| |
| |
| |
[X]
HET WAS BIJ GELEGENHEID VAN DE jaarmis, die op Sint-Apollonia voor de levende en afgestorven leden van de rederijkerskamer aan het altaar van de gilde opgedragen werd, dat door een der ‘mambers’ de opmerking werd gemaakt, dat het altaar sterk afstak tegen deze van de schutters en de tijkwevers, die in de naaste zijkapellen stonden. De muren waren naakt en boven het altaar hing alleen het blazoen van ‘het Heibloemke’. De dekens van de tijkwevers hadden er niet op gezien, een altaarstuk te bestellen bij den Antwerpschen meester Frans Floris en het stuk had veel bekijks gehad. Daarop besloten de rederijkers, geprikkeld door dit voorbeeld, eveneens een altaarstuk te bestellen. Meester van der Beken, die te Herentals goed bekend was, kreeg opdracht meester Franken, den bekenden Herentalschen schilder, te polsen. Spoediger dan verwacht werd, kon een overeenkomst getroffen worden. De prijs was wel hoog, maar de Magistraat van de stad scheen geneigd er voor een deel tusschen te komen; de Kamer luisterde elk jaar de kermisprocessie op met een schilderachtige groep en gaf menigen keer een vroed esbattement of een boertige klucht ten beste. Voor het overige zou de
| |
| |
gilde zelf instaan, hoewel gerekend werd op een bijdrage ran de Vrouwe van Turnhout; iedereen was van meening dat magister van der Heyden de aangewezen persoon was om daartoe de noodige stappen te doen.
Bij van der Heyden was meester Franken ontvangen geweest. Lang hadden de besprekingen geloopen over het onderwerp dat de schilder op het altaarstuk uitbeelden zou. De patronesse van de gilde, Sint-Apollonia, moest natuurlijk een eereplaats krijgen; de heilige Agatha, die te Turnhout zeer vereerd werd, moester eveneens bij. Op den buitenkant van de luiken zouden, langs den eenen kant de eed van de gilde, hoofdman, prins, facteur, plebaan en de dekens, en langs den anderen kant de Magistraat der Vrijheid geconterfeit worden.
De volgende week was Franken reeds daar met een schets, die den marteldood van de heiligen Apollonia en Agatha, met deze van nog andere geloofsbelijders, voorstelde. Het stuk viel bij D'Hose, van der Beken en van der Heyden danig in den smaak, maar zij dierven niet beslissen vooraleer de leden van de Kamer er hun zeg hadden over gekregen, wat volgenden Zondag in vergadering zou geschieden. Den dag wou Franken nog ten nutte maken door het nemen van schetsen voor de portretten op de zijluiken.
's Middags was hij bij Johan te gast. Wanneer zij aan tafel zaten, werd een brief gebracht, dien Niklaas Janszoon uit Leuven meegegeven had aan voerman van Schaluynen, die aldaar met een vracht witten steen van Gobbertingen en Naamsche kalk voorbijgereden was.
‘Een neef van ons’, legde Johan uit, ‘die te Leuven aan de hoogeschool studeert en zich tot het priesterschap voorbereidt.’ Hij brak het zegel en plooide den brief open. ‘Peter!’ riep hij. ‘Kom eens hier!’ Een snelle stap in de gang; in de breede deuropening stond Peter, zijn tienjarige zoon. Sierlijk boog hij voor meester Franken, die Johan glimlachend toeknikte en zei: ‘Die kan zijn vader niet loochenen!’
