| |
| |
| |
[IV]
DE LENTE WAS GEKOMEN, EINDELIJK dan toch. De voorwinter was heel zacht geweest, regen en nog regen, zoodat de beken maar moeilijk het water konden slikken. De Aa kruide grijs slijkwater. Maar na nieuwjaar viel de vorst in; het vroor geweldig en de hardnekkige noordoostenwind joeg ijskoud over de hei. Als de grond steenhard lag en al de venen en poelen glad, viel de sneeuw, dagen aan een stuk.
In den Gielschen hout drongen de everzwijnen tot aan de hoeven van de Breem door en de boeren van den Casteleyn kwamen 's Zondags met hun honden naar de kerk: op een avond was een arrebeier aangevallen geweest door twee wolven, niet ver van het Markbosch, en had zich maar kunnen redden met in een boom te klimmen, waar hij gansch den nacht door moest blijven zitten.
En de sneeuw die niet weg wilde. Wel keerde de wind en alles scheen er op te wijzen dat de dooi zou inzetten. Maar dan schoot hij weer in 't hoog en alles vroor weer vast. Half Februari werd er geschaverdijnd op de venen van de Baarleheide en op de overstroomde beemden op Schorvoort, naar Corsendonck toe.
| |
| |
Tot eindelijk de lente kwam. De sneeuw smolt weg, de beemden liepen droog en de boomen schoten versch groen. Het was einde Maart eer het werk op den akker kon beginnen.
Maar het werd een miseriejaar. Half Mei bevroor de fruitbloem en in de eerste dagen van Juni lei de nachtvorst de jonge boekweit plat. Er was niets dat meewilde; op den akker stond het koren mager en ziekelijk en op de hoeven was de ziekte weer onder de beesten.
Toen kwam de tijding dat Marten van Rossum met zijn Geldersche duivels op komst was.
Dit sloeg de menschen met ontzetting. De meesten wisten maar al te goed hoe het twintig jaar te voren verloopen was, toen dezelfde Gelderschen onverhoeds de stad overvielen en het Kasteel in brand staken. Als de benden aftrokken moest het kerkhof vergroot worden en 't volgend jaar waren de huizen nog niet allemaal opgebouwd, die door de roovende bandieten neergeblaakt waren.
‘En Rina die niet thuis is’, zuchtte de Roode met ontzetting. Zooals ze telkenjare deed, was ze naar Weelde gegaan, waar haar oom woonde, haar moeders broeder. En dit jaar vooral had ze er aan gehouden, omdat kort na den winter haar tante gestorven was. De geburen waren gewillig bijgesprongen en zijzelf had beloofd wat verder in den zomer voor een heelen tijd over te steken om 't huishouden, dat door de lange ziekte van tante zeer achteruitgegaan was, wat bij te werken.
De Roode was ziek van onrust. ‘En geen voerman meer te krijgen om me naar ginder te voeren’, jammerde hij.
Toen stelde Johan voor het meisje naar huis te brengen. ‘Ik ken den weg door de hei’, zei hij. ‘Ik neem den hond mee en houd me ver van de groote baan.’
Dankbaar antwoordde de Roode: ‘Vertrek dezen avond en kom morgen in de vroegte terug. De nacht is licht en op de hei kunt ge niet verlorenloopen als ge goed 't noorden houdt.’ Hij legde hem duidelijk uit waar hij zijn moest. Hij gaf hem twee dukaten en enkele stuivers mee. ‘Ge kunt nooit weten
| |
| |
hoe ge ze gebruiken kunt. Weinig menschen kunnen weerstaan als ze geld gezien hebben... Maar verberg ze goed.’
Zoo goed en zoo kwaad het ging naaiden ze de geldstukken in de voering van zijn wambuis. Hij zette een boerenkaproen op en greep den mispelaar die in den hoek van den haard hing.
Tegen avond maakte hij den hond los en trok langs het Akkerpad op. ‘Voorzichtig!’ fluisterde de Roode, ‘en haast u!’ Binnen ontstak hij een kaars voor de Lieve-Vrouw in de kamer en naar de arme begijnen liet hij vier stuivers en een pond boter dragen, om dringende gebeden voor een belangrijke zaak.
Voorbij de akkers boog Johan van der Heyden naar de Hessie toe, langs de Meirgoren af en dra was hij in volle hei.
