| |
| |
| |
[IX]
ALS ANNO 1551 SCHOUT LAUWEREYS op zijn laatste dagen was, had hij glimlachend tot Jan Hoens, hoofd van de schepenbank, gezegd: ‘De dagen die komen, zullen beter zijn dan deze die we achter den rug hebben. De Vrouwe van Turnhout is een zegen voor de stad!’ Van hem was dan het voorstel gekomen de koningin een geschenk aan te bieden dat den dank van de stad zou vertolken. De dekens en oudermannen van de verschillende gilden werden op het stadhuis ontboden. Er werd heen- en weergepraat, tot ten slotte de keuze viel op een uitgestrekt jachtterrein dat in het oosten van de stad lag. Saam met den dank van de gilden werden aan de vorstin 250 bunders heivelden en bosch achter de Lint aangeboden. Het geschenk werd dankbaar aanvaard; meteen ging een uitnoodiging, tot gansch de stad gericht, om het nieuwe park te komen bezichtigen dat zich achter het Kasteel uitstrekte en het avondfeest, dat aldaar gegeven zou worden, bij te wonen.
De werklieden, die volle twee jaar aan den aanleg gewerkt hadden, wisten wonderen te vertellen over den bloementuin, de vreemde boomsoorten en de prachtige fonteinen. Ver op de Hessie lagen de groote vergaarvijvers die het water langs
| |
| |
een leiding van elzen buizen naar het Kasteel en de Warande stuwden.
Johan van der Heyden had opdracht gekregen het avondfeest op te luisteren met een zanguitvoering. Van zijn kriaaltjes was hij zeker, de schoolkinderen zongen treffelijk en zijn oksaal mocht gehoord worden. Saam met D'Hose en den vuurwerkmaker Wouter Hermeleers, had hij overlegd: zij zouden de tribune optimmeren vóór de groote fontein.
Heel de dag ging op in drukke voorbereiding. Na de hoogmis had hij nauwelijks de gelegenheid gehad even naar huis te gaan om Niklaas Janszoon van Weelde te groeten, op bezoek gekomen nu hij klaar was met zijn studiën in Den Bosch en einde Augustus naar het seminarie zou vertrekken. Hij moest na het middageten dadelijk weer weg, maar hij zou zijn best gedaan hebben om na de vespers tijd te vinden om met hem een wandeling door de Warande te doen.
‘Jongens van acht jaar, die mogen alleen op weg; maar die van zeven wachten tot vader en moeder meegaan!’ gekte hij als de kleine Peter zeurde om alleen naar het Kasteel te mogen.
Hij tikte Marilleke tegen de blozende kaakjes en groette Rina. Dan haastte hij zich naar de Warande.
Hermeleers was reeds daar en groef zijn slagers in den mullen grond. In 't lage hout had hij zijn vuurwielen opgesteld en kleurige lampions hingen in slingers van boom tot boom. D'Hose was met een paar mannen naar loover gaan zoeken om banken en stellage wat uitzicht te geven.
In het park was het volk nog niet toegelaten. Eerst na de vespers werden de poorten opengezet.
Zoo gauw de dienst geëindigd was en de groote klok geluid, haastte Johan zich naar huis. Daar stond iedereen al klaar; de kleine Peter had geen geduld meer. Saam trokken ze dan over de Markt naar de Warande toe.
De twee hellebardiers, die anders dag en nacht aan de poorten stonden, waren niet op hun post. 't Volk ging vrij in en uit. Achter het Kasteel door gingen ze het park in, door de breede
| |
| |
dreven die tusschen de hooge boomen slingerden. In de middendreef hadden de bontkleurige papegaaien, die aan stokken geketend zaten, veel bekijks. Aan de kruislaan fonkelde de waaier van de groote fontein in den hellen zonneschijn. Klaterend vielen de druppels in het marmeren bekken, waar tallooze vischjes rondzwommen. Achter de fontein liepen de bloemperken als kleurige banden naar de verre boomen. Onder het loover stonden prachtige marmerbeelden in een nis van donker klimop. Hoog was het bladergewelf gespannen, zoo dicht dat de felle Augustizon er maar amper door boren kon en het licht gaf een wonderlijke zachtheid aan het korte gras, dat er als lichtgroen fluweel uitzag.
