| |
| |
| |
[II]
OP EEN AVOND HAD MAGISTER DE Roode gezegd: ‘De keizer komt naar onze stede. Zorg er voor dat de school met eere voor den dag komt!’
Hij zei niet zooveel, de Roode. Johan zag hem gaan, er was een stilte over dien mensch; hij hoorde zijn stem in de klasse naast hem, maar alleen voor gebod en verbod. Eens was hij in die klasse geweest, ijverig zaten de kinderen te schrijven en rond de Roode's katheder stond een troepje met de leestafels te wachten om overhoord te worden. De koele grijze oogen gingen rustig over de klasse en de rumoerige bent, die buiten op den singel achter de kerk baljarend woelde en dreef, zat verstild op de lage bankskens, met de zware schrijfkassen op de knieën, verloren in 't werk.
‘Hoe moet dat gaan?’ had hij gevraagd.
‘Hoe? Stel een passend compliment op, een welkom. Laat dat lezen door uw besten leerling, maar neem uw voorzorgen en laat het leeren door twee, drie andere. Ge weet nooit wat er gebeuren kan.’
‘En dan?’
De Roode glimlachte: ‘Dat is voorloopig genoeg. En, als het compliment u soms te moeilijk moest vallen, zoek Joris
| |
| |
D'Hose, den facteur van de rederijkerskamer, dan maar op. Die giet het wel in onberispelijke alexandrijnen.’
Van der Heyden had eenvoudig geknikt. 's Avonds laat zat hij al aan den arbeid, martelde zijn hoofd om de woorden te vinden en ze in passende verzen te schikken. Maar hier was Grouselmans in gebreke gebleven! De verstokte latinist had zijn leerling de groote schrijvers eigen gemaakt en in vertaling en scherp onderzoek laten doorproeven, maar aan navolging, laat staan het zelfstandig bouwen van vers of toespraak, had hij zich niet gewaagd.
Aan de Roode vroeg hij niets. En zóó naar den facteur van de Kamer te gaan, dat kon hij niet over zijn hart krijgen. Dagen liep hij rond, bouwde volzinnen en brak ze af, stapelde de titels tot ronkende lofgezangen en scheurde telkens verdrietig de vellen stuk.
Op een middag, na 't eten, vroeg hij achteloos aan de Roode waar de Kamer vergaderde, wie haar hoofdman was en hoeveel leden ze telde. Hij vernoemde D'Hose's naam niet, opzettelijk. Maar de Roode keek hem glimlachend aan; het kon onschuldige pret zijn of vlijmende ironie. En rustig zei hij: ‘Joris D'Hose, de facteur, woont in de Pottersstraat, ge kent dat kleine winkeltje wel?’
Van der Heyden antwoordde niet, eindigde zwijgend zijn avondmaal en ging dan de stad in. De kleistekers kwamen uit de Meirgoren aan en in de lage huizen waren de getouwen van de tijkwevers stilgevallen. Hij trok achter het Begijnhof over de Hessie, waar de hei begon, ver uitloopend naar het noorden. Het was haast half-Oogst en op plaatsen bloeide de purperen hei reeds, vooral tegen de kanten, waar ze den langen winter door beschut gezeten had tegen storm en ontij. Maar hij was niet uitgegaan om de hei te zien. Langs Sint-Ewoutskapel trok hij terug naar de stad af, langs de straat waar de pottenbakkers hun werkhuizen en magazijnen hadden. Hij moest niet vragen waar Joris D'Hose's huis stond. Hij zag het lage raam en de dood- en bidsantjes die in de uitstalling lagen; daar moest de drukker wonen.
| |
| |
Hij wilde de deurklink heffen, maar dat ging niet; de deur was op slot. Verdrietig stond hij een oogenblik besluiteloos. Achter zich hoorde hij roepen: ‘Die zit in zijn werkhuis, klop maar aan!’ Hij keek om naar de volksvrouw die hem naar den klopper wees. En dan liet hij den deurklopper vallen met luiden bons.