De dag draalde nog in 't westen met gulden gloed, die hoog in den avondhemel onmerkbaar vervloeide in oneindig teer licht. Het was heet geweest en de broei hing nog in de lucht; maar van de venen kwam die vochtige avondlucht, die bij zomerdag zoo zwaar is aan geuren allerhande, over de hei getrokken. Er was lichte maan en de toover van melkwit licht dreef over de verre bosschen en om de eenzame berken midden in de hei. In het hooge bunt zongen de krekels met hoog, schril geluid en bij de plassen gonsden de muggen, dansend op en neer.
Hij had last met den hond, die wild rook. Af en toe rende een opgeschrikt konijn dwaas voorbij; een fazant vloog met angstigen schreeuw op. De hond baste verwoed en Johan had alle moeite om hem stil te houden. Hij wachtte een poos en luisterde.
In de verte klonken doffe geluiden. De stap van een paard in 't mulle zand, het knarsen van wielen en het hotsebotsen van karren in 't spoor. Ademloos luisterde hij toe. Hij bond den muil van den hond zoo vast toe, dat hij niet blaffen kon; dan klom hij in een berk, zoo hoog hij kon. Hij hoorde nog steeds het geluid. Ginder moest de heerbaan loopen. En plots zag hij, tegen den nog vaag lichtenden einder, donkere scha- | |
| |
duwen. Lanswimpels, ruiters, karren en nog karren. Geen twijfel mogelijk: Marten van Rossum was daar.
Hij kroop vlug naar beneden en liep door de hei wat hij loopen kon.
Hy klopte op de lage hoevepoort, nog eens en luider. Maar er kwam geen antwoord. Hij keek omhoog, het maanlicht blonk in de kleine ruitjes. Hij liep rond; de staldeur vastgebonden, de schuur stond ver open, leeg. Met alle geweld snokte hij aan de achterdeur, maar alles bleef stil. Toen hij weer de werf opkwam, stond er een kleine jongen aan den bornput. ‘Wie zijt gij?’ vroeg de bange stem.
‘Ben ik hier bij Jef Janszoon?’
‘Ja, maar daar is niemand thuis!’
‘Niemand? En ik moest Rina van meester de Roode komen halen. Waar is die?’
‘Ze zitten allemaal in 't broek, ginder. De beesten ook.’ Hij wees over de hei. ‘Marten van Rossum is daar met zijn turken. Van dezen morgen zijn ze weg.’
‘En wat doet gij hier? En wie zijt gij?’
Hij zag een lustig lachje op dat scherpgesneden jongensgezicht.
‘Ik ben Niklaas Janszoon. Ik zit ginder boven in den lindeboom. Daar kan mij geen man zien, en ik heb twee brooden en een stuk spek.’
Johan keek hem verbaasd aan.
| |
| |
‘Ja, en morgenvroeg moet ik in 't broek gaan vertellen hoe de nacht verloopen is.’
‘Ga met mij nu mee, ik moet zoo rap als ik kan terug naar Turnhout.’
Even weifelde Niklaas; zou hij zijn post verlaten? Maar Johan drong aan en hij gaf toe. De kleine liep voor, eerst een tijdje over de hei, dan het lage schaarhout in. Er hing een lichte mist en onder den voet werd de grond vochtig. Twee-, driemaal moesten ze over beken springen. Het paadje slingerde tusschen hoog esschenhout.
‘Zijn w'er bijna?’
‘Dat bosch en dan nog één; het duurt niet lang meer.’
De takken sloegen Johan in 't gelaat. Het scheen hem of er aan dien tocht geen eind ging komen.
‘Hier zijn w'er’, fluisterde Niklaas hem toe.
Johan zag houtwerk, blaren; maar een onzichtbare hand brak dien muur van schaarhout, er kwam een breede opening, en een zware stem vroeg: ‘Wie daar?’
‘Iemand van Turnhout, vader.’
Johan maakte zich bekend. Niklaas' vader bracht hem verder 't broek in. Daar was een soort tent gebouwd met zware takken en afgedekt met riet en bunt. ‘Daar slaapt 't ander volk’, fluisterde hij. ‘Moet ik haar wekken?’
Johan lei hem uit dat hij geen tijd te verliezen had, dat de Roode met angstige spanning wachtte. De oude knikte en verdween.
