| |
| |
| |
[V]
ALS KOORDEKEN SAPEELS MET krachtige stem het ‘Ite Missa est’ zong en een breed kruis over de kerkgangers teekende, stroomde het volk naar den zijbeuk, vóór het altaar van Onze Lieve Vrouw, dat door een groot donkergroen doek afgesloten was. Het orgel ruischte breed uit. ‘Kom’, wenkte Johan van der Heyden den kleinen Niklaas Janszoon die, over den oksaalrand geleund, de beweging nakeek. ‘Wij moeten rap zijn.’ Hij lei zijn klavier dicht en langs 't smalle trapken haastten zij zich naar beneden. Ze drongen door 't volk tot bij de communiebank. Juist schoof het doek even open en er verscheen een engeltje, verrukkelijk teer; het boog gracielijk, spreidde de armkens open en sprak:
Het viel eens hemels dauwe
in een cleyn maechdekijn.
Ten was noeyt beter vrouwe;
dat van haer wert geboren,
ende si bleef maghet fijn.
| |
| |
En even gracielijk als het verschenen was, verdween het achter het doek. Er hing een stilte vol boeiende verwachting in de kerk.
‘Kijk, daar is de proloogspreker!’ wenkte Johan den jongen Niklaas. Een jonge man, met witte broek en blauw wambuis, met zilveren gespen op de lage schoenen, boog en sprak het volk toe:
Syt willecome, edele en gemeyne,
Wij grueten u minlec, groet ende cleyne,
Die tonse feest hier sijt versaemt.
Syt hier welcomen, soet betaemt.
Wi souden geerne ende syns bereet
In love der hemelscher tresorie
Figuerlyc, speelwijs doen bescheet
Die eerste bliscap, die haer gescye:
Hoe dat die soete maecht Marie
Ontfinc den Gods sone onbesmet
By 's engels salute te Nazaret.
Na een hoofsche buiging schoof het doek open. De baarlijke duivel zat peinzend bij een houtvuur; de Nijd, die naast hem stond, siste hem toe dat het tijd werd gedaan te maken met dat geluk in het Aardsch Paradijs, waar God Adam en Eva midden geneugten allerhande geplaatst had. En hij legt zijn plan bloot: hij zal het serpent de taak opdragen Eva te bekoren. Het doek schoof toe en als 't weer openging stond Eva met bloemen en groen gekleed, bij den boom waar de slang haar toesprak. Eva laat zich verleiden en verleidt Adam die haar komt zoeken. En dan klinkt, zwaar en vol dreigement, Gods stem: ‘Adam, waar sijdij?’ Adam en Eva krijgen Gods vloek te hooren; ze trekken weg, in diepe ellende, om in 't zweet huns aanschijns hun brood te gaan verdienen. Eva reikt Adam een spade over en de zware arbeid om de nooddruft te winnen, begint. Aan de poort van het Paradijs staat een cherubijn met vlammend zwaard.
‘Och arme!’ wordt er gezucht.
| |
| |
Niklaas kijkt den magister vragend aan. ‘Wacht maar’, glimlacht van der Heyden, ‘het schoonste moet nog komen!’ Maar in de hel, daar is 't nu wat anders! De duivels voeren van vreugd een wildwervelenden dans uit. Nijd krijgt een pluimpje, omdat hij het er zoo prachtig afgebracht heeft. ‘Ic lache, dat ic scudde!’ zegt Lucifer. En hij laat er geen gras over groeien, maar dadelijk trekt hij met een anderen duivel naar God om zijn prooi te eischen. Adam moet mee en God, die nog nooit een streep van de rechtvaardigheid Is afgeweken, moet toegeven. Er trilt diep-menschelijke smart in zijn stem als Hij zegt: ‘Lieve Adam, hoe hebdi u selvere hiertoe gegeven?’ Maar Adam moet bekennen dat hij gezondigd heeft, wordt veroordeeld en de duivels zijn dol van pret. Intusschen loopt de hel vol; de eeuwen vergaan, de hemel blijft gesloten; aartsvaders en profeten zuchten. In den hemel laat God zich eindelijk vermurwen: Hij zal zijn Zoon tot de menschen zenden. De engelen buigen ten gronde, er gaat een lied op, juichend, uitruischend in een zegepsalm, en in lichten dans zweven de engelen over het tooneel.
‘Nu, wat zegt g'er van?’ vraagt Johan den knaap. Oogen groot van verwondering staren hem aan. ‘Zoo is de hemel wel?’ fluistert hij.
