| |
| |
| |
[VI]
OP EEN AVOND ZAT JOHAN ACHTER het huis onder den looverboom. Het werd donker; heel den dag was het warm geweest en overtrokken, nu vielen de eerste druppels van den lang verwachten regen. Een vochtige, frissche geur hing in de lucht.
Hij hoorde vaag gerucht in huis: Rina die den kleine te slapen legde. Hij ontvouwde de perkamenten die vóór hem lagen. Een paar leerlingen die bij de Roode privaatles namen, wilden tegen Oktober naar Leuven en brachten dagelijks hun afgewerkte taken ter verbetering. Johan had dit werk op zich genomen.
Hij hoorde een stap achter zich. ‘Rina, het zal wel heel den nacht...’ Toen zag hij dat de Roode naderde. ‘Ach, ik meende dat Rina daar was’, glimlachte Johan.
De Roode antwoordde niet. Hij proefde de lucht en ging naast Johan op de bank zitten.
‘Geert Dielis was daar’, zei hij achteloos en hij keek Johan aan. ‘Ge kent hem toch nog?’
‘Geert Dielis?’ De naam was Johan niet vreemd, waar had hij hem ook gehoord? ‘Ach ja’, glimlachte hij, ‘die
| |
| |
Geert Dielis van den Zwarten Molen? Die in den tijd meende meester te worden nadat hij dat ongeluk gekregen had? Die...’
‘Ja, die’, onderbrak de Roode hem. En het werd heel stil.
‘Ge weet niet wat die doen kwam?’ vorschte de oude man en zijn oogen wogen zwaar op Johan.
‘Hier? Misschien last met zijn mannen? Ik heb er één in de school en daar mag ik niet over klagen. Ik kan niet denken...’
De Roode antwoordde niet; hij zat star vóór zich uit te kijken. Plots haalde hij een boek onder zijn wambuis uit en stak het Johan onder den neus.
‘Kent ge dat?’
‘Dat? Dat boek? Laat kijken! De Heylige Bijbel, vertaald door Doctor Maarten Luther... Ja, dat ken ik, dat is de verboden Bijbel, kijk maar, geen spoor van keizerlijke goedkeuring te zien, nergens. ‘Cum gratia et privilegio’. Dat is de kettersche Bijbel, dien de keizer ten strengste verboden heeft, op straffe van galg of brandstapel. Maar hoe komt ge daaraan?’
De Roode glimlachte bitter. ‘Zoo, ge weet niet waar dat vandaan komt? Zoudt ge 't niet aan D'Hose vragen?’
‘D'Hose?’ fluisterde Johan ontzet. ‘Joris D'Hose, die kettersche Bijbel?...’
De Roode knikte. ‘Geen zier twijfel’, antwoordde hij. Zijn stem was dof, er klonk een verre wanhoop in door. ‘Van jaren mijn beste leerling geweest, de schoonste belofte die ik ooit gekend heb, en nu dàt...’ Het was een stil gejammer. ‘Er is steeds iets over hem, in hem geweest, dat niemand vatten kon; daar leefden gedachten achter dat strakke voorhoofd, die niemand raden kon... D'Hose, en nu dàt...’
‘Maar hoe weet ge?’
De Roode keek op. ‘Daar straks was Geert Dielis hier en hij vertelde mij. Eergisteren kwamen er twee leurders op den molen; ze hebben garen en huiszegens en specerijen bij. Ze drongen aan om iets verkocht te krijgen, want ze
| |
| |
moesten geld hebben om in Turnhout te kunnen overnachten. Geert wilde ze in de schuur laten slapen, maar daar voelden ze niets voor. Hij gaf hun te eten en dan trokken ze af. Maar vóór ze gingen, dankten ze om het hartelijk onthaal, beloofden een gebed en schonken hem een boek dat hij lezen moest te zijner zielezaligheid. Het was het ware Woord Gods... En dan gingen ze. Ze trokken over de werf, zoo langs den zandweg en bogen achter den molen. De knecht, die ze nakeek, had gehoord hoe een van hen zegde: ‘Nu zal D'Hose wel goed...’ Meer had hij niet verstaan. Geert had niet gezien wat het boek was, hij had het op de schouw gelegd. Gisteren kwam kanunnik van Wessem naar den molen, - hij is daar alle weken om den visch, - en zag het boek. Gielis schrikte zich dood toen hij vernam dat hij een kettersch boek in huis had. Maar van D'Hose heeft hij niets gezegd. Hij bracht mij het boek, want morgen moet hij het bij van Wessem zelf dragen.’