‘En gij?’ vroeg Johan aan den knaap die tegen een boom neergehurkt zat.
‘‘Ik ga terug naar mijn boom’, lachte hij.
‘Ge zijt een aardig man. Wanneer komt ge eens naar Turnhout?’
‘Dat weet ik niet’, zei de kleine. ‘Ik zal niet lang thuisblijven. Als de tijd weer goed is en vader mij kan missen, mag ik naar Den Bosch.’
‘Naar Den Bosch?’
‘Meneer pastoor heeft dat beloofd.’
| |
| |
Johan meende verder te vragen, maar daar was de oude met Rina.
‘Hier is ons volk’, zei hij. ‘Eigenlijk zou ik het beter vinden dat ze hier bleef, het zal hier wel veiligst zijn. Maar als haar vader gesproken heeft, kunnen we niet anders dan doen wat hij vraagt. Dus, meisje, we hadden u graag langer gehouden, maar 't zal, als 't God belieft, voor een volgenden keer zijn.’ ‘Vaarwel, oom’, fluisterde ze dof. Ze keek naar Johan op, maar zweeg.
‘Een beste bewaker, uw jongen’, prees Johan. ‘Wat praat hij van Den Bosch?’
‘Och ja, de pastoor heeft er wat meer in gezien; een vroom kind en verstandig. Nooit een school gezien, maar bij den pastoor heeft hij zooveel geleerd dat hij naar Den Bosch zou kunnen gaan. De mensch wikt en God beschikt... Goede reis!’
Zwijgzaam trokken ze door het schaarhout, tot ze op de open heivlakte geraakten. De hond gromde en Johan bleef luisterend stilstaan. Het mocht al na middernacht zijn, hoog stonden de sterren en de maan boog.
‘Hebt ge angst?’ vroeg hij zacht. Hij hoorde haar tanden klapperen.
‘Neen’, antwoordde ze dof.
‘Het wordt killig. En het pad is smal. Volg kort achter mij.’
Met opzet vermeed hij het dorp. Hij zag den hoogen Weeldschen toren en de lage daken van de huizen. Vóór hij de groote
| |
| |
baan overstak, loerde hij links en rechts, maar er was geen onraad.
‘We zullen achter Ravels doorbuigen’, zei hij, ‘en zoo den weg naar Oosthoven op. Ze kunnen niet tot Turnhout geraakt zijn. Langs 't zuiden kunnen we de stad nog binnen.’
De hei lag vlak. Hij voelde dat Rina moe werd; ze bleef achter.
‘Leun op mijn arm’, zei hij zacht. ‘De hei ligt vol putten, ge zoudt vallen.’
Ze antwoordde niet, maar greep zijn arm. En zoo gingen ze lang, zwijgend.
In het oosten begon het te lichten. Johan wist dat de stad niet ver meer kon zijn.
‘Nu zijn w'er haast’, zei hij. Hij hoorde hoe ze zachtjes schreide en dat beroerde hem wonderlijk. ‘Kom, er is geen gevaar bij’, fluisterde hij. Haar hand was koel en krampachtig de greep van haar vingers.
Dit berkenbosch kende hij, het was dicht en hoog gegroeid als een muur. Daarachter moesten de Oosthovensche akkers liggen.
‘Wie daar?’ klonk een harde stem. De hond schoot vooruit, een man vloekte en de hond viel grommend aan. Vaag flitste een degen en rochelend gleed het dier in den kant.
‘Hier!’ huilde de stem. Uit het struikgewas kwamen mannen toegeschoten. Ze grepen Johan en Rina brutaal vast en voerden ze door het bosch, waar het kamp lag. Tusschen de tenten walmden de vuren. Wachten stonden met de hooge lansen aan de hoeken van het kamp.
‘We waren verdwaald’, stamelde Johan. ‘Laat ons toch vrij, we zijn simpele lieden.’
Ze werden uitgelachen. ‘Dat willen we beter weten. Maar zoo vroeg staan ze bij ons niet op om te gaan wandelen!’ Ze werden gebonden aan de wielen van een der wagens.