Dan staat Joachim in den Tempel te Jeruzalem, waar hij om zijn kinderloosheid hardgevallen wordt door de priesters. Als hij op 't land werkt, - hoe zucht hij onder de spade, - komt een engel hem de blije boodschap brengen dat Anna, zijn vrouw, hem een kind zal baren; dat zal Maria zijn. In 't volgende tooneel zien wij de jonge maagd, die naar den tempel gaat om God te dienen. Zij blijft daar zoolang, tot allergrootste voldoening van de priesters, tot de tijd gekomen is om terug naar huis te gaan en een man te nemen. Zij wil echter maagd blijven, niettegenstaande het aandringen van talrijke pretendenten. De opperpriester vindt een oplossing met de beslissing aan God over te laten: wiens dorre staf bloeit, hij zal Maria's echtgenoot zijn. Het is Jozef die de uitverkorene is. Engel Gabriël wordt dan naar Nazareth
| |
| |
gezonden, waar Maria biddend zit. Zij schrikt bij de Boodschap, maar de engel zegt: ‘Suver maecht, syts onbevreest, Gods gracie heeft u daer toe bereit.’ En Maria buigt deemoedig het hoofd en fluistert: ‘In Gods genaden soe keeric mij: siet hier de maged Gods, ons Heren.’
Van uit het hooge gewelf daalt traag een duifken, symbool van den Heiligen Geest; het blijft boven Maria's hoofd zweven. En achter het tooneel klinkt ingehouden:
O alderhoechste, gebenedie,
Reyn maecht vol eren, suete Marie,
Die gracie Gods heeft u omvaen...
Zwijgend keek de knaap naar Johan op. Hij zag het doek traag toeschuiven. Het mocht wel duren...
Er was geschuifel van stoelen en gedrang aan de poort. De kerk liep leeg. Op de markt stond volk in groepjes. Hoog in den toren werd de klok geluid.
‘Ga nu maar naar huis’, zei Johan tot den knaap. ‘De Kamer vergadert nog op het raadhuis. Tegen middag ben ik zeker daar. Ge vindt den weg wel alleen? Of wilt ge liever nog eens naar den Schuttersbeemd toe, waar de gilde schiet?’
Hij keek den knaap na die de Otterstraat introk. Waarom hield hij van dat stille, vrome kind?
In de bovenzaal van 't raadhuis was de gilde reeds vergaderd. Meester Peter van der Beken, de chirurgijn uit de Pottersstraat, hoofdman van de gilde, zat voor in den grooten zetel. Hij stond recht toen van der Heyden binnenkwam. ‘Ha, meester, naar u hebben we gewacht. De schout heeft geen tijd meer te verliezen en wil niet heengaan vooraleer hij zijn boodschap gezegd heeft. Gezellen, er ontbreekt niemand meer? Dan zijn wij vereerd den schout dezer stad, waarvan wij de gastvrijheid in deze zaal van het raadhuis genieten, het woord te verleenen.’
De schout stond recht en overschouwde de zaal. Op banken langs den muur geschikt, zaten de gezellen, nieuwsgierig
| |
| |
toekijkend. Het gebeurde niet zoo vaak dat de schout op een vergadering van ‘het Heibloemke’ verscheen. Van rechtswege waren de magistraatheeren van de stad wel leden van het bestuur, maar Lauwereys had andere katten te geeselen dan zich te verlustigen in luchtig woordenspel, en daarenboven was hij de laatste jaren eigenlijk nooit meer gezond geweest.
Hij knikte en ging zitten. ‘Eigenlijk had ik de akte mee kunnen brengen’, zei hij en keek naar den stadssecretaris die daar op de banken zat, ‘maar ze zal na middag in de stad uitgehangen worden. Ik heb u hier bijeen laten roepen om er u eerst kennis van te geven; ge zult hooren, er is alle reden toe...’ Hij poosde even en keek den hoofdman aan.
‘Hij doet lijk de profeten en spreekt in raadselen!’ kraaide een hooge, schrille stem.
‘Één seconde, Druppel, en ge krijgt er de oplossing bij’, beet Lauwereys den grijnslachenden bochel toe. ‘Gezellen van de Kamer, gisteren is een bode van den keizer aangekomen met een bijzondere missive. Om u den inhoud beter te doen begrijpen, moet ik nog even de gebeurtenissen van de laatste jaren overschouwen. Moet ik nog herinneren aan den inval van Marten van Rossum met zijn Gelderschen? De stad heeft een brandschatting te betalen gekregen, die nu nog zwaar op ons drukt.’
‘De kleine man kreeg 't zwaarste deel!’ gilde de bochel.
Lauwereys haalde de schouders op. ‘Maar met dat al ontsnapte onze stad aan het onheil dat de dorpen uit den omtrek getroffen heeft: Hilversbeek neergeblaakt, Baarle grootendeels in assche gelegd, Hoogstraten geplunderd, haast werd de prachtige kerk die graaf de Lalaing door meester Keldermans laat bouwen, neergehaald. En rond Antwerpen dan! Van Merksem, Dam en Borgerhout is niet veel overgebleven en Ranst, Duffel, Mechelen en Leuven zijn deerlijk geteisterd geworden...’
Hij keek rond en zweeg een poos. Krachtiger ging hij voort
| |
| |
‘Turnhout heeft het er goed afgebracht in die dagen. Misschien zou onze goede gezel Druppel veel liever zijn winkel in lichtelaaie hebben zien opgaan, dan jaarlijks enkele stuivers te betalen?’ spotte hij.
