| |
| |
| |
[VIII]
DOORHEEN DEZE JAREN WAS DE naam van van der Heyden op veler lippen. Den magister uit de kapittelschool werd de rassche opgang naar welstand en eer door menigeen misgund. Smalend werd gewaagd van zijn geringe afkomst, - wat goeds kon er uit de hei komen? - en gewezen op zijn verbluffenden opgang. Zijn functie als koormeester op het Kasteel had hem in groot aanzien gebracht bij al de voorname families van de stad en er was geen van de tijkmeesters die naliet, in het gesprek terloops te vermelden: ‘en mijn dochter maakt buitengewone vorderingen sedert ze zangles neemt bij magister van der Heyden...’ Waar hij vroeger de avonduren moest besteden aan vermoeiende privaatles, was de tijd hem nu ruimer toegemeten sedert de oprichting van de kapittelschool te Oud-Turnhout onder Sint-Bavo; de bank van Oud-Turnhout had haar zin gekregen, maar daarmee was de ondermeester bij het kapittel overbodig geworden. Door toedoen van de Vrouwe van Turnhout, - zoo werd althans gefluisterd in de stad, - werd magister van der Heyden bij de Latijnsche school aangesteld, terwijl de Roode, dien de jaren begonnen te wegen, in de knechtjesschool bleef. Het was alleszins een
| |
| |
mooie bevordering voor magister Johan en niet het minst langs den geldelijken kant een merkelijke verbetering. Wie den statigen man in fluweelen mantel over de Markt zag etappen op weg naar de Latijnsche school, gevolgd door een van zijn scholasters die de boeken droeg, of hem in zijn koets zag wanneer hij aan huis bij de voorname kooplieden en bezitters privaatles ging geven, kon hem gerust gehouden hebben voor een van de beste burgers uit onze goede stede. Misschien mocht de donkere kant van dezen opgang gezocht worden in het feit dat Rina, van der Heyden's echtgenoote, na de geboorte van haar tweede kind niet meer gezond geweest was. Het meisje, Marilleke, groeide op, rank en fleurig, maar een zware bevalling had Rina's krachten schijnbaar gebroken en haar gezondheid ondermijnd. Wanneer de Vrouwe van Turnhout naar zijn echtgenoote vroeg, - meer dan eens werd de burgerij van de stad op de muziekavondjes verzocht, - moest hij telkens verontschuldigen om ziekte. Rina zelf glimlachte wanneer hij haar alles vertelde: ‘Ik zie mijn man toch haast nooit!’ Er was veel waarheid in wat ze zegde; van 's morgens vroeg was hij weg naar school en zelden waren de avonden die hij in den huiskring doorbracht. Was er een klacht in haar stem? Of was het een eenvoudige vaststelling? Hij zag haar oogen vochtig glanzen; zij kon geweend hebben, maar het kon de brand van de koorts zijn...
Bij de herinrichting van de Rederijkerskamer, die Maria van Hongarije in 1549 dan toch doorgevoerd had, kreeg magister van der Heyden een vooraanstaande plaats in dit geleerd gezelschap. Wanneer de kasteelbouwer Jacques de Breucq naar Turnhout werd geroepen bij den aanleg van de Warande, koos hij verblijf bij den magister van de Latijnsche school en niet lang daarna mocht Johan van der Heyden, uit den mond van een der Fransche gezelschapsdames uit het Kasteel, vernemen dat hij het Fransch lang niet onaardig sprak, een compliment waaraan hij zeker niet ongevoelig was, te meer daar het in volle gezelschap werd uitgesproken.