Bij 't lichter worden kwam er leven in 't kamp. De vuren werden opgerakeld onder de ketels. Vrouwen liepen aan en verdwenen weer in de wagens.
| |
| |
Als de groote tent opengeschoven werd, kwam een der soldeniers de gevangenen losmaken. Ze werden er naartoe gebracht. Op een veldbed lag een krijgsman, die hen slaperig aankeek en gromde:
‘Wat beteekent dat? Wat hadt ge zoo vroeg hier verloren?’ Johan wist niet wat te zeggen. Verward stamelde hij: ‘We zijn maar simpele landlieden, mijn vrouw en ik. En we gingen naar Turnhout... naar de markt; voor den winter hebben we een zwijntje noodig, en...’
Lachend brak de krijgsman uit: ‘Nu, dat hooren we wel dat ge maar simpele landslieden zijt... Haalt ze dat geld maar uit de zakken! En laat ze dan maar loopen, in Turnhout weten ze al wie er aan de poorten staat. En vergeet niet te vertellen dat we hier met meer dan genoeg zijn om heel Turnhout onderstboven te keeren! Er vandoor!’
Grinnikend tastten de soldeniers Johan af en ontdekten dra het verborgen geld.
Het viel hun erg mee en ze maakten zich lustig over het paar. ‘Zeg maar dat Marten van Rossum het beestje zal komen betalen! En verzorg het dan maar goed. Als 't groot is, komen we wel eens langs dien kant om van de hesp te proeven!’
Ze leidden ze buiten het kamp tot aan den rand van het berkenbosch en lieten ze dan vrij.
De zon stond al boven de verre bosschen. Ginder stak de spits van Sint-Pieter boven het schaarhout uit. Eerst als ze langen tijd gegaan hadden, dierf hij omzien; ze waren alleen.
‘Het is voorbij!’ zei hij opgelucht. Hij zag haar bleek gelaat en las den angst in haar oogen. ‘Marten van Rossum krijgt manieren’, schertste hij om haar wat op te vroolijken. ‘En met man en vrouw had hij nog wat meer meelijden.’
Hij zag haar strakken blik en hij zweeg. Hij voelde hoe zwaar ze op zijn arm leunde. Het gaan viel moeilijk en hij was moe.
Zoo geraakten ze aan de eerste huizen van de Pottersstraat.
| |
| |
Er was geen volk op straat, al de luiken waren gesloten, als was er een lijk in huis. Ook de Markt lag leeg en verlaten. Alleen drie paarden stonden aan den boom bij 't gemeentehuis en daar stak een lans in den grond met den wimpel van Gelderland. Johan begreep: de Gelderschen waren reeds daar.
Ze sloegen de Otterstraat in. Aan meester de Roode's huis bleven ze staan. ‘Hier zijn we thuis!’ fluisterde hij glimlachend. Hij liet den deurklopper vallen. Als de deur openschoof, was meester de Roode daar. ‘Kind!...’ jammerde hij. Maar dat hoorde zij niet meer. Ze gleed bewusteloos in Johan's armen.
Op 't gemeentehuis had de ruitergroep van de Gelderschen den eisch gesteld: tienduizend rinsguldens en fourragie voor vier dagen, of de stad werd aangevallen. Iedereen kende van Rossum's spreuk: ‘Brandstichting is de ziel van den oorlog.’
Maar de som was zwaar en 't jaar was heel slecht geweest voor de boeren. Rond negen uur stormden troepen ruiters met gevelde speer door de straten, bogen langs 't Kasteel, zoo door de Warande terug naar de Markt. Angstig gluurden de menschen tusschen de spleten van de luiken de wildstormende bende achterna. God, God, wat staat er ons te wachten!
‘De stad kan 't niet betalen’, jammerden schout en schepenen. Maar van Rossum's gezanten hielden halsstarrig aan den gestelden eisch!
| |
| |
Tegen tien uur rukte de tros van 't leger de stad binnen. Vooraan de geharnaste ruiters, met getrokken degen. Dan de musketiers op den doffen dreun van de zware trommen. Drie kanonnen dreigden met hun gapende monden. Dan volgden de soldeniers in ordeloozen troep. Op de Markt werden de compagnies opgesteld; bevelen weerklonken; musketten en snaphanen werden geladen en een der kanons werd vóór Sint-Pieters opgesteld. Op één signaal werd er gevuurd; een donderend geluid brak los. Op 't gemeentehuis zaten schout en schepenen ontdaan. De aanvoerder van de Gelderschen glimlachte spottend: ‘Dat is klein vuur; straks krijgt het kanon zijn beurt.’