Maar Druppel antwoordde niet meer. ‘Nu dan’, ging schout Lauwereys verder, ‘toen onze goede keizer bericht kreeg over al deze rampen en onheilen, heeft hij voorgesteld van Turnhout een versterkte stad te maken, met wallen en muren en poorten, een bolwerk tegen den vijand uit het Noorden. Maar de Magistraat heeft gemeend dit aanbod van de hand te moeten wijzen. Vreemde soldeniers zijn nooit een zegen geweest. En een versterkte stede trekt den vijand aan lijk het licht de nachtvlinders. Daarenboven...’
‘En wie zou 't betalen?’ vroeg een rustige stem.
‘Neem me de woorden niet uit den mond, Geeraard’, deed de schout spijtig. ‘Wij weten goed genoeg dat de geldelijke last grootendeels voor de stad zou geweest zijn. Wij hebben onzen goeden keizer dan ook onderdanig en beleefd...’
‘En ook kordaat?’
‘Ja, ook kordaat, - meegedeeld dat wij liever de laatste Vrijheid bleven dan de eerste der versterkte steden te worden.’
‘Dat was goed gesproken!’
‘Het verheugt me dat uit uw mond te hooren, Geeraard Sanegrain. Na den tocht van den keizer naar Gelderland, anno 1543, toen eindelijk vrede gesloten werd, heeft onze goede keizer een beslissing getroffen die voor Turnhout van bijzonder belang is. Misschien interesseert het u wel te vernemen dat Marten van Rossum thans door den keizer in dienst is genomen... Ja, de meestbiedende koopt gemakkelijk! Maar om tot onze zaak terug te keeren, luistert dan wat de keizer voor onze goede stede gedaan heeft: op 1 Maart heeft hij de stad, de Vrijheid en het land van Turnhout geschonken aan zijn zuster, onze landvoogdes, Maria van Hongarije...’
Uiterst verwonderd keken de gezellen elkaar aan. ‘Ver- | |
| |
andering van eigenaar!’ spotte Druppel, maar er werd nauwelijks acht gegeven op zijn bitter woord.
‘Er is meer’, ging schout Lauwereys verder, ‘de rentmeester heeft gisteren bericht gekregen dat de nieuwe Vrouwe van Turnhout het Kasteel wenscht te bewonen en dat een vleugel zoo spoedig mogelijk in orde moet worden gebracht. Wat dat voor onze goede stede beteekent, moet ik u niet meer duidelijk maken, - durf ik toch hopen. Reeds werden vijf timmerlieden gevraagd, de brug moet worden hersteld. En vergeet niet dat de huishouding van de nieuwe Vrouwe van Turnhout ten minste honderd man personeel vergt, die allen moeten gevoed en gekleed gaan; dat zeer voornaam bezoek hier herhaaldelijk zal verblijven...’
‘Een betere boodschap hadden we op Onze-Lieve-Vrouwe-Boodschap niet kunnen krijgen, schout’, zei meester van der Beken bedachtzaam.
‘We zouden het lied een staartje moeten geven’, glimlachte Joris D'Hose, de facteur van de Kamer. ‘Eerst was het:
Rossums gewelt, heeft Brabant gestelt
Schoon dorpen gevelt, Gods dienaars gequelt
‘Nu zou het mogen heeten:
Maria's genâ, brengt vroeg ons of spa
Schoon toekomst in 't zicht, na duister dit licht,
‘Bravo!’ werd in de handen geklapt. ‘Onze facteur maakt het lied!’
‘Schrijf dat op, D'Hose’, riep Lauwereys, ‘dat is het eerste... Gezellen, daarom juist had ik u laten vragen. Onze Vrouwe moet plechtig ontvangen worden. De Magistraat weet wat ze in dezen te doen heeft. Maar de Kamer heeft haar gebied. Is het niet mogelijk een of ander esbattement te bouwen?
| |
| |
Wel, dan rekent de Magistraat op u. En nu is mijn taak hier af; ik laat u de zaak bespreken. Een dezer dagen hoor ik dan wel bescheid.’
Hij boog links en rechts, drukte den hoofdman van der Beken de hand en verliet de zaal. Aan de deur keerde hij zich om en riep: ‘En koken kost geld, dat weet ik heel goed. Maar daar heeft de stad wel wat voor over. Het kunnen dan nog maar een paar stuivers cijns meer zijn, Druppel...’
De bochel kreeg de kans niet zijn wederwoord te plaatsen, de deur viel toe.
‘Gezellen’, sprak van der Beken, ‘nu staan wij vóór onze taak, en ze is niet licht. In 't verleden moeten we niet om raad gaan, want nog nooit heeft onze goede stede een vorst of vorstin blijvend binnen de muren gehad. Het moet iets nieuws, oorspronkelijks zijn. Wat dunkt u?’
De gezellen keken elkaar aan. Jacobus Wils, die van woordenspel hield, stelde aarzelend voor: ‘Een lange begroeting in sierlijke alexandrijnen?’