| |
| |
Toen de plechtige processie 's Zondags na Half-Oogst Sint-Pieters verlaten had, stonden heel Turnhout en het toegestroomde volk uit de omliggende dorpen bewonderend toe te kijken naar de prachtige, soms verbluffende wagens en groepen die gebeurtenissen en personen uit Oud en Nieuw Testament voorstelden. Adam en Eva, die in het Aardsch Paradijs onder den Boom der Kennis rustten, de wraakengel in de poort van den tuin, de Israëlieten in de woestijn, het gouden kalf met een troep gekke halfdansers die de zotste buitelingen maakten, de gezanten uit Kanaän met reusachtige druiventrossen, herders met levende schapen, die al pijpend op hun veldfluiten den wagen der Geboorte voorafgingen. De gilden en broederschappen in kleurige kleedij, met ontzaglijke vanen, - de wind speelde met de wimpels en de zon stak schitterbrand in het zware brokaat. Koleurdansers en hanssoppen met helroode zotskappen huppelden en sprongen door de rijen, deden de helle bellen rinkelen, buitelden over, liepen op twee handen met de voeten in de lucht. En vóór het Allerheiligste de statige groep van de kapittelheeren met de zware hermelijnen mantels, traag stappend op 't rustige rhythme van de schetterende bazuinen, één weelde van kleur en lijn onder een hooge zon en een peilloos diepen hemel.
Toen de groep van de narren voorbij 't stadhuis trok, sprong een van hen vooruit en liep op het volk in. De kinderen huilden verschrikt en drongen achteruit. ‘Druppel! Druppel!’ gilden ze. De groote menschen lachten; ze kenden den drolligen
| |
| |
bochel, die een scherpe tong had en geen blad voor den mond nam. Maar Druppel geraakte niet tot aan de kinderen. Met uitgestrekte armen stortte hij neer op de straatkeien en bleef daar liggen, af en toe snokkend stampend met de voeten. ‘Wat krijgt Druppel nu?’ werd er geroepen. Maar Druppel bleef liggen. Toen hij zich plots omwierp, zagen ze 't schuim op zijn mond staan.
Een paar menschen sprongen bij en namen hem op. Ze droegen hem binnen in ‘Den Eenhoorn’ achter 't stadhuis. Van der Beken, de chirurgijn, was niet ver te zoeken, de groep van de Kamer ging juist voorbij. Er bleef volk samenscholen voor ‘Den Eenhoorn’. ‘Zijn aangezicht zag hoogrood’, werd er gefluisterd. ‘Dat hebt ge al van twee pinten gersten’, lachte een kerel. Maar hem werd toegebeten: ‘Vlekken waren het!’
Vlekken waren het... Menig aangezicht betrok. 't Werd stil als van der Beken buitenkwam. Hij zag bleek en haalde vertwijfeld de schouders op. ‘Pest... Ik kan me vergissen, maar...’
De menschen drongen vol afschuw achteruit. Hij had de pest gezien... Het vreeselijke woord werd fluisterend doorgegeven. Het streek als een wind over de Markt, menschen bogen stil in de zijstraten, de heiboeren vergaten dat ze nog in den winkel te doen hadden en zochten peerd en kar, ginder achter 't gasthuis. De processiegroepen brokkelden af; angstige moeders stonden hun kinderen op te wachten. De wagens vielen uit den stoet weg en als de processie langs het Begijnhof terug op de Markt kwam, was daar nog alleen een angstige troep menschen rond de kanunniken van Sint-Pieter, met in hun midden koordeken Sapeels, die het Allerheiligste droeg. Bleek maar waardig droeg hij zijn heiligen last in de kerk. Hol klonken de stappen in de leege beuken, waar de ijle geur van wierook hing en het zonlicht, gevangen in de hooge ramen, in wemelend kleurenspel op den vloer gloeide. Hij beklom het altaar, plaatste de monstrans tusschen de brandende kaarsen en bleef langen tijd in aanbidding ge- | |
| |
knield. Dan kwam hij de trappen af, knielde aan den voet van het altaar, strekte breed de armen open en zong met gebroken stem: ‘Miserere mei, Deus...’
Met uitgestrekte armen zong de biddende schare. Buiten zegevierde de zon in den stralenden herfstdag. En toen begon, eendelijk in de stilte, het arme-zondaarsklokje te luien.
Tegen avond trok de wacht rond. Twee schutters, met trom en piek, vergezelden den omroeper. Op den hoek van elke straat werd halt gehouden. De trom werd geroerd; donker en dreigend rolde de holle roffel door de leege stede. Hier en daar werden deuren of vensters op een kier geopend, en angstige oogen gluurden naar buiten.
Met luide stem las de roeper de strenge voorschriften af die door de Magistraat der stad uitgevaardigd waren.
‘...Item zullen katten en honden vastgehouden worden of doodgeslagen. Wiens hond of kat op straat wordt aangetroffen, zal betalen vijf stuivers.