‘Welaan dan’, fluisterde schout Lauwereys en hij greep zijn ganzeveder; hij keek de schepenen aan, maar die zaten daar bleek en ontdaan; hij zuchtte en schreef zijn naam onder de akte.
De ruiters bogen. Daarbuiten hoorde men de paarden over de Markt rennen.
Het duurde weken vooraleer de prior van Gorsendonck, die een bekwaam chirurgijn was, zeggen kon: ‘Nu is alle gevaar geweken.’
Rina keek haar vader glimlachend aan. Hij kende dat. ‘Wat is er, kind?’ vroeg hij.
‘Mag ik mee aan tafel?’ vroeg ze zacht.
Hij kon niet weigeren. Hij hielp ze recht uit den ligstoel en steunde haar stappen. In de kamer zaten Johan en de prior;
| |
| |
het maal stond gereed. Ze keken op toen de Roode met Rina binnenkwam. Johan boog.
Ze stond aan de deur en keek hem aan. Hij zag dat bleek gelaat en haar oogen die groot waren. Dan kwam zij op hem toe; haar gang was wankelend, maar zij weerde de Roode glimlachend af als hij wilde helpen. Vóór Johan bleef ze staan, ze greep zijn hand en keek hem lang aan. En dan was het of ze brak; ze boog het hoofd en schreide zacht op zijn schouder.
8 September, Lievevrouwkensdag, had tante begijntje hen verzocht op 't Begijnhof. ‘Niet zoozeer om eten of drinken’, had ze gezegd, ‘dat staat niet aan geestelijke personen. Maar we moeten den Heere danken omdat dit avontuur zoo goed is afgeloopen.’
De nazomer was zacht. Te laat, zuchtten de boeren, die een mageren oogst hadden en voor de levering aan Marten van Rossum's troepen maar karig vergoed waren. De burgers zitten er niet beter voor, had de schout ze wandelen gezonden, die kunnen grootendeels instaan voor 't rantsoen; en we zullen den keizer verwittigen, die kan maar zien hoe hij de zaak oplost; als we dezelfde cijnzen moeten betalen, kan hij ons ook maar meenemen en verder voor ons zorgen.
Er was een vroeg lof in den nanoen op 't Begijnhof. De kerk werd te klein en was te donker; de stichting groeide, maar zoolang de oude pastoor daar was, mocht aan verandering niet gedacht worden. Dat zou zijn dood geweest zijn; den vorigen winter hadden ze buiten zijn weten de kruinen uit de hooge linden gekapt, om de boomen meer in de breedte te doen uitgroeien en de vochtige muren van de kerk beter tegen den slagregen te beschutten; na haast een jaar knaagde
| |
| |
hem dat nog en telkens wanneer hij langs het kerkepad kwam, keek hij naar omhoog en schuddekopte.
Weer stond hij in het kerkepad en schuddekopte, toen hij begijntje van Poppel met de Roode en Rina en van der Heyden zag aankomen.
‘Goed volk en schoon volk!’ verwelkomde hij. Hij kende de de Roode's al van langer, - hij was zelf van Turnhout. Weer en wind werden besproken, toen het lofklokje begon te kleppen.
‘'t Wordt tijd, hoor maar. Zoo, misschien loop ik straks wel eens aan.’ Zijn oogen vielen op Rina en Johan die naast haar stond.
‘Al een paar?’ vroeg hij glimlachend.
‘Niet te rap, meneer pastoor!’ waarschuwde begijntje. Rina had de oogen neergeslagen en bloosde.
‘Ja, waarom niet?’ deed de pastoor verwonderd. ‘Oud en groot genoeg en voor mekaar geknipt. Zoek nog zoo een paar in Turnhout. Of komen ze hier op 't Begijnhof een plaatsje zoeken voor Rina?’
Na 't lof waren ze aan 't maal bij tante begijntje. De achterkoer van haar woning gaf uit op den boomgaard. Het jonge fruit was allemaal bevrozen. De late appelen kregen kleur en bloosden tusschen 't donkere geblaarte.
