Sapeels knikte. ‘Ja, het is een goede tijd geweest; voorspoedige, stille jaren...’
‘Misschien denkt iedereen er zoo niet over’, viel Johan in. Hij dacht na. Dan zei hij beslist: ‘Er zijn er die van een nieuw bestuur grootere vrijheid verwachten om hun verderfelijke leeringen te verspreiden.’
Sapeels keek hem van terzijde aan. ‘Wat bedoelt ge?’ vroeg hij.
‘Wat iedereen in de stad meent... Het is trouwens door iedereen geweten, dat op de laatste hagepreeken ginds langs de Broekzijde deze hoop luidop werd uitgedrukt.’
Sapeels haalde de schouders op. ‘Klein volk! Ontevreden boerkens en wat vreemde gelukzoekers.’
‘Neen, neen!’ Johan zweeg plots. In hem rees de twijfel of hij verder spreken zou. Koordeken Sapeels keek hem strak aan. Hij voelde dat die oogen wisten en dat hij niet zwijgen mocht.
‘Neen, niet alleen wat arm, klein volk! Sanegrain, de apotheker, van der Beken, de chirurg, en nog meer andere. Zoo ze niet openlijk de kettersche leer aanhangen, zijn ze er in 't geheim de toegewijde verspreiders van.’
‘Zoo!’ knikte Sapeels. ‘En dan?...’
‘Het wordt tijd dat handelend wordt opgetreden’, zei van der Heyden beslist. ‘Er is àl te lang getalmd, de ketters worden driest!’
Sapeels glimlachte weemoedig. ‘Daar zit het hem allemaal niet, magister. Uiterste strengheid doet meestal meer kwaad dan goed. Heeft onze goede keizer de Munstersche Wederdoopers kunnen uitroeien, schoon hij er met tientallen den brandstapel opjoeg? Geen rook zonder vuur, dat weten wij. De ketters zouden er nooit geweest zijn zonder de tallooze misbruiken... Die moeten eerst uitgeroeid worden, en de ketters verdwijnen vanzelf. Het doet u verwonderd opkijken die taal uit mijn mond te hooren? Misschien hoort ge wel links of rechts fluisteren dat de oude koordeken in zijn laatste dagen de ketters voorgesproken heeft. Er wordt allicht ver-