Het duurde een tijd vóór hij gerucht hoorde; een grendel werd weggeschoven en door de deurspleet gluurden van der Heyden twee vinnige, koolzwarte oogen tegen.
‘D'Hose?’ vroeg hij.
De deur ging open. ‘Dat is hij! En als ge binnen moet zijn, kom binnen!’ D'Hose wreef zijn inkthanden aan een verhakkelde schort af. ‘Inkt smet!’ spotte hij en van der Heyden hoorde zijn scherpen lach.
Toen zei van der Heyden dat hij niets uit den winkel noodig had, maar dat hij den baas zelf wat vragen wilde. D'Hose keek hem scherp aan, er lag iets jongs en guitigs over dat spitse, magere gelaat met den koenen neus. Het waren zijn tamelijk diepliggende, levendige oogen die niet loslieten.
‘D'Hose doet wat hij kan!’ boog hij en er was gracie in dit gebaar. Van der Heyden vertelde hem dan van 's keizers komst en de opdracht die de Roode hem gegeven had.
‘De keizer hier?’ vorschte D'Hose scherp. ‘Zoo’, grinnikte hij, dan werd hij stil en scheen lang na te peinzen. ‘Kom’, zei hij plots en van der Heyden voelde den scherpen greep om zijn pols. ‘Daarachter praat het beter!’
Van der Heyden had nooit een drukkerij gezien; maar het kwam hem voor dat alles hier in wanhopige wanorde lag.
‘Zoo, de keizer komt,’ deed D'Hose bedachtzaam. ‘En gij leest een compliment of laat het lezen? En D'Hose moet dat doen?’ Weer rilde die onbarmhartige spot in zijn stem. ‘D'Hose zal dat wel doen. En wat...’
‘Ik heb zelf al wat geschreven’, onderbrak van der Heyden hem rustig. ‘Zal ik het u voorlezen?’ D'Hose knikte, en Johan las:
| |
| |
‘U, erfgenaam der Nederlandsche Staten en prins van Asturiën, troonopvolger van Arragon, en Napels, en Sicilië, en Sardinië en Navarra, - U, koning van zoovele rijken, in Europa en Amerika, zoodat de zon in uw gebied niet kan ondergaan, - U, keizer van het machtige Roomsche Rijk, - U groet Uw goede stede en wenscht U peis en vrede.’
D'Hose keek hem glimlachend aan en schudde het hoofd. ‘Mager en kaal, man. Geen enkele leugen, maar die waarheden willen sierlijker gezegd worden. Dat moet met een fleren aanhef gaan! Gij, die op Fama's vleuglen hier komt aangewiekt, geliefde telg der goên, roem van Euroops gewesten...’
Een breed gebaar onderlijnde den breedgezegden zin. Van der Heyden knikte. ‘Ik begrijp al’, zei hij eenvoudig en wilde het papier scheuren waarop hij zijn welkom geschreven had.
‘Niet doen!’ riep D'Hose en rukte hem het papier uit de handen. ‘Wat gezegd is, was goed gezegd. De tirelantijntjes hoeven er alleen nog bij te komen. Kom, daar zorgen we wel voor.’
Hij zat daar stil, met peinzenden blik. ‘Een stomme bezigheid’, zei hij moedeloos. ‘Wat nut heeft het?’
‘De keizer verdient het’, onderbrak hem van der Heyden.
‘Wie weet wat zijn komst voor Turnhout beduidt.’
‘Ja’, knikte D'Hose bitter. ‘Misschien krijgen de raven versch voedsel op het rad ginder in de Kommerdalen. En de putten op de Markt zijn nog maar pas gevuld, waar ze de twee zusters levend hebben begraven, omdat ze gebeden zegden die niet aan den zeer christelijken keizer en koning behaagden. En hebt ge dan zoo diep in de hei gezeten, dat ge verleden jaar niets gehoord hebt over de executie van Marten Bevers, met het vuur tot d'assche toe?’
Hij stond recht van zijn bank en zocht op een schab tusschen papieren allerhande.