De Roode en tante begijntje deden de ronde van den boomgaard. Hij kende er wat van, had veel van die boomen geplant en geënt. Bij elken boom bleef hij staan, schouwde en keurde. Er was zon die door 't hooge blarengewelf in lichtende vlekken op 't donkere gras viel. Hoog stond de diepblauwe lucht; roerloos hingen witte wolken. Er was iets tijdeloos in dezen dag, zoo tusschen zomer en herfst, iets van een schoon voldaan verlangen.
‘Een schoone dag!’ zei Johan. Ze zaten tegen den wingerdmuur. Ginder liep het groen van het gras en van de blaren ineen in een streep van zacht zonnelicht. Er floot een vogel en heel ver luidde een klok.
‘Een schoone dag!’ herhaalde Rina zacht.
| |
| |
Hij hoorde den diepen klank in haar stem. Zijn oogen vonden haar oogen. Het was of het leven stilstond; hij kon zich niet losrukken, de toover hield hem gevangen. En hij legde zijn hand op haar handen.
Hij zocht een ander verblijf; het betaamde niet dat zij nog langer onder één dak woonden. Zoodra de tijden wat beter waren en de onrust uit het land, zouden ze trouwen. ‘Waarom zouden ze langer wachten?’ zei de Roode; ‘oud en wijs genoeg en een boterham zullen ze wel hebben.’
‘Mij te danken, meester,’ plaagde koordeken Sapeels. ‘Wie heeft hem naar Turnhout gevoerd? Wie heeft hem aangesteld? Nu, ik hoop... dat ik niet meer moet zeggen!’
‘Ge krijgt wel te weten wanneer het feest is’, antwoordde de Roode lachend.
Johan ontmoet D'Hose in de Kamer. Die gaat plechtig vóór hem staan en leest van een groot perkament:
‘art. 12. Wanneer een der broeders in 't huwelijk treedt, zal de facteur van de Kamer het paar vereeren met een klinkdicht. In ruil zal de trouweling de broeders onthalen op bier of wijn, naar zijn conditie zoo het betaamt.’
‘De laatste in de Kamer doet zooals de eerste’, antwoordde Johan. ‘De boete zal niet moeten toegepast worden.’
Druppel, de koddige bochel, scherpe tong, de nar van 't geleerde gezelschap, boog voor hem. ‘Druppel, facteur als de facteur er niet is. Hij is groot, ik ben klein. Hij is recht, ik ben krom. Hij is slim, ik ben dom. Ik noteer: de grooten
| |
| |
vangen de kleinen. Onze vaderen hadden gelijk: in de hei wordt geen visch gevangen.’
Hij boog en draaide zijn bochellijf zoo gek, dat hij de lachers naar zijn kant had. Maar Johan keek hem peinzend na. En lachen om dien onzin kon hij niet.
Vroeg viel de winter in met strenge vorst. Overal was scherpe armoe. 's Nachts werd het onveilig op de wegen; de rabouwen werden al driester en driester. Drie stonden er aan de kaak op de Markt, twee werden er gebrand op 't voorhoofd en uit de Vrijheid gejaagd op doodstraf; de derde verloor zijn rechteroor. En toch hoorde men overal van inbraak en roof. De H.-Geesttafel kreeg het niet klaar; de bedelaars trokken in benden de hoeven af. De honden wisten ze te knevelen en ze trokken niet af of ze moesten rijkelijk bedeeld worden. Wie niet gaf, wist zijn hoeve in gevaar. De roode haan kraaide menigmaal in de donkere nachten.
Zoo ging het naar Kerstmis. De prior van Corsendonck, van Berchem, besloot het aloude gebruik weer in eer te herstellen, op Kerstmorgen aalmoezen uit te deelen. Het bericht werd den Zondag van Laetare op de poort van Sint-Pieters gehangen en driemaal aan de kaak afgelezen.
Van der Heyden kreeg de uitnoodiging: ‘Kom naar de nachtmis met uw kinderkoor. De twee motetten van Willaert klinken me nog in d'ooren. Vale!’
De groote arreslee werd opgepoetst. De rentmeester uit ‘De Roode Schild’ gaf zijn paard, op voorwaarde dat hij meemocht. Vier plaatsen waren er: de Roode en Rina konden
| |
| |
mee. In den nanoen was een broeder uit de abdij daar met de groote huifkar, die hij half vol hooi gestoken had. De zangers gingen al vroeg mee, want die moesten in den valavond naar bed om te middernacht goed op post te zijn.