De varkens mogen niet op straat loopen, maar moeten opgesloten worden.
Al de mesthoopenvóór de deuren moeten opgeruimd worden. Op de Markt mag niets meer verkocht worden, op boete van verbeuring en betaling van twaalf gulden.
Waar de pest uitgebroken is, mag niemand meer binnentreden. Wie aan de ziekte bezweken is, zal begraven worden
| |
| |
op den middag, tusschen 11 en 2 uur, zonder gelui van klokken, en geen der geburen zal het lijk mogen vergezellen.
De schrobbers zullen de pesthuizen reinigen. Wie de zieken verzorgt, mag niet met andere menschen omgaan, op straffe van dood...
Zoo heeft de schepenbank dezer stad beslist tot heil van de burgers. God helpe ons!’
De trom werd geroerd. De roeper rolde zijn perkament op en weerom lag de straat verlaten.
De Roode kwam tegen avond van het Begijnhof. Hij schudde het hoofd: ‘Van morgen af is het Begijnhof gesloten. Geen bezoek meer. Wat gaat het worden?...’
Peinzend ging hij aan 't venster zitten. Hij voelde zich moe. Als 't avondeten opgediend was, bleef hij in zijn hoekje. ‘Nee’, zei hij lusteloos, ‘ik voel me zoo vreemd te moe... Het is hier laf warm.’ Een beetje later stond hij op. ‘Ik ga maar rusten’, fluisterde hij dof. En wankelend trok hij de kamer in.
Johan ging hem achterna. ‘Wat is er, vader?’ vroeg hij bezorgd. Hij stak licht op en keek den ouden man onderzoekend aan.
‘O!’ fluisterde hij ontzet, maar hij deed een uiterste poging om kalm te blijven. ‘Kom, ik zal u toedekken.’
Zijn handen beefden als hij hem aanraakte. Hij wierp een deken over hem. Bij het dansende licht van de kaars zag hij de roode, groenglanzende vlekken op het magere aangezicht. De koorts brandde in de oogen.
Een oogenblik stond hij besluiteloos aan de deur. Dan ging hij de woonkamer binnen.
‘Rina’, zegde hij zacht, ‘het zal wel best zijn dat ge met de kinderen heengaat...’
Alle geluid was stil; hij hoorde zijn eigen stem, die een vreemden klank had.
‘Wat is er?’ vroeg ze bezorgd; niet begrijpend keek ze hem aan.
| |
| |
Hij glimlachte smartelijk. ‘Het is niet goed met vader’, fluisterde hij.
‘Wat bedoelt ge?’
‘Het is misschien wel...’
‘Wat is er, Johan? Wat...?’ De angst joeg in haar stem. Ze stond naast hem.
‘Laat mij door... Ik wil zien!’
‘Blijf van me af, Rina. Blijf van...’ Ze week, als ze zijn oogen zag. ‘Niet allen sterven er van... En als 't moet, God beware ons...’
‘Pest!...’ fluisterde ze heesch. Een oogenblik draalde ze, dan schoot ze naar de tafel: ‘Mijn kinderen!’ hijgde ze. Met het jongetje aan haar hand, Marilleke in den arm, zóó vluchtte ze, zonder eens om te zien.
Hij hoorde de deur slaan. Er was nog gerucht in de achterkeuken, dan werd het daar ook stil, - nu was het dienstmeisje ook weg.
Hij ging terug in de kamer. De Roode lag stil, wellicht sliep hij. Johan zette zich op een stoel; het gonsde in zijn hoofd. Hij was nu alleen in huis met den zieke, en hij wist dat hij nu niet meer heen kon. Een groote deernis kwam over hem voor den armen oude die alleen, zonder vrouw of kind, sterven moest. Zooveel had hij reeds over de vreeselijke ziekte gehoord, dat kans op genezing uiterst gering was. Den zieke moest hij doen zweeten, dat werd algemeen aangeprezen. Hij haalde hout bij en joeg het vuur in den haard aan. Zoodra het water kookte, zette hij den dampenden pot in een kamerhoek en hing een verschen ketel op. Hij wierp enkele korrels wierook in het vuur; de geurige rook vulde dra de kamer. In een klein schaaltje brandde hij wat kamfer en een zwavelteil zette hij gereed om zijn handen te kunnen ontsmetten.