Bewonderend gleden zijn oogen over het schoon gebouwde lichaam, de donkere oogen en het ravenzwarte haar.
| |
| |
‘Kom hier, jongen, en lees!’ Hij reikte hem den brief over. Franken keek verwonderd op. Die jongen lezen? Maar daar klonk de heldere stem reeds. Niklaas was nog steeds in de beste gezondheid en hoopte dat zulks te Turnhout ook het geval zou zijn. Zijn studiën verliepen goed; binnen twee jaar hoopte hij priester gewijd te worden, misschien moest hij dan wel naar Kamerijk, misschien ook maar naar Antwerpen, als de aartspriester aldaar de wijding kwam toedienen. En hij besloot: ‘Het zou voor mij alleraangenaamst zijn van ulieden te mogen vernemen dat het u goed gaat; wat Peter en Marilleke betreft, misschien kennen ze mij niet meer en....’
De kleine Peter keek op. ‘Toch wel!’ lachte hij.
‘Zoo? En hoe?’
‘Wij zijn nog gaan wandelen met neef Niklaas, onder hooge boomen, en vuurwerk hebben we gezien en de prachtige fonteinen in het park, en...’
‘Ja, ja, genoeg is 't. En gij, Marilleke?’
Het meisje bloosde verlegen.
‘Weet gij niets meer van neef Niklaas?’
Zij bedacht zich. Dan glimlachte ze. En aarzelend: ‘Daar vóór Onze-Lieve-Vrouw heb ik drie weesgegroeten mogen bidden en hij heeft meegebeden, neef Niklaas...’
‘Ja, ja’, prees Johan, ‘dat is best mogelijk! Maar wat gaan we nu meegeven voor neef Niklaas? Volgende week trekt van Schaluynen weer naar Leuven en verder...’
‘Een morion en een hellebaard!’ zei de knaap met glinsterende oogen.
‘Maar een priester is geen soldaat!’
‘Een paard met gulden toom, zooals in de processie!’ ‘Neen’, glimlachte Johan. ‘Een veroveraar zal neef Niklaas misschien wel worden, maar niet te paard met het wapen in de hand. Wat denkt gij, Marilleke?’
Het kind keek hoopvol haar vader aan en wees dan naar het houten beeld tegen den muur. ‘De Lieve-Vrouw...’
‘Dat?’ deed van der Heyden verwonderd. ‘Nee, kind, dat
| |
| |
gaat niet, neen, heelemaal niet.’ Hij zag hoe de glimlach van het kindergelaat week. ‘Maar weet ge’, zei hij troostend, ‘willen wij misschien een mooie teekening van het beeld laten maken en die met den voerman meegeven?’
‘Ja, ja’, juichte Marilleke en klapte in de handjes.
‘U ziet, meester Franken’, glimlachte Johan, ‘dat uw hulp nogmaals onmisbaar blijkt!’
Franken stond recht en ging vóór het beeld staan. Aandachtig volgden zijn oogen de sierlijke lijn van 't licht gebogen hoofd en de plooien van het kleed.
‘Schoon beeld!’ knikte hij. ‘Zal ik het teekenen?’
‘Natuurlijk, u hebt gehoord wat de kinderen vragen!’ Franken wierp zijn werkkist open, spande een vel papier op zijn werkezel en puntte houtskool aan op de ruwe steenen van den haard. Hij ging bij het venster zitten; één der luiken moest half gesloten worden.
Zijn vaardige hand gleed over het papier, scherper en scherper het silhouet van de Lieve-Vrouw aflijnend. Er kwam leven in het gekroonde hoofd, de oogen spraken, koesterend was de breede boog van dien arm om het Kindeke.
En achter den schilder stonden de twee kinderen ademloos toe te kijken naar dit mirakel: hoe uit dit spel van grillige lijnen het rustige beeld van Onze-Lieve-Vrouw verrees.
Als de avond viel, reisde meester Franken af. In de kamer hing de afgewerkte teekening tegen den muur.
Johan was meegegaan naar ‘De Roode Schild’, waar de bode voor Herentals en Lier uitspande. Voor de gelegenheid hadden ze van het gereputeerde bier van Hamburg geproefd, dat maar in één Turnhoutsche afspanning te krijgen was. 't Was donker toen de voerman afreed.