Het was warm weer, de hitte drukte zelfs. Met zijn groepje trok Johan naar het Stokt toe, waar een der oksaalzangers een herberg had, langs de heibaan. Onder de boomen was het frisch en het donkere bier koel en lavend. De kinderen kregen geitemelk, zoo gemolken, en konden dan spelen op den heikant.
Johan en Rina luisterden naar Niklaas, die over zijn schooljaren vertellen moest. Vader thuis had er nog op aangedrongen dat hij ergens een bediening van magister zou aanvaarden; hij had nu lang genoeg geleerd, zei hij, en de boerderij was de laatste jaren niet meegegaan.
‘Moet ik hier in Turnhout geen navraag doen?’ glimlachte Johan.
Niklaas keek hem aan: er was nog veel in hem van het kind, dat leefde in zijn oogen en in den zachten, haast bedeesden klank van zijn stem.
‘Neen’, antwoordde hij eenvoudig, ‘vader is er nu mee verzoend dat ik priester worden zal.’ Hij scheen na te denken. ‘En ik weet niet of ik vader zal kunnen helpen’, zei hij zacht, haast fluisterend.
‘Daar moogt ge niet aan denken’, knikte Rina hem toe. ‘Gods hulp komt ongevraagd. De tijd kan beter worden. En wie weet...’ Ze keek Johan aan en ging dan voort: ‘Denk
| |
| |
er aan, ik moet u morgen, als ge vertrekt, nog een boodschap meegeven. Ik heb een gelofte gedaan en gij kunt mij helpen.’ Johan keek op en staarde haar aan, maar hij kon in haar oogen niet lezen wat zij bedoelde.
Langs 't Looybosch gingen ze terug in de richting van de Warande. Johan had reeds een paar keer de lucht onderzocht. Hoog was de hemel helder; langs den westerkant zat een koppige wolkenbank. Maar de zon bleef triomfeeren, schoon het stilaan naar den avond ging.
In de Warande trok het volk af naar de kruislaan, waar stellages en banken stonden. Onder den grooten beuk was de koninklijke loge opgetimmerd. De voorste banken waren reeds ingenomen. Soldeniers in paradekleedij stonden geposteerd aan de hoeken en hielden de rumoerige menigte in bedwang. Er hing geroezemoes van stemmen in de lucht. Tegen den kruidtuin aan, waar een tent opgetrokken was, werd beste dubbelbier van Breda geschonken en wie stuivers op zak had, kon een glaasje anseroos of muscadel proeven. Als de zon achter de dreigende wolkenbanken schoof, viel de schemering spoedig in. Onder de boomen was het haast donker.
Toen schetterde plots bazuingeschal ginder langs den kasteelkant. Een kleurige stoet kwam aangereden. Herauten op rijkgetooide dravers, met de orifiammen hoog opgestoken; daarna edelvrouwen te paard en ten slotte Maria [v]an Hongarije zelf, vriendelijk links en rechts groetend.
Wanneer de hooge gasten plaats genomen hadden in de loge, werden de bazuinen voor de tweede maal gestoken. Fuseeën schoten in de lucht en flapten malsch open in een regen van kleurige sterren. En daar klonk het lied op, uit honderden monden, eerst zacht gefluisterd, dan stijgend in kracht en hartstocht. Kinderstemmen ruischten aan, donker begeleid door het koor; het werd een lokkend spel van zang en tegenzang, tot al de stemmen, gebundeld in een machtig slotakkoord, als een kroon van geluid boven de luisterende
| |
| |
menigte hingen. Daar schoot een waterstraal uit het fonteinbekken op, nog een, een krans van stralen, die in sierlijke buiging neervielen met klaterend geluid; onzichtbare lichten werden ontstoken, die het vallende water fantastisch kleurden, rood, groen, paars, een tooverspel van tinten, scherp gescheiden, dan vervloeiend in de wonderste schakeeringen. Een oogenblik staarde het volk verbluft toe. Dan brak geestdriftig handgeklap en stormachtig hoerageroep los.