Het werd onmenschelijk warm in de kamer. Het zweet stond in groote druppels op zijn voorhoofd, hing aan zijn haren. Zijn handen waren vochtig en week. Toen dacht hij er aan, dat hij de geburen verwittigen moest. Zonder gerucht te maken ging hij de kamer uit. In de gang kwam de avond- | |
| |
koelte hem toegewaaid; in haar overhaaste vlucht had zijn vrouw de deur laten openstaan. In den stal haalde hij een bussel stroo; stil dan langs de gang; hij luisterde aan de voordeur of er geen gerucht op straat was. Den bussel stroo hechtte hij vast aan den vensterhaak; elke voorbijganger wist nu dat er een pestzieke in huis was.
‘Wat... doet... gij daar?...’ kreet een heesche stem naast hem. Hij wierp het hoofd om. Twee bloeddoorloopen oogen, brandend diep in hun donkere kassen, gloeiden hem tegen. Hij herkende dat aangezicht haast niet meer; dikke glanzende builen gaven er een gek, potsierlijk uitzicht aan.
‘Vader!’ huilde hij. ‘Ga binnen, ga binnen!’ Zijn afschuw overwinnend, greep hij hem vast, nam hem op en droeg hem, hoewel hij wild tegenspartelde, naar binnen.
‘Laat mij! Bij God, laat mij... Dàt is het niet... Ik voel me goed...!’
Hij trachtte den oude te stillen, dekte hem toe. ‘Gij wordt beter, vader’, suste hij, ‘ik maak u een drank en dan gaat alles over.’ Hij knikte den zieke huiverend toe. Lang stond hij voor het vuur, bewoog traag zijn handen in den zwaveldamp, die hem wurgend in de keel wrong. Uit de kast haalde hij hennep en rabarber en een flesch bessensap en goot alles in het kokend water; hij roerde het dooreen tot het gesmolten was.
Als hij bij den zieke knielde, scheen het hem toe of de builen verminderd waren, - of waren ze doffer geworden? De Roode lag hem aan te kijken met harde, koude oogen.
‘Drink nu, vader’, zei hij. ‘Ge wordt dadelijk beter...’ Moeilijk slurpte de Roode den vuurheeten drank binnen. Dan dekte Johan hem weer toe en ging bij hem zitten.
‘Waar is Rina?’ vroeg de Roode plots.
‘Rina? Even naar... Naar 't Begijnhof’, loog hij.
‘'t Begijnhof is gesloten, geen man mag er binnen...’ Johan keek op bij die harde, koude stem.
‘Waarom liegt ge me voor? Waarom liegt ge me nu voor?’ huilde de Roode wild.
| |
| |
‘Vader, houd u rustig, zoo geneest ge niet...’
De Roode lag hem aan te staren; de scherpe oogen lieten niet af. ‘Zoo hebt ge mij altijd voorgelogen, zoo hebt ge Rina voorgelogen... Zwijg, ik weet hoe ver ik ben, en ik moet dat zeggen... Ge zijt uit de hei gekomen, langs de school omhooggeklommen, langs mij, zoolang ik dienen kon... Daar was ik goed genoeg voor. Om de school hebt ge niets gegeven, niets. Als 't oogenblik gunstig was, zijt ge er uitgetrokken. Latijnsche school, dat klinkt beter...’
Ontzet keek Johan hem aan. Was dat de stijgende koorts? Maar de oogen van den oude stonden scherp en de stem was koel en onbewogen.
‘En voor die boeken hebt ge gelogen. Tegen mij, tegen Rina, tegen van Wessem. Ze waren kettersch en ge wist dat. Ja, ge wist dat!’
‘Vader, wind u niet op. Drink nog eens en tracht te rusten.’ Hij rakelde het vuur op, schoof eenige houtklompen onder den kokenden ketel en schonk den heeten drank in.
Maar de Roode weerde hem af. ‘Nee, dorst heb ik niet!’ Hij scheen op iets te dubben, de vage blik was naar binnen gekeerd. Dan sloeg hij de oogen op.