‘Hier, luister!’ En gevoelvol las hij:
| |
| |
Als ick roep, verstaet mijn reden,
O Godt, verhoort in 't gemeen.
Mijn ziel, met anghst beswaert seere,
Heeft haren toevlucht alleen.
Want gij geeft mij, Heer genadigh,
Al mijn begheerten niet kleyn:
Want gij laat mij, Heer, toekomen
Erfdeel, die U vreesen reyn...
‘Dat heeft Marten Bevers met bitteren dood betaald...’ fluisterde hij schor.
‘Daarom? Dat kan niet!’
‘Hierom, kijk!’ Hij toonde van der Heyden het titelblad: ‘Psalmen Davids. Petrus Dathenus.’
‘Kettersch?’ vroeg van der Heyden ontzet. ‘Man, dat kan u het hoofd kosten!’
‘Dat weet ik’, knikte D'Hose. ‘Er is geen ‘Cum gratia et privilegio’. Maar Gods woord is het, zuiver en onvervalscht en het komt tot ons zonder tusschenpersoon. Een gesprek van ziel tot ziel, gefluisterd en gestameld. En ik vraag me af wat de keizer of de koning daarmee te stellen heeft, wat de keizer...’
‘Joris toch, toe...’ Een bleeke vrouwenstem klonk achter de deur van het werkhuis. Er was een angstige stilte.
D'Hose hield plots op; het was of er een moeheid over hem kwam. Hij haalde de schouders op, deed traag het boekje toe. Hij lei het op de schab, onder de vellen drukpapier. Dan keek hij op naar van der Heyden, die hem sprakeloos aanstaarde. Hij deed een stap nader, nog een, tot hij dicht bij Johan stond. Hij keek hem strak aan, langen tijd.
‘Nu moet ge maar zelf oordeelen of ik die hulde schrijven
| |
| |
zal’, zei hij bitter. Hij ging naar de deur en fluisterde door de spleet. ‘Niet schreien, Liesbet, het is niets.’
‘Wanneer mag ik er om komen?’ vroeg van der Heyden kort, als D'Hose weer vóór hem stond.
‘Bedenk u tweemaal, man’, antwoordde die dof. Maar dan greep hij plots Johan's hand. ‘Zeggen we: volgende week? Ik doe mijn best.’
Als hij van der Heyden tot aan de deur bracht, vroeg hij: ‘Wie van de edele kunst der letteren houdt, komt naar de Kamer. Wanneer mogen we u tusschen de rederijkers begroeten? In ‘'t Heibloemke’ vinden wij elkaar...’
Johan keek hem glimlachend aan: ‘Ik in de Kamer? Ik pas niet in dat geleerd gezelschap.’
Maar dat meende hij niet. Hij ging heen, bedacht zich plots en wilde terugkeeren. Maar hij hoorde den doffen slag van de toevallende deur. Hij ging dan maar verder.
Er hing geroezemoes van stemmen in de groote zaal van het Kasteel, waar de keizer verwacht werd. Tegen den grooten muur, tegenover den breeden haard en de monumentale schouw, was een troon opgesteld, rood fluweel dat zacht vervloeide in de schemerglansen van het zware groene wandtapijt. Links en rechts van den troon waren enkele zetels in halven kring gezet.
In groepjes stonden de gasten te praten. De deken van het kapittel vond het blijkbaar te warm op dezen schoonen herfstdag, met zijn zwaren hermelijnen kraag, en trachtte een der vensters te openen die op de Warande uitgaven. ‘Zal ik u helpen?’ vroeg vriendelijk de prior van Corsendonck, Stefaan van Berchem, die Sapeels' vruchtelooze pogingen bemerkt had. Met een forschen ruk was het venster open en stroomde versche lucht binnen.
‘Zoo sterk met het lichaam als met den geest!’ prees
| |
| |
Sapeels. ‘Zoolang er geen verzet komt, kunnen we genieten van de goeie lucht en dit heerlijk vergezicht op de Warande. Wie weet wat straks...’