Hansworsten kwamen aangesprongen, zwaarddansers toonden hun kunst en boertzangers deden de menschen schateren. Ondertusschen werden de honderden vetlampjes ontstoken, in krans rond de openwaaierende fontein, slingerend als kleurige festoenen van boom tot boom. Van achter het struikgewas schoten vuurpijlen in de lucht en trokken een spoor van licht op den donkeren hemel. Onverwacht begonnen vuurwielen in de boomen te draaien en plots donderden de slagers los.
Een laatste lied bloeide open: oneindig teer zette het in, gaandeweg klom het in kracht. En er kwam beweging in de groep; al zingend gingen de zangers de trappen van de stellage af, wentelden en keerden door elkaar, hoofsch buigend, groetend met sierlijk gebaar; de kinderen trippelden in tuchtigen dans; dan kwam er orde en in grooten kring stonden allen geschaard vóór de loge van de Hooge Vrouw, bogen en groetten, de stemmen klommen naar het slotakkoord, machtig ingezet, zacht uitstervend.
De laatste fuseeën schoten omhoog en teekenden een groote kroon van licht. Toen stond Maria van Hongarije recht. Onder luide toejuichingen trad zij op de zangers toe; in 't rumoer ging haar stem verloren; bij magister van der Heyden stond zij een poos. Haar paard werd voorgebracht. Vlug en sierlijk wipte zij in het zadel en de adellijke stoet trok af.
‘Welnu’, vroeg Johan den jongen Niklaas, wanneer hij zijn groepje tusschen de menigte ontdekt had, ‘wat dunkt u,
| |
| |
hebben de Turnhoutenaars het naar uw goesting gedaan?’ ‘Het is verrukkelijk!’ antwoordde de jonge man, en er zat een warmte in zijn stem die Johan deed glimlachen.
‘Ja, en die zwaarddansers, zóó met hun bloote voeten op het staal!’ viel de kleine Peter in, en zijn oogen zaten vol koortsig vuur.
‘Moeke’, fluisterde dat kleine Marilleke en ze liet moeders hand niet los, ‘komt er nu nog donder?...’
‘Nee, kleine meid, het vuurwerk is gedaan, we gaan nu naar huis. Johan, de zangers hebben het prachtig gedaan!’ prees Rina.
‘Ja?’ glimlachte Johan en hij keek haar aan. ‘Wij zullen een oogenblik wachten, het volk dringt naar den uitgang toe. Misschien komt er nog wel onweer, de lucht is zwaar.’
‘Een druppel op mijn hand!’ riep kleine Peter plots. Er kwam een man op het groepje toe. In 't schijnsel van de kleurlichtjes herkende Johan hem niet.
‘Johan van der Heyden? Gij? Ik heb den chirurgijn meester van der Beken naar Beerse gevoerd. En hier is een boodschap van den pastoor.’
Johan keek den man niet begrijpend aan. ‘Van den pastoor?’ ‘Ja, van pastoor Grouselmans. Hij is ziek.’
‘Pastoor Grouselmans ziek?’ Johan plooide het briefje open en bij 't licht van de vetlampjes las hij: ‘Lang wacht ik niet meer om de groote reis aan te vangen. Ik wenschte u nog vaarwel te zeggen. Pastoor Grouselmans.’
‘Pastoor Grouselmans...’ mompelde Johan. Dan besliste hij kort: ‘Ik ga nog naar Beerse.’
‘Het is late avond, Johan, en er dreigt onweer’, drong Rina aan.
Hij scheen het niet gehoord te hebben. ‘Ge geraakt wel alleen thuis; het is nutteloos op te blijven, het zou wel laat kunnen worden. Ik kan langs het Looybosch weg.’
Hij gaf zijn kinderen een kruisje. Dan schoot hij de donkere dreef in.
| |
| |
Pastoor Grouselmans zat rechtop in zijn bed als Johan van der Heyden binnenkwam.
‘Breng een flesch van de oudste mede, Trina; ge weet wel, uit den hoek... Nee, 't is niet voor mij, wees er maar niet bezorgd over!’