‘En Rina hebt ge voorgelogen’, zei hij traag. ‘Ge kondt mooi praten en zij heeft u geloofd. Maar er was iets anders voor u. De dochter van de Roode was een goede partij; ze kon u ver brengen. En zij heeft u geloofd... Belogen hebt ge haar!’ fluisterde hij heesch.
‘Vader, rust nu toch’, smeekte Johan. Hij zag die oogen vol haat.
‘Rina, zij was het eenige dat mij overgebleven was, mijn vrouw, mijn zonen... En nu ik hier zoo lig, nu... is... Rina... En dat hebt gij...’
Hij brak in een snik, wilde schokken schoten door zijn lichaam en hij weende jammerlijk. Dan werd hij stiller, het werd een hulpeloos geklaag, een zacht geschrei, als van een ontroostbaar kind.
Johan zag dat zijn aangezicht rooder werd; hij zag de vlekken
| |
| |
verschijnen waar de builen gestaan hadden, grauwroode vlekken, lijk de sporen van striemende zweepslagen. En hij wist dat dit het laatste was.
Hij wischte den zieke het zweet van het aangezicht. Hij beet op de tanden en overwon zijn afschuw. Wanneer hij naar het vuur ging om het doek te verbranden, ging hij zóó staan dat de oude hem niet zien kon, want Johan wist die harde oogen op zich gericht.
Dat duurde uren; traag ging de slag van de klok en de stilte was een verschrikking.
De vlekken werden grauwer, de oogen lagen diep in de kassen te branden en de adem ging zwaar. In de kamer hing een geur van verwording en Johan moest herhaaldelijk wierook op het vuur werpen; hij zou wel gebraakt hebben.
Twee, drie keer moest hij versche kaarsen opsteken. Traag, hardnekkig volgden die oogen elke beweging. Dan werd de zieke weer woelig, de zoekende handen gingen zenuwachtig over het aangezicht, wreven in de oogen. De pijn stond in de smartelijke lijn van dien mond geschreven. En Johan zag met ontzetting hoe bruinrood vocht traag uit de openbarstende vlekken vloeide en in luizware druppels van het aangezicht droop. Hij nam een doek en ging naar het bed. Maar hij kon zijn afschuw niet overwinnen. Hij ging terug naar het vuur en wierp zwavel in de vlammen om zijn handen te ontsmetten. En weerom ging hij naar het bed. Maar het was sterker dan hijzelf; hij liet zich op een stoel neervallen en schreide om zijn lafheid.
Hoelang hij daar zoo zat, wist hij niet. Er was geen tijd meer. Toen hij opkeek, zag hij weer die starre, harde oogen. Maar het kwam hem voor dat het aangezicht kleiner geworden was. Hij stond op, maar de oogen volgden hem niet. Toen zag hij dat de Roode gestorven was. Hij greep het doek en drukte hem daarmee de oogen toe, hij kon dien blik niet langer dragen...
Hij wierp een venster open. Hij hoorde een haan kraaien, het zou wel gauw morgen zijn. Hij wierp een laken over
| |
| |
het lijk en doofde de kaarsen, op één na. De onderste schuif uit de kast, waarin waarden lagen, droeg hij naar boven en sloot de deur met grendel en slot.
Dan ging hij buiten en ademde diep de frissche, geurige nachtlucht in; dat was als een verlossing. Hoog verbleekten de sterren; ver in 't oosten waaierden de morgenvuren open. Hij wierp een zwart doek over den stroobussel, zoo wisten de grafliê dat er een lijk in huis was.
Zelf zocht hij planken en timmerde een grove kist, die hij naast het bed zette, en de witgekalkte latten voor de schrobbers zette hij gereed.
Op den middag was de lijkwagen daar. Twee man, in lange grauwe pij, legden den doode in de kist, en schoven hem op de kar, - zes man reeds, de ziekte kende geen genâ. En nooit meer, nooit zal Johan dat vergeten: de plotse ruk van het paard en de hotsende, schokkende kar met de open kisten... Hij nagelde de witte latten tegen de luiken; nu konden de schrobbers komen. Hij nam wat kleeren en een brood, dat hij vond, en wat vruchten die onder de boomen in 't gras lagen. De buitendeur liet hij op een kier staan en hij verliet het huis. Hij was nu onzuiver.
