muren en de harde val van den klopper op de deur. Begijntje van Poppel kende dat. Dan kwam er een glimlach op haar oud gelaat en leven in haar oogen. Ze had haar stille vreugde aan de vlugge doening van het meisje.
‘Ge zijt bekwaam’, prees ze. ‘Ja, ja’, knikte ze, ‘ge weet wat een huishouden is.’
Het meisje keek haar peinzend aan. ‘Wat bedoelt ge daarmee, tante?’
Daar zat een kommer in die jonge stem. Zou zij vragen? Misschien was de Roode weer minder goed gemutst; dat was nog wel gebeurd, het leven is niet altijd gemakkelijk met mannen. Goddank, dat ze in den tijd niet... Maar kom, daar kon ze nu best over zwijgen.
‘Wie ik gisteren hier had’, vertelde ze, zonder aandacht te geven op de gestelde vraag, ‘vrouw van de Marijne. En wat ze te vertellen wist? Maar ge weet misschien meer over den jongen magister dan ik hier herhalen kan?’
Rina deed of ze de vraag niet hoorde.
‘Weet ge dat er in de groote families zeer gunstig over hem gesproken wordt? Bij schout Lauwereys geeft hij 's avonds Latijn aan de twee jongens. En ook bij van de Marijne, den tijkmeester, is hij gevraagd. En dat de schout van Beerse drie keer te week met zijn jongens naar Turnhout komt om lessen te laten overhooren en werken te laten opgeven, wie heeft mij dat verteld? Gij of...’
‘Ik heb dat verteld’, antwoordde Rina rustig.
‘Heere, dat wordt een mirakel’, schertste het begijntje.
‘Dat komt zóó uit de hei, een boer op klompen, en...’
‘Tante, gij zult dat niet meer zeggen...’ Rina's stem was rustig gebleven, haar oogen stonden hard en onbewogen.
Begijntje keek haar ontsteld aan. ‘Kind, wat waarheid is mag toch gezegd worden? Daar is niks boos mee bedoeld. Een mirakel is 't dat iemand, die eerst onder de koe zat en in 't zand...’
‘Tante!’ De stem sloeg over in hoogen, schrillen roep.