Johan zweeg. De Roode keek naar hem op en vroeg traag: ‘Wist gij van dit alles niets?’ Er zat argwaan in die stem. Johan hoorde dat wel, en dat trof hem pijnlijk. Hij keek niet op. ‘D'Hose... Dat is onmogelijk!’ fluisterde hij schor. Hij meende zijn vriend te kennen; hij ging er nu lang genoeg mee om. Wel wist hij, - D'Hose maakte er trouwens geen geheim van, - dat hij den keizer geen warm hart toedroeg om de scherpe plakkaten die tegen de hervormde religie en haar aanhangers uitgevaardigd waren. Maar hijzelf, zijn vrouw, zijn kinderen, ze zaten elken Zondag in Sint-Pieter. En vroom was hij, daar was geen twijfel aan, Johan was dikwijls gesticht geweest door zijn mildheid en vergevingsgezindheid. Dat hij niets bezat, daar konden de bedelaars over meepraten, die nooit met ledige handen van zijn deur weggingen. En belezen in de heilige boeken...
‘D'Hose... Het is onmogelijk!’ herhaalde hij; maar dit was meer voor zichzelf bedoeld dan voor zijn schoonvader, die op zijn woorden wachtte.
‘Hij heeft geen goeden naam in de stad!’ zei de Roode
| |
| |
bitsig. ‘Keizer en koninginne moeten het telkens verduren... En als hij nu zoo begint, dan zal hij...’ Hij brak plots af... ‘Heel de Kamer heeft geen goeden naam!’ voegde hij er dof aan toe.
Johan haalde de schouders op. Langen tijd zat hij zwijgend. Plots stond hij recht. ‘Geef mij dat boek!’ en dat klonk als een bevel. ‘Geef mij dat boek!’ herhaalde hij, als hij zag dat de Roode draalde.
Hij stak het boek onder zijn wambuis en zonder te spreken ging hij heen.
‘Neen, hij is niet thuis’, herhaalde de vrouw van D'Hose. Johan zag den angst in haar oogen, als ze schuw naar hem opkeek. Hij stond in het donkere winkeltje, onder het magere licht van het vetpotje dat vóór een Lieve-Vrouwe-beeld lui pinkte.
In het achterhuis klonk kindergeschrei; zij luisterde angstig toe. Het schuwe licht van het lampje sloeg harde schaduwen op haar mager gelaat. Haar oogen zag hij groot en smeekend. ‘Blijft hij lang weg?’
‘Neen, ik weet niet’, antwoordde ze. ‘Hij is dezen middag heengegaan en heeft niets gezegd. Gewoonlijk is hij thuis tegen den avond... En het is nu reeds donker...’
‘Dan wacht ik maar’, zei hij zacht. Hij hoorde den angst in haar stem: ‘Het klein volk is nog wakker? Dan wacht ik daar maar.’
Zij hield hem niet tegen. Hij kende den weg naar de keuken. Rond de tafel zaten D'Hose's kinderen, twee meisjes en twee jongens, haast even groot; ze peuzelden aan een korst brood en keken schuw en angstig op als Johan binnenkwam.
‘Zal ik ze naar bed doen?’ vroeg ze aarzelend.
Hij glimlachte. ‘Als het hun tijd is. Maar voor mij hoeven ze niet heen te gaan.’
| |
| |
Zwijgend keek hij haar doening na. Zij ontkleedde ze. Hij zag hoe armelijk ze gekleed waren.
‘En nu bidden...!’ Op een rijtje knielden ze voor den Kruislievenheer die boven den haard hing. Zij knielde naast hen en bad voor. Hij hoorde de heldere kinderstemmen die het Onze Vader nazegden. Hij zag de gevouwen handjes, - en haar mager gelaat, met de groote, smeekende oogen.