De straat lag verlaten; een kind dat aan een deur stond, liep binnen als het Johan zag met zijn witten stok. De pesthuizen aan den molen waren al bezet, de witte stokken staken uit. Op het land werd hier en daar gewerkt. Op schup of riek geleund keken de boeren Johan na. Hij boog achter Oud-Turnhout door, langs de Aa. Waar de hei openplooide, aan de grens van den Liereman, lagen de pesthuizen. De lichte wind suisde in de berken en de eikenkanten; de hei bloeide, de hemel stond hoog gespannen boven dit rustige land.
Aan een der hutten stak hij zijn witten stok in het riet van het dak. Het pakje kleeren wierp hij op den grond. Ginder zag hij den glimmenden waterspiegel van een droomend veen. Het was onwezenlijk stil; alleen het eentonige gezoem van de bijen op de bloeiende hei. Er kwam een groote rust over
| |
| |
hem, een gevoel van veilig zijn, hier in de hei, ver van de stad, ver van de menschen, ver van... Rina. Een rilling doorvoer hem als hij aan den voorbijen nacht terugdacht.
Hij strekte zich uit op het harde, glanzende gras. Diep was de hemel, oneindig diep, vol mild licht en een bedwelmende zachtheid. Vaag werden zijn gepeinzen, er kwam een loomheid over hem, - dat kon de vermoeienis zijn, - en hij sliep in.
Het was nacht als hij wakker werd. Hij voelde dat het gras nat was van dauw; ver lag de hei, een verborgen land onder den oneindig hoogen sterrenhemel. Hij zocht het bundeltje kleeren dat hij meegebracht had. Dan ging hij naar het veen, achter de berken.
Het water lag roerloos, - het verre vlak vol wemeling van sterren. Hij ontkleedde zich en ging in het water. Het was warm en zacht was de zandbodem onder zijn voeten. Tot in het midden ging hij, maar het veen was ondiep, het water reikte hem nauwelijks tot aan de knieën. Hij knielde en schepte het water met zijn handen, liet het langs borst en rug afloopen. En dan strekte hij zich languit. Het gaf een wonderlijk gevoel: hoog de sterrenhemel en geen geluid in den nacht. Hij voelde het water als een zoen.
Hij deed de versche kleederen aan en liet de oude liggen. Morgen zou hij ze verbranden. Traag ging hij terug naar de hut, maar rusten kon hij niet. Hij trok weerom de hei in, liep over de zachte zandheuvelen...
Dit was de hei, het land van zijn jeugd. Hij rook den scherpen geur van den gagel dien hij neertrapte. Als jongen had hij de bruinroode botten geplukt en in den zak gedragen. Tegen den Konijnenberg groeiden de magere struikjes wild onder de eiken.
Tegen den Konijnenberg, achter het lage huis dat tegen den hoogen heuvel neergehurkt zit. En Maaike...
Zijn bloed stond stil, nog nooit had zij al die jaren zóó vóór hem gestaan. Hij zag haar oogen, het lichtkrullende haar en haar glimlach. Het vertrouwd gebaar van haar handen, den jongen stap, dat bloeiende lichaam.
| |
| |
Maaike! Het was als een zoete pijn die hem doorboorde. Hij dwong zijn gedachten naar Rina en zijn kinderen, maar vluchtig schoven de vage beelden voorbij en hij zag Maaike, hoorde haar stem, en dien berk daar, zoo stond hij gebogen over het rieten dak. Hij wilde terugdenken aan de verschrikkingen van den voorbijen nacht, de harde woorden van den stervende, de afschuwelijke wonden; maar alles week naar oneindige verten, er was niets dan de hei en de rust van den zomernacht en waar hij ook heen wilde, het stille geluid van haar lach, de warme blik van haar oogen.
Het was of een hand naar zijn hart greep, zoo deed het pijn. Er was een tijd geweest dat dit alles werkelijkheid was, maar zelf had hij gekozen. Niemand had hem gedwongen en wat hij van zijn leven gemaakt had, was zijn werk geweest, van hem alleen. Hij wist wel, - ach, wat was het hem bitter, dat te moeten bekennen, - dat hij bij al zijn opgang niet dàt geluk gesmaakt had, dat hij verwacht had. Maar zoo was het leven. Hij had een vrouw, hij had zijn kinderen. En waarom achteromkijken waar de weg vooruitwees?