Er werd geglimlacht. Was er dan niets anders te vinden? Wouter Lemmens, de waard uit de afspanning ‘Den Eenhoorn’, was van gevoelen dat niets mooier te bedenken was dan het aanbieden van de Turnhoutsche voortbrengselen, waarvan de uitleg zou gegeven worden in een passend vers.
‘Bijvoorbeeld twee stoopen bier met zuipliedje!’ spotte Druppel en Lemmens zweeg.
Geeraard Sanegrain, de apotheker uit de Otterstraat, dacht er anders over: ‘Een kunstige ballade met klankvollen renvoy, en door een jonkvrouw voorgedragen; of een klinkend rondeelken door een groepje kinderen; of misschien een lied, - magister van der Heyden heeft daar een handje van weg; als hij den keizer kon bekoren, heeft hij kans ook de nieuwe Vrouwe van Turnhout, zijn zuster, te behagen; of een vroolijk en tevens vroed esbattement, met zang en dicht...’
‘Ja, daar kan wat uit groeien’, meende van der Beken.
| |
| |
‘En misschien was het minder gepast nu reeds alles vast te leggen. Als we Joris D'Hose, onzen facteur, en magister van der Heyden eens opdracht gaven om een schets te ontwerpen van wat we zouden kunnen doen... Wat dunkt u?’ Dit voorstel werd op toejuiching onthaald. ‘En zoo zouden wij volgenden Zondag kunnen vergaderen om te hooren wat ze bedacht hebben? Goed zoo? Dan kunnen we deze vergadering sluiten! In 's Heeren naam....’ En hij sloeg een groot kruis. Er was gerommel van voeten en banken.
‘Nog één woord!’ riep Johan van der Heyden met helle stem. ‘Één woord maar!’
Als 't stil geworden was, keek hij glimlachend rond: ‘Als een onzer een groot geluk ten deel valt, bedenkt hij zijn gezellen... Vandaag wordt mijn eerste kind, mijn zoon gedoopt. Zullen we Zondag vergaderen bij Wouter Lemmens? In ‘Den Eenhoorn’ wordt lekker bier geschonken. Voor brood en karmenaden zorgen vrouw en dochters wel. Ik noodig gansch de Kamer uit!’
Hij geraakte niet verder. Luid gejuich weerklonk. Dan liep de zaal leeg.
‘Zoo, van der Heyden’, knikte van der Beken, als ze de trap afdaalden. ‘De eerste... Mijn beste wenschen! En groet uw vrouw. Een zoon...’
Johan hoorde de smart in zijn stem. De laatste pest ontnam hem zijn eenigen zoon. Hij zit ginder alleen in de Pottersstraat en leert de letters aan de kleine jongens uit de buurt. Hij moet kinderen om zich heen hebben...
Een kind. Johan van der Heyden kon zijn geluk niet zeggen. Het was zijn geheim verlangen geweest, lang gekoesterd, en nu was het werkelijkheid geworden. De menschen keken om als ze den blijden glimlach op zijn gelaat zagen. Stralend hing de zon in den helderen hemel. Op de schouw van het hoekhuis zat een vroege spreeuw van puur geluk te schuifelen. Zelfs de deurklopper had een donker, blij geluid. Alles was goed en schoon, en niets dan geluk in de wereld.
| |
| |
Hij haastte zich naar de breede achterkamer, die op den tuin uitgaf. Hij schoof het gordijn weg.
‘Rina!’ fluisterde -hij. Hij zag haar blije oogen en den wenkenden boog van haar arm. Bij het bed stond de wieg; hij zag het kleine gelaat met de gesloten oogjes, het kind sliep rustig. Dan boog hij over haar.
‘Voorzichtig’, wenkte ze. ‘Het is nog duivelskind, kijk het niet te lang aan.’
‘Mijn kind!’ juichte hij en woelde zijn hoofd in de zachte ronding van haar arm.
Maar zij weerde hem af. ‘Zoolang bleeft ge weg? Zorg er voor dat alles dezen namiddag klaar is. De maarte weet haar werk. Maar vader wordt oud en vergeet gemakkelijk. En ge weet, er komt veel volk.’
Hij keek haar glimlachend aan. ‘Wat scheelt mij dit alles? Dit kind en...’
‘Toe nu, Johan’, drong ze aan en dat klonk haast als een bevel. Een oogenblik keek hij haar niet begrijpend aan, dan haalde hij licht de schouders op en ging. In de deur keerde hij zich even om; hij zag haar oogen. En weer was alles goed. Wat kon nu zijn geluk verminderen? En toch was er iets dat hem kwelde, als hij den tuin intrad waar de knaap zat.
‘In een hoekje met een boekje?’ glimlachte hij. De vroege zon speelde op den muur waartegen de wijngaard zijn ranken spreidde. Er stond een bank en daar zat de jonge Niklaas.
‘Welnu, is het mooi?’ vroeg Johan.