Ze mochten bij hem ook om een kruiske komen; heldere kinderoogen staarden hem aan en hij teekende het kruis op hun voorhoofden. Hij hoorde hun haastige stappen op de kleine trap naar de kelderkamer.
Als hij alleen was, haalde hij het boek boven. Het kettersch boek. De titel met de groote kapitalen: De Heylige Bijbel, en daaronder, hard en scherp, Doctor Maarten Luther. Hij wist wat dat beteekende. Op 't Galgeneind, ginder in de Kommerdalen, had hij het armelijk geradbraakte lijk gezien van een boer uit de Meierij, die hier betrapt was bij 't uitdeelen van verboden gebeden. En dit was een Bijbel van den ketterschen monnik. De Heylige Bijbel, vertaald door Doctor Maarten Luther...
Hij hoorde haar stap op de trap; hij wist dat zij naderde, dat zij naast hem stond, maar hij keek niet op. Het was stil, hij hoorde haar adem, gejaagd.
‘Dat boek...’ fluisterde ze ontzet.
Hij keek naar haar op, er was een groot medelijden in zijn oogen. Zij liet een schreeuw en viel op de knieën vóór het kruis boven den haard.
‘God, God!’ snikte ze. Door haar snikken jammerde ze, maar hij verstond haar niet. Hij zag hoe haar lichaam schokte, de droeve lijn van dien gebogen rug. Maar hij vond geen woord dat hij haar zeggen kon.
Nu jammerde ze stil en ingehouden; het was of ze Johan vergeten was, verloren in haar eigen ellende.
Hij lei het boek weg en stond recht.
‘Wat gaat ge doen?’ vroeg ze schor en een plotse angst flitste in haar oogen.
| |
| |
Hij glimlachte droevig en nam het boek en borg het onder zijn wambuis.
‘Wie weet hoelang hij nog wegblijft’, zei hij zacht. ‘Ik moet nu voort. Als hij thuiskomt, zeg hem dan dat hij spoedig komt; spoedig, vergeet het niet...’
‘Wat is er dan?’ Ze stond naast hem en haar oogen boorden in de zijne. ‘Wat is er gebeurd?’ Dan brak ze. ‘Toe, zeg het me!’ jammerde ze, ‘ik heb het al zoo dikwijls gezegd, hij mag dat niet doen, hij mag niet... Maar altijd...’
‘Er is niets, heelemaal niets’, verzekerde hij haar, maar de twijfel week niet uit haar oogen, ‘maar ik moet hem zoo spoedig mogelijk zien.’
‘Vroeg of laat loopt het toch eens verkeerd’, fluisterde ze, star voor zich uitkijkend, ‘en dan zijn kinderen, hijzelf. Verleden week nog, ik had die mannen moeten wegzenden, die hebben hem zoo gemaakt, zoo...’ jammerde ze. ‘Daar is hij!’ zei ze plots en hij zag haar angstige oogen.
Het belletje rinkelde in den winkel. ‘Ik ben het, Liesbet!’ Dat was D'Hose's heldere stem. Zijn stappen klonken hol in de gang.
Hij bleef in de deur staan; het licht van 't lampje flikkerde in zijn oogen.
‘Ach, van der Heyden, op buurtavond? Dat is vriendelijk! Vrouw, een paar boterhammen en dan zijn we...’
Johan keek hem roerloos aan. D'Hose's oogen gingen naar zijn vrouw, dan naar van der Heyden. Zijn aangezicht betrok en er kwam iets onzekers in zijn houding.
‘Wat is er?’ deed hij gemaakt moedig. ‘Wat is er gebeurd? Iets met de kinderen, Liesbet?’ vroeg hij zacht.
Van der Heyden haalde het boek van onder zijn wambuis en reikte het hem toe.