‘Opgepast!’ vermaande van Berchem, met den vinger op den mond. ‘Muren hebben wel eens ooren en niemand kan raden hoe Zijne Majesteit opgestaan is. Één van onze paters heeft dezen morgen de mis gelezen hier in de kapel en, naar hij te vertellen wist, zat de keizer met het hoofd in de handen telkens hij hem te zien kreeg.’
‘De Gelderschen liggen hem misschien wel wat zwaar op de maag? Sakkersche kerels! Pas den vrede geweekend of 't oproer breekt weerom los. Die kerels hebben een ziekelijke neiging om donderbussen te hooren en kruitrook te snuiven. En Marten van Rossum...’
‘Zwijg over den duivel! Kijk liever naar 't voornaam gezelschap dat ginder in de gang aangestapt komt. Schout Lauwereys heeft dezen keer van zijn hart een steen gemaakt en is toch gekomen. Maar 't is duidelijk te zien dat hij 't kwaad heeft, de koorts laat hem niet los. En daar komt heel de schepenbank...’
‘Ik hoorde al ruim zoo graag dat mijn kapittel volledig is!’ onderbrak Sapeels eenigszins bitter. ‘Te laat komen ze zeker!’
‘Te rap geklaagd!’ glimlachte de prior. ‘Daar zie ik van Wessem bij kanunnik van Goor, en daar van der Gheyn... De herder weze gerust: zijn kudde is volledig, er is geen verrader tusschen deze twaalf apostelen.’
Ieder zocht zijn plaats. De kanunniken van Sint-Pieter schaarden zich links van den troon, achter de stoelen. Rechts zocht de geestelijkheid van kerk en kapellen een plaats, saam met de leden van de H.-Geesttafel. Diep in de zaal stonden de knapen van de gilden met de veelkleurige gildevlaggen, de meesters van de ambachten en de eerewacht van 't Kasteel. Magister de Roode was in druk gesprek gewikkeld met een Franciscaansch pater.
Er klonk ver tromgeroffel.
| |
| |
‘De Keizer!’ meldde de ceremoniemeester.
Traag kwam de Keizer aangestapt; het was zoo stil in de zaal, dat het geluid van zijn stappen in de gang duidelijk te hooren was. Wanneer hij binnentrad, bleef hij een oogenblik staan, knipperde even met de oogen, - het schelle licht deed onaangenaam aan, - en ging naar den troon. Traag liet hij zijn oogen door de zaal gaan, verwijlde bij elk gelaat als zocht hij naar een verre herinnering. De scherpgeteekende wenkbrauwen hingen zwaar boven de kommervolle oogen en de rimpels in het strenge voorhoofd voorspelden weinig goeds. Bitter stond de lijn van den mond geteekend, met de zware lippen boven de sterk vooruitspringende kin.
Het was doodstil in de zaal. Alleen buiten klonk wild hondengeblaf en haastig duwde koordeken Sapeels het venster dicht. De keizer deed een vage beweging met de hand alsof hij spreken wilde, wreef over het donkere voorhoofd en zweeg. Traag grepen zijn vingers naar het juweel van het Gulden Vlies dat fonkelend op het donkere fluweel van zijn wambuis hing. Hij liet zijn oogen nog eens rondgaan; dan sprak hij langzaam, soms afwezig:
‘Ik kon niet nalaten bij mijn terugtocht uit Gelderland even in mijn goede stede te verwijlen. Weer is het vrede... Het verheugt me hier te zijn...’
Die vreugde was niet op zijn gelaat te lezen, noch klonk ze na in zijn matte stem. Iedereen wist dat de keizer kommer had.