Hij knikte Johan glimlachend toe. ‘Ge ziet, als d'ijzers afgetrokken zijn, hebt ge niets meer te zeggen. Zet u daar in dien zetel.’
Dit was de oude stem. Aan zoo'n bevel was niet te ontkomen. Johan had al dadelijk gezien, bij 't vage licht van de kaars, hoe mager Grouselmans geworden was. Zijn aangezicht was klein en de neus scherp en groot. Alleen de oogen leefden. Grouselmans keek hem aan, lang, met peinzenden blik. Dan knikte hij.
‘Ik wist wel dat ge komen zoudt. Dat is goed. Een oud mensch heeft zoo van die goestingen... En zoo laat nog, en misschien komt er nog onweer.’
Trina was daar en zette flesch en glas op het tafeltje bij het bed. Grouselmans keek stil haar doening na. Als ze weer weg was, schuddekopte hij. ‘Dat gunt een zieken mensch niets. Drink eens, Johan. 't Is waar ook, 't deugt niet voor mij, maar een klein glaasje...’
‘Wat heeft van der Beken gezegd?’
‘Van der Beken? Hij is nog in 't dorp, straks komt hij terug naar hier. Hij heeft gezegd dat het goed was dat briefje te schrijven.’
Johan keek hem vragend aan.
Grouselmans glimlachte; er lag iets lustigs en toch weemoedigs in zijn grijze oogen. ‘Toe, jongen, laat mij toch maar eens drinken. Tu quoque, fili? Toe, hier zeg ik... Goed, ge zijt bedankt!’
Hij slurpte traag genietend den drank uit. ‘Van mijn eigen honing, jongen; het eerste jaar toen ik hier zat, anno 1522, dertig jaar nu. Daar is wat gebeurd in die jaren!’
‘Ge brengt het gemakkelijk tot vijftig!’
| |
| |
‘Nee’, schuddekopte Grouselmans. Hij klopte op zijn borst. ‘Dat deugt niet. Een hart van een kind, zei van der Beken, en hij kent zijn stiel. Zich weren helpt niet, al was het dan ook ‘unguibus et rostro’. En met dat drukkend weer...’
‘Wie is er niet eens ziek?’ onderbrak Johan. ‘Het is een heilzame verwittiging, die ons de waarde van de gezondheid des te beter doet schatten. Binnen korte dagen gaat het weer den berg op; ge teekent alvast voor een nieuwen termijn van twintig!’
‘Simt verba et voces...’ glimlachte Grouselmans weemoedig. ‘En daar heb ik u niet voor laten roepen. Hoe gaat het?’ De stem was plots strak geworden.
Johan kende dat van vroeger. ‘Goed, heel goed’, antwoordde hij.
Grouselmans keek hem onderzoekend aan. ‘Heel goed... Ik hoor daarvan. Ge komt in de beste huizen, en op 't Kasteel wordt er voor magister van der Heyden gebogen. En uw Latijn is dan ten slotte nog goed te pas gekomen.’
Johan knikte. Hij hoorde de voldoening in Grouselmans' stem. ‘Ja’, zei hij traag, ‘ik heb goede leermeesters gehad, dat blijkt nu!’
Grouselmans monkelde stilletjes. Dan verdween de glimlach om zijn mond, zijn oogen lieten Johan niet los.
‘Ge moet dien ketter laten’, zei hij plots met harde stem. ‘Hij is geen ketter’, antwoordde Johan kort en beslist.
‘Hij was het, en blijft het! Van die ziekte geneest men niet, dan voorgoed door galg of brandstapel. Ik ken die historie; van Wessem kan een verstandig kanunnik zijn, maar zijn tong is hij niet meester; heel Turnhout door, en in al de pastorijen van uren in 't rond is die bijbelhistorie gekend... Ge moet dien ketter laten!’
Zijn vuist kwam neer op het kleine tafeltje, het glas rinkelde. Uitgeput fluisterde hij. ‘Ge moet... dien ketter... laten.’
‘En zijn vrouw en kinderen?’
‘Dat is zijn zaak!’