De sneeuw lag dik en knerpte onder den voet. Tegen avond was de lucht uitgeklaard; heel de horizon lag gevat in een donkeren band, die uitliep in een kilheldere lucht, waar reeds sterren pinkten.
Het was reeds donker als de slee de Herentalsstraat inschoot. De velden plooiden open, oneindig stil en eenzaam; de boomen gingen verloren in den floeren nachthemel. Op Schorvoort lag de Aa vast; verder schoof de weg door de lage bosschen die tot aan de abdij voerden. De bellen rinkelden als de draver op de binnenkoer stilstond. Een walmende fakkel lichtte; er was de gulle stem van den prior die hartelijk verwelkomde, de vertrouwelijke warmte in de lange gangen en op de groote gastenkamer de haard met het hel flakkerende vuur.
Van der Heyden schoof de zetels bij den haard.
‘Hebt ge kou?’ vroeg hij zacht als hij Rina's mantel afnam. Ze lachte hem toe; meer moest hij niet vragen. Hij zag haar oogen en het glanzende haar, dat vol en zwaar was. Hij zag het sierlijke hand- en armgebaar wanneer ze de kanten muts goed zette; den plooienval van haar kleed in den zetel. En het was Kerstavond.
De Roode was daar en de goede prior; daar zat van Marnveldt, de rentmeester uit ‘De Roode Schild’, goedig en aangenaam in gezelschap. Het berkenhout vlamde licht rond het groot beukeblok in den haard. Er hing geur van gebraad in de kamer als de gastenbroeder de tafel dekte met een stijfgeplooid laken en de blauwgebloemde teilen zette.
En toch was dit niet zooals vroeger. Johan dacht terug aan de Kerstavonden in de hei. De lastige tocht door zware sneeuwlaag of neerpletsenden regen naar de hoeve waar gebuurt werd. De fletse geur van natte kleeren, de jagende wind in de schouw en de vuurheete mee die doorwarmde; de oude verhalen van nood en ontij, de slepende leysen die
| |
| |
van mond tot mond werden voortgeleerd. Te middernacht trokken de mannen dan naar Corsendonck of Postel; de lange missen in de ijskoude kerken, en de verre tocht naar huis, doorwaaid van ijswind, doornat van regen, zwijgzaam over de nachtelijke paden; de grommende honden en soms de verre huil van een hongerigen wolf.
Hij keek Rina aan. De gloed van het vuur speelde op haar gelaat; zij luisterde naar prior van Berchem die over zijn laatste reis naar Antwerpen vertelde. Hij zag haar oogen glinsteren; haar hand lag op de leuning van den zetel. Hij zag de vingeren, zacht en sierlijk, En den flonkerenden steen in den ring.
Kort na twaalf uur liep het nachtofficie ten eind en begon de kerstmis. In 't koor zaten de paters geborgen in de hooge stallen. De kaarsen werden ontstoken, het was een zee van licht. Het klein harmonium zweeg. En plots doorstroomde breed orgelspel den wijden beuk van de kapel.
Van der Heyden had zijn koor opgesteld achteraan in de kerk, op 't oksaal was geen plaatsruimte genoeg. Monter zagen zijn jongens er wel uit; toch vreesde hij wel wat voor de stemmen: de knapen waren nuchter en de stille kou van de kapel kon verrassen.
Hij zag het volk komen, langs de lage zijdeur. Koulijke gezichten van vrouwen onder de kleine platte mutsen; de kapmantels hingen zwaar af. Daar stonden de mannen met wateroogen van de kou.
Hij kende die gelaten, schoon hij ze misschien nooit gezien had. Dat waren mannen uit de hei, de mannen van Severdonk, de mannen van Schoonbroek, de mannen van de Hoeven en van de Breem, de mannen van Vosselèr. Zoo waren ze: mager en scherpgesneden, de kou heeft er aan gebeten, de honger heeft er aan geknaagd en ze hebben wat te vragen. Het gaat slecht met de beesten, de vrouw is ziek of zuchtig, of de kinderen willen niet mee. Dat sterk geloof heeft ze naar de kerstmis gedrongen. Dat is de nacht vol wonderen.
| |
| |
En daar zitten de vrouwen. Hij kent die scherpe trekken en die oogen vol stille berusting. De knokige vingers tellen aan den rozenkrans. De oogen zijn verloren in dat verre verrukkelijke spel van licht aan het altaar. Misschien is Maaike...