‘Ik heb vernomen dat het ulieden goed gaat; dat was mij een blijde tijding. Want hier zijn harde tijden doorgemaakt geweest. Ik ken de bedreiging uit het Noorden, en de pest...’ Hij zweeg en peinzend staarde hij vóór zich uit. Deken Sapeels knipoogde tegen magister de Roode. Dàt was het allemaal niet! Er dreigde ander gevaar: de kettersche beweging wroette onderduims en liet niet af. Dàt was de pest, niet de zoo gevreesde haastige ziekte die haar man binnen het etmaal velde, maar de peet der zielen, die verraderlijk om
| |
| |
zich heen greep en niet uit te roeien was, noch met schrobbers, noch met vuur. Had hijzelf niet verleden week op het Begijnhof, - denk maar, in de handen van het onschuldigste begijntje van heel de vrome stichting, - een van die kettersche psalmboekjes gevonden? Niemand wist te zeggen waar het vandaan kwam; maar daar werd gefluisterd over bedelaars die in ruil van een aalmoes telkens een van die helsche druksels achterlieten. En hij had den naam van Joris D'Hose hooren vernoemen... Kijk, ginder stond hij, bij het blazoen van de rederijkerskamer; bleek zag hij er uit; vermoedde hij misschien iets van de donkere gepeinzen die achter dat strenge voorhoofd van den keizer werkten?
‘Ulieden weze dan toegestaan’, ging de keizer verder, ‘een belasting te heffen op tichels, plaveien en potten welke uit de Vrijheid gevoerd worden. Dat geld kan gebruikt worden in 't voordeel van de stad; en vergeet 's Heeren banen niet... De akte zal vóór dezen avond aan de wethouders overhandigd worden.’
Lauwereys, de schout, boog diep vóór den keizer en sprak: ‘Majesteit, U dankt uw goede stede en heel de Vrijheid...’ De keizer knikte, afwezig. Hij stond recht; de groepen golfden open, naar de deur toe. ‘Het ga u allen goed!’ groette hij en er was een lichte lach om zijn stroeven mond.
Hij sloeg de open gang in, die van de groote zaal, langs de binnenkoer, naar zijn vertrekken leidde. Er was gerucht van stemmen daar beneden. Hij boog over de steenen leuning. Kinderen! wat deden die daar?
En plots klonk gezang op. Het was als een verre wind van stemmen, meer gefluisterd dan gesproken, één gelijke stroom van eenzelfde geluid, die opengolfde in een verrukkelijk koraal. Hoog hingen de heldere kinderstemmen, donker onderlijnd door warmen tegenzang van alten, dan een stijgen en dalen, speelsch en eenvoudig, een lokken en weren, vlugger en vlugger, tot al de stemmen uitvloeiden in één hoogen toon, wegruischend naar oneindige verten...
Verrast had de keizer toegeluisterd. Hij klapte in de handen
| |
| |
en deed teeken dat het lied herhaald mocht worden. En weer schoot de heldere melodie de hoogte in, als een zuivere fontein, met klaterenden val van zon-bliksemende druppelen. ‘Gij, die op Fama's vleuglen hier komt aangewiekt, geliefde telg der goên, roem van Euroops gewesten...’
Als 't lied uitruischte, keerde de keizer zich om, ging de trap af die naar de binnenkoer leidde en trad op de zangersschaar toe. Schuw keken de knapen hun leider aan. Maar de keizer glimlachte: ‘Ei, mijn jongens, ik ben ver geweest in de wereld, velen hebben hun kunst vóór mij ten beste gegeven. Maar, bij het Gulden Vlies, zóó hoorde ik nooit zingen... U wacht allen een belooning. Op één voorwaarde: morgenvroeg, bij mijn afscheid, zingt ge op dezelfde plaats dit heerlijke lied nog eens.’
Dan vielen zijn oogen op Johan van der Heyden die achter zijn zangers stond. Hij keek den jongen man aan; zijn oogen gleden langs de hooge sterke gestalte.
‘Wie zijt gij?’ vroeg hij en zijn stem was week. Dacht hij misschien aan zijn zoon, die zwak en ziekelijk was?
Van der Heyden knielde en boog. ‘Sire, Uw dienaar, Johan van der Heyden, ondermeester.’