Als Johan thuis in de gang trad, hoorde hij kinderstemmen in de kamer. Hij bleef stilstaan en luisterde nieuwsgierig.
| |
| |
‘Nee, dat is niet waar!’ ging de hooge stem van Marilleke. ‘En toch is 't zoo, ik weet het goed!’ - dat was de plagende stem van Peter.
‘Maria, heet zij, de Moeder Gods!’
‘Neen, Mieke Timmermans heet ze!’
‘Neen, dat moogt ge niet zeggen...’ Er zaten tranen in die kinderstem.
Johan voelde zijn bloed stilstaan. Wat zegt die jongen? Waar haalt die dat? Plots schoot hij binnen. Nooit vergeet hij dat nog: de jongen met de handen in de zakken, den sarrenden glimlach op de lippen, en het meisje met bleek gelaat en waterlanders in de oogen.
‘Zwijgen, zwijgen!’ kreet hij heesch. Hij greep den jongen vast; woede overmeesterde hem en hij sloeg. Het kind huilde en wrong om los te geraken. Eindelijk liet hij hem; jammerend bleef de jongen op den grond liggen. Johan keek hem aan; hij hijgde zwaar. ‘Wie heeft u dat geleerd?’ beet hij hem toe.
De knaap schreide wanhopig.
‘Wie heeft u dat geleerd?’ herhaalde hij barsch en kwam een stap vooruit. De knaap vloog op en keek hem met wilde oogen aan. ‘Vader, niet slaan...’ stamelde hij heesch. Hij stond tegen den muur, licht voorovergebogen, gespannen als een veer.
Toen brak Johan. Hij zonk op een stoel. ‘Kom hier’, zei hij zacht.
Weiger trad de knaap op hem toe.
‘Hier, kom.’ Zijn stem was zacht. ‘Wie heeft u dat geleerd, jongen?’ Het kind keek zijn vader aan, er was in zijn oogen het raadsel van niet-begrijpen.
‘Jan D'Hose. Van zijn moeder mocht hij het niet zeggen. Maar van zijn vader wel...’
‘Zoo’, knikte Johan smartelijk. Hij nam het hoofd van zijn jongen in zijn handen en keek hem lang en diep in de oogen. ‘Nooit, nooit meer zeggen, jongen...’ Traag, met starre oogen, knikte het kind.
| |
| |
‘Kom, Marilleke’, wenkte hij het meisje, dat doodsbleek tegen den muur stond. Met aan elke hand een kind, zoo ging hij naar den hoek, vóór het beeld. Ze knielden op de steenen. ‘Weesgegroet’, beval hij zacht.
Drie dagen lang heeft de keizer op het Kasteel verbleven. Hij was oud geworden, en koulijk; half Augustus moesten de vertrekken 's avonds warm gestookt worden. Er was geen ontvangst. 's Zondags heeft de keizer met de Vrouwe van Turnhout in 't gestoelte gezeten in d'hoogmis. De prins, Filip, was er bij; een lange, magere, bleeke verschijning, met droomende oogen in een geelgrauw gelaat.
's Namiddags van den derden dag vertrok de keizerlijke stoet. De trompetten schetterden en op de Markt stond de Magistraat, die keizer en prins groette. Langs de Herentalsstraat trok de troep af, - een lustige cavalcade, begeleid door kinderen, die de dravende ruiters met de wapperende oriflammen nakeken.
Als Johan tegen avond thuiskwam, stond Rina hem in de deur af te wachten. Hij zag de onrust in haar oogen branden. ‘Is Peter niet bij u?’ vroeg ze angstig.
Hij had hem 's middags naar school zien loopen, de Markt was vol volk dat te kijken stond naar de soldaten en ridders die op den keizer wachtten.
‘Blijf hier’, trachtte hij haar gerust te stellen, ‘ik ga eens rondhooren’. Op de Markt ontmoette hij D'Hose met een schreienden jongen aan de hand.