Met groote, diepe oogen keek de knaap hem aan. ‘Nooit heb ik dat gezien!’ fluisterde hij. Het boek lag open op zijn knieën. ‘Kijk’, zei hij en zijn vinger wees op de groote plaat; ze stelde den val van Christus onder het Kruis voor en met korte, harde trekken had de kunstenaar scherp realistisch het droeve tooneel gesneden. Het Christusgelaat vol smart en zacht verwijt; de weenende vrouwen vol deernis; koel en afwezig de trotsche soldaten en gluiperig de hatelijke Farizeërs.
| |
| |
Ja’, knikte Johan, ‘het is wel een mooi boek’. Hij keek het titelblad aan: ‘Vanden Levene Ons Heeren’.
‘Weet ge’, ging hij verder, ‘als ge nu toekomend jaar nog met zoo'n mooie plaats uit Den Bosch terugkeert, dan schenken wij u dat boek... Ja, ja, dat doen we!’
Peinzend keek de jongen hem aan. ‘Ik neem het toch mee’, fluisterde hij, ‘ik vergeet dat nooit meer, al blijft het boek ook hier.’
‘Gaat ge graag terug naar Den Bosch?’
Niklaas knikte. Dan stond hij op, het luidde middag en hij moest gaan, want morgenvroeg zou vader hem tot Tilburg brengen. Neen, eten bleef hij niet; de maarte had nog een paar boterhammen klaargemaakt. Nog even tante groeten en dan werd het zijn tijd.
Er was stilte in en rond dat kind, een wereld die niet te benaderen was. Johan van der Heyden zag hem ginder over de akkers gaan; hij kon hem volgen tot hij achter de eerste Oosthovensche huizen boog.
Hij nam het boek en legde het in de kast. Peinzend keek hij voor zich uit. Was dit een afscheid?
Toen hoorde hij in de kamer daarnaast kindergeschrei. Hij glimlachte en luisterde toe. En schooner muziek had hem nooit in de ooren geklonken, dan dat stille gekerm van zijn kind.
‘Luister’, zei van der Beken, ‘ik geloof dat het al tien uur op Sint-Pieters slaat, 't wordt tijd dat we naar huis gaan. Als ik u dus goed verstaan heb, zal het tooneel opgetimmerd
| |
| |
worden tegen Sint-Pieters, recht tegenover de Herentalsstraat, langswaar de stoet zal komen?’
‘Zoo is 't!’ knikten D'Hose en van der Heyden.
‘Ja, daar kan wel iets goeds en schoons uit groeien! Uw plan zit schoon in mekaar, maar het zal nog wat tijd en moeite vragen om het uit te werken.’
D'Hose glimlachte. ‘De verzen groeien vanzelf, heb daar maar geen vrees voor. En we hebben toch nog tijd?’
‘Twee maand slechts. Rond Sint-Jan zal het Kasteel in orde zijn.’
‘Twee liederen heb ik al’, kwam van der Heyden er tusschen. ‘De trompetten van de Jonggezellen zijn aangesproken. Op het tooneel kunnen achter de schermen zeker een klavecimbel en misschien het groot harmonium geplaatst worden. Als ik tijd vond, wilde ik wel eens naar Antwerpen. Cales Theunemans, die hier laatst de orgelpijpen herstelde, wist te vertellen over de heerlijke koren van Adrianus Willaert, een geboren Vlaming, die kapelmeester is van San Marco te Venetië. Hij noemde ze ‘Coro spezzati’; ze bestaan uit twee vierstemmige koren, die afzonderlijk opgesteld, soms alleen zingen, soms ook samen, zoodat het dan achtstemmig gaat.’
‘Nu, daar vinden we wel gelegenheid voor’, viel D'Hose dadelijk in. ‘Ik heb meer dan één kennis te Antwerpen.’
Van der Beken stond recht. ‘Dat bespreekt ge dan wel een anderen keer’, zei hij. ‘Seffens trekt de nachtwacht door de straten en als hier nog licht gezien wordt, loopt het niet goed af.’
D'Hose glimlachte. ‘'t Zou d'eerste keer niet zijn... Licht of geen licht, D'Hose heeft een kwaden naam. En of 't met de nieuwe Vrouwe zal beteren?’ Er was een bittere lach om zijn lippen.
‘D'Hose, ge zijt moe en ge ziet alles donker in.’
‘Donker? Weet gij toch ook hoe dikwijls de praatjes de ronde al gedaan hebben? Marten Bevers, God hebbe zijn ziel, - is mijn vriend geweest. En vergeet niet dat hij na
| |
| |
scherpe examinatie op den brandstapel verbrand werd. De arme mant En is het niet de landvoogdes geweest, die nu Vrouwe van Turnhout wordt, Maria van Hongarije, die bij bevel van 14 Februari van verleden jaar, den schout verplicht alle Lutherschgezinden onmiddellijk voor de rechtbank te dagen?’
‘Lauwereys doet dat niet!’
‘Neen, dat doet hij niet... Maar wat zal hij doen als de Vrouwe hier op 't Kasteel woont?’
‘D'Hose, waarom roepen vóór ge geslagen wordt? Kom, wat helpt het allemaal? Goên nacht!’