D'Hose keek het aan, zijn oogen werden hard en alle kleur week van zijn aangezicht. Hij knikte traag en keek Johan aan met zacht deemoedige oogen. ‘Ja’, zei hij zacht en knikte, ‘ja...’. Hij hield het hoofd wat schuin, zijn gelaat was als dat van een groot kind, open en vertrouwd.
| |
| |
Van der Heyden kon dien blik niet dragen. ‘Waarom doet ge dat?’ vroeg hij stil. ‘Ge weet toch wat ge doet?’
D'Hose knikte; naast hem stond zijn vrouw stil jammerend. ‘Ik had het wel verwacht’, fluisterde hij. ‘Toe, Liesbet, wees nu moedig...’
‘En uw vrouw, Joris, en uw kinderen?’
‘Ja’, knikte D'Hose en smartelijk was de glimlach om zijn bloedloozen mond. ‘Maar het Woord Gods... Het moest gebeuren’, zei hij moedeloos.
‘Hebt ge zelf van die boeken uitgedeeld of verkocht?’ vroeg Johan.
‘Neen, geen een. Ik bracht ze naar hier.’
‘Hebt g'er nooit met iemand over gesproken?’
‘Neen, naar ik mij herinner, niet...’
‘Geef hier dat boek!’
Johan borg het terug weg. ‘Wat gaat ge doen?’ vroeg D'Hose heesch.
‘U redden! Maar dàt moet ik u zeggen: vergeet ge dan dat ge vrouw en kinderen hebt?’ Zijn stem was hard. ‘Laat mij door!’
Hij sloeg de deur achter zich dicht. Buiten keek hij behoedzaam rond. De straat lag verlaten, hoog aan den hemel hingen sterren te pinkelen; de regen was voorbij.
Thuis stond de Roode te wachten.
‘Waar is het boek?’ vroeg hij dof. ‘Morgen komt Dielis, want van Wessem heeft het opgeëischt.’
Onwillig keek Johan hem aan. ‘Dat boek komt niet in zijn handen!’ zei hij beslist. Hij ging naar den haard waar de turven vonkten en brak wat dor hout, dat hij in het vuur wierp. ‘Hier is het boek!’ zei hij zacht en wierp het in het vuur.
‘Hier!’ riep de Roode wild. ‘Wat gaat ge doen?’ Hij wilde Johan van het vuur wegdringen, maar sterk en onwrikbaar als een muur stond hij daar.
‘Wat gaat ge doen? Dat boek moet er uit!’ huilde de Roode heesch. Met gebalde vuisten stond hij voor van der Heyden.
| |
| |
In den haard likten de vlammen gulzig aan de openkrullende bladzijden.
‘Dat boek, dat boek...!’ Woedend wierp hij zich op Johan en sloeg met zijn vuisten wat hij kon. Maar Johan greep zijn handen en dwong hem stil te zijn.
‘Stil!’ gebood hij barsch. Vruchteloos trachtte de oude uit zijn greep te ontsnappen.
‘Laat mij los’, hijgde hij, ‘laat mij los... Voor dien ketter... Aan de galg daar is zijn plaats, aan de galg... Geef dat boek!’ ‘Zwijgen!’ herhaalde Johan dof en hij schroefde zijn handen om de polsen van de Roode, dat deze jammerend van de pijn op den vloer zonk.
Johan had geen oor voor zijn klagelijk gekerm. Hij keek star in het vuur, waar de vlammen het boek verslonden. D'Hose was dwaas; zijn vrouw en kinderen... Hij dacht er aan dat er toch een Lieve-Vrouw in zijn winkeltje stond; hij zag nog het lichtje en de harde schaduw op het smartelijk gelaat van D'Hose's vrouw.
‘Wat is dat, Johan?’
Hij keek om, Rina stond in de deur. ‘Wat is dat?’ herhaalde zij en haar stem was hard en bits. Hij keek haar verwonderd aan. Daar lag de Roode klagelijk jammerend op den vloer; in den haard likten de laatste vlammen op uit een vormeloos hoopje assche.
‘Het boek van D'Hose, de kettersche Bijbel...’, jammerde de Roode.
‘Ik heb het boek verbrand’, zei hij zacht en hij zocht in haar oogen.