Het schiet hem naar de keel, hij durft niet omzien, zij moesten de tranen niet zien, die in zijn oogen trillen. Twee, drie keer geeft het orgel den aanvangstoon aan. Hij schikt zijn zangers. Een breed gebaar ontbindt die heldere stemmen, die als een vlucht vogelen omhoogvlerken.
Daar de son naer onzen wensch
Terugge gaet wel thien ure,
Als Godt in u wordt mensch.
‘Goed, goed!’ knikt hij. Het orgel preludeert voor de laatste strofe. Dit is de rust, de serene hulde.
‘Zacht, zacht!’ fluistert hij.
Devoot schouwen de kinderen naar hem op. Zijn gebaar boetseert het zacht heenstroomende lied.
Daer rontsom doornen staen,
Elck een die moet haar prijsen
Schoon als een suyver maen.
Het lied ruischt uit, heel ver en heel hoog. De tranen loopen hem zoo over het gelaat. Als hij zitten gaat, kijkt Rina hem aan en fluistert: ‘Waarom schreit gij?’
Maar dat kan hij niet zeggen.
| |
| |
Een dichte drom stond op de binnenkoer te wachten na den dienst. Heel d'armoe van den omtrek, de gebrekkelijken en de hongerlijders uit de hei. Ze weten wat kou is en honger; en de kinderen die niet zwijgen. Er is gestoot en gedrang, gedempt gevloek en gemor. Als de gastenbroeder de brooden schikt op de groote bank en de zakken boonen tegen den muur zet, komt er stilte. De gierige blikken berekenen elke kans.
Van der Heyden is daar en prior van Berchem. Ze zullen de menschen in de rij schikken. ‘Voor elk is er zeker wat!’ stelt de prior de achterdochtigen gerust. ‘Maar het moet op orde gaan!’
En Rina is daar; ze had er aan gehouden ook dàt mee te doen. ‘Wees een Sinte Liesbet’, had de prior gezegd, ‘en deel de brooden uit.’
Een voor een schuiven ze aan in de rij. De gretige handen grijpen naar 't groote roggebrood; ieder krijgt een maat boonen in voorschoot of neusdoek. Het dansende licht van de fakkel slaat scherpe schaduwen op de magere gezichten.
‘Hier, moederke’, roept Johan. Dan ziet hij de oogen onder die kap. Zijn hart staat stil, één oogenblik, valt dan razend te kloppen aan.
Hij heeft Maaike herkend. Die zachte oogen, dat stil gelaat. Zij is voorbij, daar moet zij staan, Rina zal haar het brood reiken. Maaike!
‘Vooruit, Johan!’ wakkert de prior hem aan.
Hij ziet niets meer. Werktuiglijk schikt hij de aandringende menschen in rij. Het is een groot en stil verdriet. Kou heeft hij, daarbinnen. Hij kent die hut tegen den Konijnenberg en de stille helfhaftigheid. Het wintert fel, talrijk zijn de monden die om eten vragen; hier in de abdij is hulp, Rina zal haar het brood toereiken.
‘Veel is er niet over’, zei prior van Berchem als de laatste zijn brood kreeg. In den nacht klonken de stemmen van de
| |
| |
thuisgangers; honden blaften. Aan den donkeren hemel zonk de maan.
‘Wat ziet ge bleek’, deed de Roode opmerken als ze weer in de gastenkamer waren. ‘De inspanning? Nu, het was verrukkelijk!’
‘Misschien is het de kou?’ vroeg Rina bezorgd.
Hij glimlachte en knikte traag: ‘Ja, misschien is het wel de kou.’ Meer kan hij niet zeggen; ze moesten de smart in zijn stem niet hooren, die hem martelde. Door den harden vriesnacht liepen de armoelijders huiswaarts. Naar Severdonk, naar de Hoeven, naar Vosselèr aan den berg.
‘Misschien is het de kou wel’, fluisterde hij en zijn stem was als die van een kind, vol zacht gejammer en een eindeloos verdriet.
In 't voorjaar, nog vóór de Vasten, trouwden ze. Heel Turnhout was op den loop om 't huwelijk te zien van magister Johan van der Heyden en Gatharina de Roode.
|
|