vuur van berkestammen. Midden de kamer hing een bronzen luchter met brandende kaarsen; het milde licht vloeide door de kamer, blikkerde in de kleine ruitjes van de geloken vensters, droomde op de groote portretten aan den wand en speelde in de heraldieke schilden boven de schouw. Het was onwezenlijk stil.
Toen hoorden ze plots licht gekraak, een deur gleed open en licht glimlachend trad de Vrouwe van Turnhout op hen toe. Ze bogen eerbiedig.
‘De twee dichters wezen gegroet!’ sprak ze minzaam. ‘Wilt u plaats nemen?’ Zij ging zitten in den breeden zetel die dichtst bij het vuur stond.
Johan kon haar van terzij zien. Ze was eenvoudig gekleed, een zwart fluweelen kleed met hermelijnen band die breed over de schouders viel. De witzijden muts met zacht schitterenden gouddraad in den rand viel laag op haar voorhoofd.
Ze was eer klein, een stille vrouw, maar de donkere oogen leefden.
‘Het wintert buiten!’ ging ze voort, terwijl ze den zijden sjaal, dien ze om den hals had, losdeed.
Het vuur knapperde lustig en hoog in de schouw gonsde het donker geluid van den wind.
‘Ik heb u hier verzocht, in de eerste plaats om u beiden nog eens te danken om al het heerlijke dat bij mijn komst vertoond werd. Gelooft me vrij, ik heb reeds veel in de wereld gezien, maar wat me hier te beurt viel, mag overal gezien worden. En wie was de dichter, wie de ontwerper, wie de musicus die het schoone spel tot zoo'n harmonie schiepen?’ Van der Heyden keek D'Hose aan en zweeg. Verward sloeg hij de oogen neer.
‘Majesteit’, antwoordde hij, ‘ieders deel is niet uit te meten. Het is gegaan zooals met het bouwen van een huis; d'een brengt steen en d'ander specie, er zijn er die metselen en anderen weer die timmeren en de schilder legt schoone kleur op de doodsche muren...’