‘Wat hebt ge met vader gedaan?’ vroeg zij dof. Zij hielp de Roode recht en bracht hem naar een zetel.
‘En wat gaan we nu zeggen als Dielis om zijn boek komt! En als kanunnik van Wessem naar den Bijbel vraagt?’ jammerde de Roode.
‘Dat weet ik niet’, fluisterde Johan. Dood en donker lag de assche in den haard. D'Hose's vrouw en kinderen waren gered, konden gered worden.
| |
| |
‘Ge zijt te zwak, veel te zwak’, beet Rina hem toe en hij verwonderde er zich over hoe hard haar stem was. ‘En wat hebt ge er aan met dat volk om te gaan...?’
Het was of hij dat laatste niet hoorde. ‘Hij heeft vrouw en kind’, zei hij zacht en hij zocht haar oogen.
‘Gij ook!’ antwoordde ze bits. De stilte die viel, was hard. Hij keek haar aan en zweeg; droef was de glimlach om zijn mond.
's Anderendaags, na 't luiden van het twaalfuurklokje, haastte hij zich naar de Warande, waar kanunnik van Wessem woonde. Hij trof hem thuis aan, maar 't was een ongelegen uur, zei de maarte, mijnheer moest aan tafel gaan. Maar als hij zei dat hij hem nu bepaald moest zien en aandrong, slefte ze de gang in naar de voorkamer, en kwam terug met het bericht dat hij verwacht werd.
‘Een haastige boodschap, meester?’ vroeg van Wessem. Hij keek van boven zijn brilleglazen uit en lei zijn brevier weg. Van der Heyden zette zich op den stoel dien de maarte hem bijschoof. Hij keek van Wessem aan; hij zag de kleine vérzichtige oogen en de diepe rimpels op dat gelaat. Hij haalde diep adem.
‘Ik kom om over dien Bijbel te spreken’, zei hij zwaar en wachtte.
‘Die Bijbel, welke Bijbel?’
‘De Bijbel van Geert Dielis...’
Van Wessem keek hem ongeloovig aan. ‘Wat uitstaans hebt gij met dien ketterschen Bijbel? De magister van de kerkschool bemoeit zich toch niet met die goddelooze druksels?’ ‘Neen’, antwoordde Johan kort. ‘Dat is het niet...’ Hij zweeg; dan zei hij zacht: ‘De Bijbel is verbrand.’
Van Wessem sprong recht: ‘Verbrand? Hoe dat? Het boek moest den schout voorgelegd worden. En wie heeft den Bijbel verbrand?’
| |
| |
‘Ikzelf’, antwoordde Johan rustig. Hij voelde de brandende oogen van van Wessem op zich, maar hij keek niet weg.
‘Ikzelf verbrandde den Bijbel’, herhaalde hij.
‘Gij? En waarom?’
‘Omdat D'Hose moet gered worden!’
‘D'Hose?’ spotte van Wessem. ‘Is hij soms niet oud en wijs genoeg om te weten wat hij doen en laten mag? Hij is geen kind meer, dat heeft hij trouwens al meer dan eens bewezen.’ Hij sloeg met de vuist op tafel dat het dreunde. ‘Hij weet maar al te goed hoe zwaar de straf is op dergelijke feiten...’
‘Hij is niet alleen’, zei Johan rustig. ‘Hij heeft een vrouw en vier kinderen.’
‘Ja’, knikte van Wessem, ‘dat weet ik, maar dat vermindert zijn misdaad niet. Waarom deed hij het?’
‘Hij weet niet wat hij doet. Er moeten anderen zijn die achter hem staan, schoon praten kunnen en hem zoover brengen. D'Hose is maar een werktuig in hun handen, meer niet. Die zoudt ge moeten treffen, hem niet!’
Van Wessem keek hem scherp aan. ‘Waarom spreekt ge voor D'Hose? Wat belang hebt ge in zijn zaak? Moeten we gaan denken dat ge D'Hose's gedachten deelt? Meester, ge speelt gevaarlijk spel!’