‘Dat loopt me zoo van huis, de soldeniers achterna!’ schold hij. ‘Is uw gast misschien ook verdwenen?’ Hij schudde den kleine barsch: ‘Zeg, was Peter daar ook bij? Spreek dan!’ Snikkend bekende de kleine dat Peter met den troep meegeloopen was tot ver in de hei. ‘Langs ginder!’ Hij wees de Herentalsstraat.
| |
| |
Johan haastte zich in die richting. De avond viel; er woelde een vreemde onrust in hem. Dra was hij buiten de huizen, in de Severdonksche beemden. Over de Aa hoorde hij stemmen in de bosschen; menschen kwamen nader. In de schemering zag hij de gestalten: twee groote menschen en een kind. Zijn hart bonsde in zijn keel.
‘Zijt gij het, Peter?’ riep hij.
‘Ja, zoo heet de kwant’, antwoordde een grove stem. Het kind begon zacht te schreien.
‘Nu komt 't verdriet er weer in’, spotte de man als hij voor Johan stond, ‘daarstraks was hij niet uitgepraat over de ruiters en de soldeniers...’
‘Waar hebt ge hem gevonden?’ vroeg Johan.
‘Gevonden? Het kereltje kwam zelf aankloppen om den weg te vragen. Maar wie zou hem in den avond laten gaan hebben langs de moerassen? Gelukkig moeten we nog niet te ver gaan...’
‘Ik moet u danken dat ge dat voor mijn jongen gedaan hebt.’ Hij zocht in zijn zakken en haalde enkele stuivers boven. ‘Hier, 't is al wat ik mee heb...’
Ze dankten en sloegen den terugweg in.
Er was een stilte over hem gekomen, een vrede na al die onrust. Naast hem liep zijn jongen; hij schreide niet meer en hield vaders hand vast. Het was donker geworden. Rina stond nog in de deur als zij aankwamen. ‘Waar zijt ge geweest?’ vroeg ze schor. De jongen ving weerom te schreien aan.
Binnen brandden de kaarsen vóór het Mariabeeld. Marilleke, die geknield zat, sprong recht. ‘Ziet ge wel’, riep ze blij, ‘dat moest helpen’. Ze liep naar Peter toe. ‘Een uur lang hebben we zeker gebeden en Onze-Lieve-Vrouw heeft u terug naar huis gebracht!’
Er werd eten bijgebracht. Johan zat in de schemering naast Rina. Hij hoorde haar zacht snikken. Hij glimlachte, dat zou haar goed doen.
In den anderen hoek der kamer ging een fluisterstem. ‘En
| |
| |
buiten Schorvoort begonnen de paarden te loopen, Marilleke, dat 't stof hoog opvloog. Een ruiter sprong in één wip over de Aa, d'andere paarden gingen er zoo door...’
‘O, Peter, door dat diepe water?’
‘Da's immers niet diep, en de paarden hebben lange pooten.’ Johan glimlachte.
‘Jongen’, zei hij plots, ‘kom eens hier!’ Een weigere stap. Johan keek op. Peter stond daar, met het hoofd gebogen; onder de afhangende lok gloeide het donkere oog.
‘Jongen, dat gebeurt nooit meer!’
‘Neen, vader!’ klonk schuchter de kinderstem.
‘En niet uit de school blijven...’
‘'t Was geen school, vader, de meester liet ons gaan!’
‘Ja, ja, maar eerst komen vragen. Ge hebt moeder en mij verdriet en kommer aangedaan. Vraag moeder vergiffenis!’ Hij ging voor haar staan; het kaarslicht teekende scherp de fiere gestalte.
‘Moeder...’ Toen brak de stem; hij kon niet verder meer.
‘En nu naar bed, morgen komt er van de wandeling niets!’ beval Johan. Het bleef stil tot de deur dichtviel.
‘Ge ziet, hij is nog een kind!’ glimlachte hij. Maar zij antwoordde niet.
|
|