Ze luisterden of er geen gerucht was op straat. Het was pikdonker, een zware regenlucht hing over de stad. Met moeite konden ze het midden der straat houden, waar eenige keien lagen. Aan van der Beken's woning scheidden ze en van der Heyden zette alleen zijn weg voort.
Zonder ongeval geraakte hij thuis. Een olielichtje brandde in de gang vóór het Lieve-Vrouwebeeld.
‘Zijt gij daar, Johan?’ klonk een stem uit het duister.
‘Rina, nu nog op? Waarom?’
Zij stak een kaars aan. Het dansende licht wierp grillige schaduwen op haar gelaat; haar oogen schenen groot en hard. Zij antwoordde niet.
‘Er was heel wat te bespreken’, zei hij terwijl hij zijn schoeisel losmaakte. ‘Van der Beken was er ook en...’
Hij zag dat ze het licht van den kandelaar nam; zwijgend, zonder omzien, ging ze de achterkamer binnen.
Er kwam een onbehaaglijk gevoel over hem. Peinzend zat hij in het donker. Hij zag nog die oogen, groot en hard. Maar zeker was het de schelle schijn van het licht geweest.
In de kamer nam hij den kandelaar op en hield hem over de wieg. Het kind sliep rustig; de kleine vuistjes lagen boven de deken.
Hij glimlachte. Vóór hij de kaars uitblies, keek hij naar zijn vrouw, maar hij kon haar oogen niet zien.
| |
| |
Van der Heyden had gewacht tot de eerste dagen van Mei om naar Antwerpen te reizen. Het natte voorjaar had de wegen onbruikbaar gemaakt. Van het kapittel had hij gereedelijk verlof gekregen om de reis te ondernemen, daar deze de viering van de nieuwe Vrouwe van Turnhout betrof; over Joris D'Hose, die zijn reisgezel zou zijn, had hij wijselijk gezwegen; de heeren van 't kapittel hielden niet van den drukker, dien ze verdachten nog wat anders te verkoopen dan bidsantjes en huiszegens.
De reis werd te voet afgelegd. Vroeg in den morgen opgestapt, kwamen ze tegen den avond in de Scheldestad aan. Joris D'Hose was er bekend. Ze verbleven twee dagen bij den drukker Michel Hillen van Hoochstraten, die op den Oudaen woonde. Den derden dag reisden ze weer af.
Van der Heyden was verrukt over zijn reis: ‘Een pracht van een stad’, vertelde hij 's avonds als de Roode en Rina hem naar zijn bevindingen vroegen. ‘Ik begrijp best dat Marten van Rossum het beleg heeft moeten opgeven; diepe grachten loopen er rond en achter dikke muren zitten de verdedigers verschanst. De heerlijke Lieve-Vrouwekerk alleen is een bezoek waard. Neen, dat kan niet verteld worden! Wat is onze Sint-Pieters daar schamel en klein tegen!’
‘En dan?’ vroeg zij, nieuwsgierig als een kind.
‘En de haven, ja, hoe zal ik dat uitleggen? De Schelde is breed en rustig; vele schepen heb ik gemeerd gezien. Er lag een prachtige zeiler, die juist aangekomen was van dat nieuwe werelddeel, ginder ver in 't westen. Vreemd volk
| |
| |
loopt er rond; al de talen van de wereld worden er gesproken. De winkels langs den havenkant zitten vol wondere koopwaar uit 't verre Oosten: kaneel en zijde, verrukkelijk glaswerk en prachtige wapens...’
‘Glaswerk, en paarlen?’ vroeg zij haastig. Hij hoorde de begeerte in haar stem.
‘Natuurlijk moest ik iets meebrengen’, glimlachte hij. Hij plooide den rugzak open en haalde er een zijden borstdoek uit, dat ruischend openviel, één weelde van teere kleuren. ‘Wat dunkt u?’ vroeg hij.
Ze keek hem dankbaar aan. ‘Schoon, heel schoon’, prees ze. Ze wierp het doek half over den schouder, zoodat het over haar borst afviel. ‘Schoon’, herhaalde ze.
Ze kwam dan bij hem staan. ‘Neen’, glimlachte hij, ‘anders heb ik niets meer. Alleen nog dit voor u, vader!’ Hij gaf hem een sierlijk gedreven leeren paternosterzakje.
‘En dat zijn boeken’, zei hij achteloos en wilde den zak wegzetten.
‘Boeken?’ De Roode keek hem aan. ‘Dat is een weelde, die wij hier niet gewoon zijn...’
Johan hoorde den schamperen toon in zijn stem. Hij glimlachte. ‘Ze zijn mijn eigendom niet’, zei hij zacht, ‘van Hoochstraten gaf ze mee. Ge hebt er geen gedachte van wat een boeken er thans in Antwerpen gedrukt worden. En in alle talen! Wij hebben het werkhuis van van Hoochstraten gezien als zijn gasten aan 't werk waren. Nee, dan is D'Hose nog een beginneling! Twee teekenaars zaten er, een graveerder en een houtsnijder. En wat een prachtige dingen die maken. Kijk!’