Johan glimlachte. ‘Gij moogt gerust zijn, het kapittel zal zijn magister niets moeten verwijten. Ik denk aan D'Hose's vrouw en kinderen. En dat een zondaar niet moet sterven, maar bekeerd moet worden.’
‘Heeft hij berouw?’
‘Daar sta ik voor in. Hij doet dat geen tweeden keer!’
Van Wessem trad nader. Hij stond voor van der Heyden en keek hem strak in de oogen.
‘Ge zijt een goede advokaat, meester. En gelijk hebt ge, bovendien, wat van alle goede advokaten niet kan gezegd worden. Ik ben niet bloeddorstig, meester, maar het wordt tijd dat tegen het gespuis, dat ons heilig Geloof belastert en
| |
| |
loensch ondermijnt, kordaat en streng opgetreden wordt. Dàt, en niets minder.’ Hij keek door het venster. ‘En D'Hose's vrouw en kinderen, ze mogen gerust zijn’, zei hij zacht.
‘Ik had niets minder van u verwacht’, antwoordde Johan dankbaar. ‘Ik sta voor hem in.’
Van Wessem schudde het hoofd. ‘Zorg dat ge daar geen spijt over krijgt, meester. Menschen hebben wel eens iets weg van rotsen, namelijk hun hardheid; maar hun standvastigheid, dat is wat anders!’
Hij liet hem zelf buiten. Johan haastte zich door de Otterstraat naar D'Hose's winkel.
Ze zaten aan tafel als hij binnentrad. D'Hose werd doodsbleek. ‘Eet rustig door’, stelde Johan hem gerust, ‘het is geen kwade tijding die ik breng.’ Hij ging buiten in het hofje achter het werkhuis.
Het najaar was daar; er was zachte zon op het gras en in de lage appelboomen bloosden appels. Er floot een merel in de struiken.
Toen voelde hij dat D'Hose achter hem stond. Hij keerde zich om. ‘Waarom eet ge niet door?’ vroeg hij.
‘Ik kan niet’, fluisterde D'Hose dof.
‘De Bijbel is verbrand en kanunnik van Wessem zal niets tegen u ondernemen.’
D'Hose antwoordde niet; er snokte een koppige zenuw over zijn mond.
‘Ik heb beloofd dat ge u nooit met dergelijke dingen nog zult bezighouden’, zei van der Heyden rustig.
‘Gij beloofd? Waarom deedt ge dat?’ De stem brak in een snik.
Johan keek hem glimlachend aan. ‘Mocht ik dat niet?’ vroeg hij.
Hij zag hoe D'Hose bleek werd. ‘Ge weet dat ik het nooit om geld of goed heb gedaan. Maar te zien hoe gesjacherd wordt met heilige dingen... Godsdienst is mij meer dan een baantje!’ Achter hem hoorde hij de kinderen in het gras. ‘Ge hebt
| |
| |
hun het leven gered...’ stamelde hij en zijn stem was zwaar van ontroering.
Als van der Heyden thuiskwam, stond Rina in de deur.
‘Wat zijt ge laat’, zei ze dof en staarde hem vragend aan.
‘Ik was bij D'Hose’, antwoordde hij zacht. ‘Bij van Wessem heb ik de zaak in orde gebracht en dan ben ik het goede nieuws gaan brengen.’
Zij keek hem aan, hij zag haar oogen, licht en glanzend. ‘Ik zal zoo naar de school moeten’, zei hij eenvoudig, ‘de tijd is om.’
‘En ge hebt niet gegeten!’
‘Neen’, lachte hij. ‘Dat geeft niets.’
Plots greep ze zijn handen. ‘Gij, gij!’ stamelde ze; ze boog en kuste zijn handen hartstochtelijk.
‘Kom, Rina’, fluisterde hij verward.
Geluid van stappen klonk in de gang. De Roode was daar. Hij stond aangekleed om heen te gaan.
‘Blijf hier en eet eerst, ik zorg wel voor de twee klassen’, zei hij vriendelijk.
Verrast keek Johan op en zag hem na. Dan lei hij zijn arm om Rina en fluisterde: ‘Heb ik verkeerd gedaan?’
|
|