Johan haalde de schouders op. ‘Heb ik dan misdaan met
| |
| |
een mensch, met een heel gezin het leven te redden?’ ‘Nee, maar daarmee is het ook genoeg. Die daad op zichzelf was schoon. Maar laat dien man nu. In 't leven gaat ieder zijn weg. En wie de pest niet schuwt...’
Het was langen tijd stil, een verbeten stilte. Als Johan opkeek, zag hij de oogen van Grouselmans, mild en warm.
‘Jongen’, fluisterde hij. ‘Waar is de tijd dat ik u de letters leerde en den eersten Latijnschen volzin bouwen. Fugit irreparabile tempus... Maar we hebben het onze gehad. Gods heilige wil, en dan niets meer.’
Johan zag de bevende handen en dat oude, gebogen hoofd. Die dagen waren geteld, daar kon geen twijfel aan zijn. Het greep naar zijn hart. Hij had nooit iemand gehad die hem meer had geschonken dan een korst brood en een stuk kleeren. Vader of moeder nooit gekend. Aan deze pastorij, aan pastoor Grouselmans waren de schoonste herinneringen van zijn jeugd gebonden. Wierookgeur en de fluisterstem van den biddenden priester; de vroegmis in de schemerdonkere kerk en de droomende vlam van de kaarsen; en de goede blik van den pastoor als de zondagdienst uit was; hij hoort die stem nog in zijn ooren klinken: ‘Da's goed, manneke, ge doet dat goed!’ Dan wist hij dat er een stuiver gereed lag en dat hij naar Trina mocht, om een mandeke fleurige appels of wat suikerkoekjes van 't laatste baksel. En de wonderschoone avonden, als hij over zijn boek gebogen lag, - rosa, rosae, - en onder den monkellach van pastoor Grouselmans zijn verbuigingen leerde. Dat is nu jaren voorbij, en 't is of het maar pas gebeurd is.
‘Zegen mij!’ zei hij dof en knielde aan het bed. Hij voelde een bevende hand in zijn haren en dan trok een scherpe vinger het kruisteeken op zijn voorhoofd.
Als hij rechtstond zag hij dat Grouselmans doodvermoeid was. ‘Ik zal nu moeten gaan’, zei hij zacht. ‘Gij moet rusten...’ Hij aarzelde, dan zei hij glimlachend: ‘Als ik volgende week terugkom, vind ik u buiten onder den boom...’ Grouselmans scheen zijn woorden niet gehoord te hebben.
| |
| |
Langen tijd keek hij star vóór zich uit, er was een gedachte die hem kwelde. Zijn oogen gingen naar Johan. ‘En hoe gaat het thuis?’
‘Thuis? Goddank, alles gaat goed. Maar dat ge nooit geweest zijt!’ Dit was een zacht verwijt.
Grouselmans schudde het hoofd. ‘Niet kwalijk nemen, jongen. Ge weet wel, oude menschen...’ Weer was hij met eigen gedachten bezig. Als hij opkeek, vroeg hij zacht: ‘En ge zijt gelukkig?’
Johan onderstond dien blik. ‘Ja’, antwoordde hij vast, ‘ik heb een vrouw en twee lieve kinderen...’
‘Ha!’ deed pastoor Grouselmans en hij knikte traag. ‘Groet uw vrouw en geef uw kinderen een kruiske...’
Hij zat daar gebogen en ingekeerd, hij scheen te vergeten dat Johan daar nog was.
Als Johan voorzichtig heenging en de deur van de kamer sloot, keek hij niet eens op.
Buiten was het donkere nacht. Er vielen druppels; in de lucht hing de vreemde geur van gebluscht stof; vochtige boschreuken dreven in slierten aan. Er was het donkere gesuis in het lage hout en hoog in de kruinen het verre geritsel van de bladeren op den avondwind. Het onweer dreef voorbij.
De hei plooide open. Dien weg was Johan zoo menigen keer gegaan. Als knaap toen hij ter leering liep; later als hij van den pastoor kwam, met het boek onder den arm, zoo over het heipaadje naar gindsch berkenbosch. En achter den berg Maaike...