Hij plooide een boek open. ‘Boecxken van verduldich lijden’ las hij. Onder het opschrift stond de arme man Job afgebeeld, zittend op den mesthoop, omringd door vrienden die hem bespotten.
‘En dit is een nieuwe Bijbel, de schoonste die ooit gedrukt werd. En hier een boek dat ik van der Beken, den chirurgijn, zeker moet toonen: ‘De virtutibus herbarum’... Van Hooch- | |
| |
straten zag dat ik belang stelde in zijn uitgaven en dank zij D'Hose's tusschenkomst, gaf hij mij deze boeken mee. Een vol jaar mag ik ze hier houden...’
De Roode zweeg en Rina vouwde het zijden borstdoek toe. Johan legde de boeken in de kast. Dan vertelde hij verder en heel de avond ging aan zijn bewogen, kleurig relaas.
Als 't uur daar was om naar bed te gaan en hij alleen in de kamer bleef, kon hij aan den lust niet weerstaan de boeken nogmaals in handen te nemen. Zijn vingers gleden voorzichtig en koesterend over den perkamenten omslag met de sierlijke, volle kapitalen. Het was een lust voor zijn oogen.
Hij zette den kandelaar op tafel. Alleen de platen wilde hij nog eens zien. Maar geboeid door den tekst, vergat hij uur en tijd. Bladzij na bladzij las hij, met hoogrood gelaat en schitterende oogen.
Het was laat wanneer hij de boeken wegsloot; de kaars was haast heelemaal opgebrand. Hij doofde het licht uit en ging voorzichtig in de slaapkamer. Even liep hij tegen een stoel aan, die kraakte.
‘Het zijn die boeken zeker...?’ Hij hoorde haar stem, die dof was; ze had waarschijnlijk reeds geslapen. Hij meende er iets vijandigs in te hooren. En hij antwoordde niet.
De feesten bij de inhaling van Maria van Hongarije, de nieuwe Vrouwe van Turnhout, hadden drie dagen geduurd. Het was volle zomer geworden, wel niet de drukkende warmte die
| |
| |
Juli soms meebrengt, maar hoog en helder stond de lucht gespannen en in de lichte nachten was de hemel bezaaid met ontelbare sterren.
Van de buitendorpen waren de menschen toegestroomd om de feestelijkheden bij te wonen. Overal was het gerucht verspreid geworden dat de rederijkerskamer ‘Het Heibloemke’ Iets eenigs gereed gemaakt had; wie minder voor de geneugten des geestes voelde en meer hang had naar stoffelijke voldoening, werd gelokt door het vooruitzicht van de armenbedeeling die aan de poort van het Kasteel drie dagen, elken morgen na de kapittelmis, geschieden zou. Uit de Meierij Den Bosch waren zeven zware wagens koren aangekomen en de tijkgilde had al de beschikbare voorraden op het Kasteel moeten leveren. En voor den derden dag was een groote jacht aangekondigd in den Liereman, waaraan minstens een paar honderd personen zouden deelnemen; Maria van Hongarije zelf zou den stoet leiden. Het was reeds tot hier doorgedrongen dat zij ongewoon veel van de jacht hield en den valk met veel handigheid wierp.
Johan van der Heyden had D'Hose gezegd: ‘Dat raakt nooit klaar!’ Twee dagen vóór de uitvoering sukkelden de hoofdpersonen nog met hun rollen. Aan de ontelbare rekwisieten die van links en rechts moesten bijgebracht worden, dierf hij niet eens denken.
Maar D'Hose had het hoofd geschud: ‘Ach, wat gaat het goed! Wacht maar...’
En het was, wonder boven wonder, goed gegaan. Een groot tooneel was opgetimmerd tegen Sint-Pieters aan, verborgen onder groen van den en iep en looffestoen. Wanneer de karos van Maria van Hongarije op de Markt gereden kwam, werd een vlucht witte duiven losgelaten, zoodat de enge kom van de Markt vol angstig gefladder was. Pas was de Vrouwe neergezeten in den roodzijden zetel onder het strakgespannen velum, of daar klonk muziek op, zacht, haast bovenaardsch, aanruischend uit oneindige verten. Bloemen regenden neer, teere reuken zwierven op de lucht. De muziek werd sterker,
| |
| |
kopers schetterden, bazuinen werden gestoken, de klokken uit Sint-Pieters begonnen te brommen en plots schoten, langs Gasthuisstraat en Otterstraat, dravers in wilden galop de Markt op. De vlaggewimpels wapperden. Traag plooide het voordoek van het tooneel open en daar prijkte in volle staatsie de Maagd van Turnhout, getooid in de kleuren van de stad. Peinzend zat zij voor zich uit te staren, met een harde plooi om den gesloten mond. Een stoet kinderen trok aan haar voorbij, lustige liederen zingend, met helle, hooge stemmen. Maar dat scheen zij niet te merken. Dan traden de narren op, potsierlijk gekleed, gek doend; zij maakten buitelingen, sloegen kwinkslag op kwinkslag, zoodat de toeschouwers schaterden, maar vermochten de Maagd van Turnhout niet eens te doen glimlachen. Dan kwam Geheugenis op en ondervroeg, en wat als antwoord dienen moest, trok in groep en stoet voorbij; de plunderende legerbenden, de afschuwelijke pest, de brand van 't Begijnhof, het dreigement van van Rossum, de hongersnood die de kinderen wegmaaide, dat alles zoo plastisch voorgesteld, dat een rilling door de menschen voer. De Hoop verscheen dan, getooid met frisch groen en een krans in het haar. Wat zij droomde werd op een zijplan uitgebeeld: de rustig zaaiende boer, de oogst te velde, de wever aan zijn getouw, de pottenbakker aan zijn schijf, de moeder die haar kind zoogt. In statige alexandrijnen werd alles beschreven; zware stemmen galmden het uit over de Markt. De stemmen klonken en daalden, wentelden en keerden, stegen dan; achter het groen ontbloeide weer het lied der kinderen; het was zang en tegenzang, tot al de stemmen gebundeld werden en hoog en aangehouden de naam ‘Maria, Vrouwe van Turnhout’ als een kroon werd gespannen.