Hij klemde de tanden opeen. Traag ging hij terug naar de hut, strekte zich uit op het bed van blaren. Maar heel den langen nacht vond hij geen rust. Nooit had hij zich zoo eenzaam gevoeld.
Den tweeden dag kwam D'Hose. Johan hoorde zijn roep over de hei en er kwam een warm gevoel over hem. Hij zag hem bij de hut staan en riep hem toe, dat hij niet naderbij zou komen.
D'Hose verhaalde dat de geesel nog uitbreiding nam; er
| |
| |
reden vier lijkkarren. ‘En Rina en de kinderen zijn bij ons’, zei hij rustig, maar Johan bemerkte dadelijk dat hij iets verborgen hield.
‘Ze is zwaar ziek’, bekende hij eindelijk. ‘Ze was met de kinderen naar het Begijnhof gevlucht, maar dat was gesloten, had dan rondgezworven en was in den laten avond bij ons aangekomen, op van de koorts. Ze ijlde nog...’
Met de kinderen was het goed. Hij had voor Johan een mandje eten meegebracht, het stond tegen de hut aan. En er lag een boek in, zoo zou de tijd hem minder lang toeschijnen.
Hij bleef niet langer en ging. Johan volgde hem met de oogen tot hij achter den eikenkant boog.
Hij zocht naar het boek. Maar zijn oogen gleden over de letters zonder dat ze zagen.
Rina lag ziek, Rina, de moeder van zijn kinderen. Hij moest terugdenken aan haar trotsche schoonheid, die hem verblind had. Nu lag ze gebroken; hij kent haar moede oogen en den zwaren trek om haar mond. Hij weet dat hij niet alles heeft gedaan om haar te geven wat ze van hem vroeg; hij weet dat, en dat kwelt hem. Hij heeft zich goed te zeggen dat hij zijjn arbeid had, zijn school, de Kamer, het Kasteel; maar er was nog wat anders.
Hij smaakte iets bitters in den mond. Zijn oogen gleden over de hei. Het zou hem goed doen wanneer ze daar aangestapt kwam, over het paadje, met Marilleke op den arm en den jongen aan de hand.
Traag verliepen de weken. D'Hose was haast elken dag geweest. Hij had eten gebracht, boeken ter lezing. Maar Johan had de drift naar werk gevoeld, hij was op de hei losgegaan als in den tijd toen hij nog in Vosselaar zat. Achter de hutten stonden drie groote mijten met breekhout. Dwars door het veen had hij een dam gelegd, daar was in den zomer moer te steken. Over de sompige plassen, waar het wollegras met de witte vlaggetjes boven het verraderlijke water wuifde, had hij paden getrokken, met kortgezaagde balkjes en zware heischadden. Hij voelde zich 's avonds heerlijk moe en hij
| |
| |
wist dat hij nog jong en sterk was. 's Avonds alleen kwelden hem de gedachten, maar hij sliep dra in.
Als de zes weken om waren, verbrandde hij zijn kleeren en kuischte de hut. Vroeg in den morgen verliet hij den Liereman. Er was een blijheid in hem als van een kind dat nieuwe, onbekende dingen tegemoetgaat. Hij groette onderweg de menschen luid en vriendelijk.
Het huis in de Otterstraat stond gesloten. Hij ging naar D'Hose in de Pottersstraat. Hij glimlachte als hij den mageren rinkelklank van het winkelbelletje hoorde. Achter in het huis was hoog geluid van helle kinderstemmen.
En dan was D'Hose daar, en zijn vrouw die glimlachte. Ze haalden hem mee binnen. De zon viel door het lage raam op een rustbed.
‘Rina!’ fluisterde hij. Hij zag dat magere, afgeteerde gelaat en de groote oogen. Ze stak de handen naar hem uit.
‘Rina!’ zei hij blij. Hij streelde haar handen en boog over haar. Zij keek hem star aan, de tranen liepen over het bleeke gelaat. ‘Dat gij daar zijt, dat gij daar zijt!’ fluisterde ze heesch en door haar tranen heen werd een glimlach geboren.
|
|