Het bloed sloeg hem naar het hoofd, zóó dat het hem pijn deed. Hij stond stil, zijn hart klopte in zijn keel. Ginder lag Vosselèr, daar de berg, en daarachter... Hij kon achter den berg doorgaan, zoo langs 't Bergeneind, en bij den maalder binnenloopen. Hij wist niets meer over Vosselèr; al die jaren dat hij in Turnhout zat, was hij er niet meer teruggekeerd. En over Maaike...
| |
| |
Hij haalde de schouders op; hij sloeg den weg naar Turnhout in. Wat had hij Grouselmans gezegd? ‘Ik ben gelukkig; ik heb een vrouw en twee lieve kinderen...!’ Hij smaakte iets wrangs in zijn mond...
Rina zat nog op als hij thuiskwam. Ze stond recht als hij in de deur stond en ging hem tegemoet. Ze lei haar handen op zijn schouders. Hij begreep dit gebaar niet en keek haar vragend aan.
‘Het is nacht’, zei ze en boog den blik verward. ‘Zijt ge naar Vosselèr geweest?’ fluisterde ze zacht.
Het bloed sloeg als een vlam naar zijn gelaat. ‘Naar Vosselèr? Wat bedoelt ge daarmee?’
Zij keek hulpeloos naar hem op en glimlachte. Hij zag een angst in haar oogen. Dan schudde ze het hoofd en langzaam ging ze heen. Verwonderd keek hij haar na.
De volgende week moest hij terug naar Beerse, naar Grouselmans' begrafenis. Aan het graf schreide hij als een kind; het was hem of hij zijn vader begraven had.
Hij zag Vosselèrsch volk. Hij kon wel merken dat ze naar hem opkeken, maar hij keuvelde gemoedelijk met hen. Nee, in den nanoen kon hij niet mee naar Vosselèr, hij moest in de school staan.
Ze vertelden over de menschen die gestorven waren, over de laatste huwelijken en over de gerooide heerebosschen langs 't Gielsch bosch. Maar over Maaike zeiden ze geen gebenedijd woord; en hij vroeg er niet naar.
Op een avond toen hij in huis kwam, - buiten batavierde de bamiswind en de regen kletterde tegen de luiken, - vond hij Rina en zijn kinderen in de kamer geknield, vóór het groote kruisbeeld dat boven de schouw hing. Ze hadden hem niet gehoord. De kinderstemmen klonken hoog en hel.
| |
| |
Hij hoorde Rina's donkere, rustige stem: ‘Wij bidden voor de reizigers die nu op de baan zijn.’ En daarna: ‘Wij bidden voor de ketters die Gods kerk bedreigen.’
Toen moest Rina gerucht gehoord hebben, want zij keerde zich om. ‘O!’ schrok ze, toen ze Johan zag, maar hij deed teeken dat ze verder bidden zou en knielde naast de kinderen. Hij bad mee, ook het avondgebed. Tot slot zong Marilleke, verrukkelijk naïef, haar liedje voor 't Lieve-Vrouwebeeld dat tegen het venster aan, op een gebeeldhouwden sokkel tegen den muur stond. Rina hield ongemeen veel van het beeld, dat uit de werkhuizen van een der beste Mechelsche houtsnijders gekomen was en de Moeder Gods voorstelde met de lichte gratie van de Madonna's uit de laat-Gothiek.
Dan kregen ze nog een kruisje en konden ze slapengaan. Wel bedelden de stemmetjes, - het houtvuur brandde gezellig in den haard en hoog huilde de wind, - maar Rina was onverbiddelijk.
Hij hoorde het bewogen getater in de kamer. Dan werd alles rustig.
Hij zat bij den haard en staarde in de vlammen. Hij hoorde Rina's stap en het geschuifel van een stoel. Ze kwam bij hem aan 't vuur zitten met haar breiwerk. Hij keek naar haar op; hij zag het lichtgebogen hoofd en de opkrullende haren tegen de slapen. Zij voelde zijn blik en lei haar breiwerk neer.
‘Er waren veel intenties bij het gebed?’ vroeg hij, licht spottend.
‘Ja’, deed ze verrast. Dan vaster: ‘Ja, dat was zoo!’ ‘Voor welke ketters gold dat laatste gebed?’