Monseigneur de Tilloye, intendant van de Koningin, boog naar haar toe en fluisterde: ‘Madame, men had mij Taxandria geschilderd als een achterlijk nest van stroopers en heiwroeters. Maar dit...’
Maria van Hongarije glimlachte. Haar donkere oogen staarden
| |
| |
den graaf aan. ‘Plus est en vous... De oude leus krijgt waarheid’, antwoordde ze.
‘Uw aanwezigheid inspireert ze, Madame’, vleide hij.
Daar kwam de Magistraat van de stad van het tooneel gestapt. Vooraan schout Lauwereys, omringd door de wethouders in ambtskleedij; daarop volgden de H.-Geesttafel; het kapittel der kanunniken van Sint-Pieter, voorafgegaan door koordeken Sapeels; de hellebardiers van Sint-Sebastiaan; de tijkmeesters met een sterke groep wevers; de schutters van de Sint-Jorisgilde; de pottenbakkers en de schilderachtige groep van de Valkenhofkamer, een tiental jagers met den gekapten valk op de hand, den jachthoorn op den rug en de wilde honden aan den band; daarop volgde dan de rederijkerskamer van Sint-Appolonia, ‘het Heibloemke’, met den rondasdrager vooraan, daarna den prins en de gezellen, twee aan twee, met hun stokken wit en blauw en de eigenaardige mutsen, versierd met heitakjes, op het hoofd. Laatst volgden de stadsschrijver, die de verwelkoming moest aflezen, en Johan van der Heyden met Joris D'Hose, de facteurs van het spel waarmee de nieuwe vorstin op de Markt was begroet.
Heel de stoet trok voorbij, schikte zich dan in halve maan rond de pui van het stadhuis, waar de Koningin zat. De stadsschrijver trad vooraan, boog en ontvouwde zijn perkament. Luid klonk zijn stem over de Markt, zoodat de toeschouwers, die tegen de huizen aangedrukt stonden, tot het laatste woord konden verstaan. Als hij dan boog en de akte met het stadszegel aan de vorstin bood en deze hem vriendelijk glimlachend dankte, braken de toejuichingen los.
‘En dit zijn de poëten die het dichterlijke spel hebben verzonnen?’ vroeg de Vrouwe van Turnhout als van der Heyden en D'Hose vóór haar stonden. Haar oogen gingen onderzoekend over hun gestalten. D'Hose, mager en moe, met brandende oogen in een dor gelaat; van der Heyden, bloeiend en rustig. Ze keek hem lang aan en het was of zij hem iets vragen wilde. Maar zij knikte en zweeg. Zij keerde zich naar
| |
| |
Monseigneur de Tilloye en vroeg: ‘Wanneer zullen de boeken van de bibliotheek aankomen? Deze week nog? Dan zullen we deze ijverige rederijkers met een boek beloonen. Tenware ze meer verslingerd waren op een kruik wijn...’ glimlachte ze.
‘Uwer Majesteits voldoening is onze hoogste belooning’, antwoordde van der Heyden en hij boog en zij was verwonderd over de sierlijkheid van die buiging. Zij knikte, wuifde even met de hand en stond dan recht.
De stoet plooide open. Hoog in den toren begonnen zware klokken te brommen en in de Warande werden de haken en donderbussen gelost. Voorafgegaan door den stoet ging de nieuwe Vrouwe van Turnhout naar Sint-Pieters. Bruisend orgelspel golfde haar tegen; donkere mannenstemmen en het hooge lied van het kinderkoor smolten samen tot een triomfantelijken zegezang.
Op de Markt trok het volk af. Wie er kans toe zag, beproefde in Sint-Pieters te geraken. Maar vrijwel de meesten zakten naar de taveernen van de Herentalsstraat en Gasthuisstraat af, waar bier geschonken werd op kosten van de nieuwe Vrouwe.
|
|