Zij antwoordde niet en sloeg de oogen neer. Hij hield niet van dat ontwijkend gebaar.
‘Voor wie was dat laatste gebed?’ drong hij aan.
‘Het was toch duidelijk’, antwoordde ze en ze deed moeite om haar stem luchtig te doen klinken.
‘Neen, het was heelemaal niet duidelijk. Voor zoover ik opmaken kon, werd iemand bedoeld.’
| |
| |
Hij zag verweer in haar oogen. Ze sloot den mond en zweeg. De stilte werd zwaar.
‘D'Hose werd bedoeld’, zei ze kort en hard.
‘D'Hose?’ vroeg hij verwonderd. ‘Wat heeft D'Hose met de ketters te maken?’ spotte hij.
‘Meer dan ge denken kunt en wilt. Maar dat gelooft ge niet!’
‘Neen’, beet hij af. ‘Ik begrijp niet waar dat heen wil. Is er op zijn gedrag iets te zeggen? Is hij niet elken Zondag in de mis en is hij niet op Lieve-Vrouw-Hemelvaart tot 's Heeren tafel gegaan? Maar misschien wordt van hem verlangd dat hij elke week op de vier hoeken van de Markt een geloofsbelijdenis aflegt of een vuurtje van kettersche Bijbels stookt?’
Zij hoorde den schamperen spot in zijn stem en dat deed haar pijn. Onwillig greep ze haar breiwerk en keek niet meer op.
‘Wat is dat met D'Hose?’ vroeg hij wat vriendelijker. Ze lei de handen in den schoot, ‘Niemand zal zeggen dat hij zijn plichten niet doet. Maar er is wat anders. Wat zegt hij? Hoe spot hij? Laatst in ‘De Roode Schild’ heeft een heel gezelschap het kunnen hooren. Niets is veilig voor zijn spot, noch kanunnik, noch paap, noch non, zelfs de paus van Rome niet...’
‘Och, neem toch alles niet ernstig op wat D'Hose bazelt als hij een paar potten gersten gedronken heeft!’ Hij haalde de schouders op. ‘Het woord, wat is dat? Dat vliegt en is verdwenen. Maar de daad, daar zit het hem. En metterdaad bewijst D'Hose dat hij nog een onderdanig kind van de Kerk is. En zijn vrouw en zijn kinderen doen ook zoo!’
‘En zijn laatste reizen naar Antwerpen? Telkens drie dagen weg geweest. Zoo druk is het in dat arme-menschenwinkeltje van de Pottersstraat niet, dat hij zoo dikwijls en zoo lang naar de stad moet. Iedereen weet dat de ketterij daar vrij spel heeft...’
Hij keek haar scherp aan. ‘Rina, waar haalt ge die praatjes?’
| |
| |
Zij antwoordde niet. Hij wist wel dat de oude ijver in D'Hose lang niet dood was, nooit dood zou gaan, maar dat hij om vrouw en kinderen voorgenomen had zich te onthouden van alle bezwarende daad. En herbergpraat, ja, D'Hose was graag onder 't volk, hij had een scherpe tong en 't een woord lokte 't ander uit. Die reizen naar Antwerpen, dat wist hij; hij had D'Hose naar de reden gevraagd en deze had hem verteld dat hij zeer waarschijnlijk van drukker Kramer uit de Kammerstraat het drukken zou gehad hebben van de beeldekens die de Antwerpsche plaatsnijders daar brachten. ‘Als ik dat heb,’ had hij er bijgevoegd, ‘dan is mijn broodje gebakken!...’. Hij kon niet gelooven dat D'Hose tegenover hem zou gelogen hebben.
‘Wie vertelt dat, Rina?’ herhaalde hij.
‘Sanegrain, de apotheker, wist dat, en uit goede bron.’ Zij zweeg en keek hem strak aan.
‘Sanegrain? Hoe?’
‘Hij kwam hier naar u vragen. Hij meende dat ge misschien bij D'Hose waart. En zoo kwam dat aan...’
‘Sanegrain?... Dat hij in zijn winkel gift verkoopt, dat zal niemand hem kwalijk nemen; maar dat hij er mee rondloopt....’ zei hij bitter.
|
|