‘Zoo!’ deed de keizer. ‘Wanneer ge me gezegd hadt dat ge hier in de Nederlanden op doorreis waart en dat het kasteel van uw adellijke ouders in de vruchtbare vlakte lag, waar de Ebro vanuit de bergen rustig naar de zee vloeit, - ik had u waarachtig op uw woord geloofd.’
Er klonk rumoer op de trappen. Daar kwamen de genoodigden naar beneden.
‘Kijk!’ riep kanunnik van Wessem halfluid, ‘onze ondermeester bij den keizer!’
De stem van den keizer klonk luid, zoodat allen hem konden verstaan.
‘Prins, niet van den bloede, maar naar de kunst, ge hebt uw meesterproef geleverd.’ Hij legde zijn hand op Johan's schouder.
‘Kom morgenvroeg met uw zangers.’
| |
| |
Hij ging glimlachend terug naar de trap, wijl de groepen openplooiden en bogen.
Er was de schuine val van een zonnebaan op het donkere klimop tegen de muren, en hoog de peilloos diepe hemel van een stralenden herfstdag.
‘Dat heeft hier nog nooit iemand gekund’, zei schout Lauwereys tot kanunnik van der Gheyn, wanneer ze over de slotbrug gingen, ‘den slechtgezinden keizer doen glimlachen’.
‘Musica, kunst der kunsten, hemelsche gave...’ antwoordde van der Gheyn. En inwendig maakte hij het vaste voornemen morgen in den ochtend op de binnenkoer te zijn; dat lied moest hij nog eens hooren.
De scholieren kregen vrijaf voor den namiddag. Deken Sapeels bracht zelf de blije tijding. Glimlachend plaagde hij: ‘Tenware ge 't liever anders hadt?’ Hij zag de lange rij scholieren staan. ‘De school groeit; dat pleit voor uw werk. Nu, dat gaat nog beter worden zoodra in de stad vernomen wordt dat de keizer niet alleen de leerlingen, maar ook den meester complimenteerde!’
Van der Heyden glimlachte. Hij voelde den peinzenden blik van de Roode op zich en er kwam een onbehaaglijk gevoel over hem.
Samen gingen ze naar 's meesters huis in de Otterstraat. Het was de gewone gang van alle dagen; het praatje over weer en wind en aan tafel de nieuwtjes van de stad. Rina, de Roode's dochter, zorgde zwijgend voor de tafel.
‘Niets extra vandaag, Rina?’ vroeg de Roode. Hij verhaalde dan alles over de ontvangst bij den keizer, legde
| |
| |
nadruk op de minste bijzonderheden. Zij luisterde aandachtig toe, haar oogen zochten Johan's oogen. Hij zag dat zij onder zijn blik kleurde.
‘Wat moet dat schoon geweest zijn!’ zei ze zacht.
Hij glimlachte. ‘Wil ik mijn zangertjes mee naar hier brengen?’ stelde hij voor. Zij antwoordde niet; hij zag dat ze vluchtig naar vader keek, dan kleurde ze hevig. ‘Gij zijt wel goed!’ fluisterde ze.
Reeds twee maand verbleef hij hier in 't huis van den meester; dagelijks zat hij met haar aan tafel. Nooit was er iets meer tusschen hen geweest dan de koele groet en het onschuldige gesprek over de dingen van den dag. Hij hoorde nu iets in haar stem dat hem vreemd was.
‘Zal ik die flesch wijn ophalen, vader?’ vroeg ze. Wat kon de Roode aan zijn dochter weigeren? Zij was de eenige die de pest van de jaren '31 hem gelaten had. Op zes dagen tijde had hij drie groote lijken op den haard gehad: zijn vrouw en twee zonen. Geen remedies hadden baat kunnen brengen, de geesel had in 't wild gemaaid. Onder Sint-Pieterstoren liggen drie graven. En hier is zijn eenige dochter, Rina.
Ze heeft de stille bescheidenheid van haar moeder, die een van Poppel uit Weelde was. Maar hoog gegroeid en slank is ze lijk haar vader. Tien jaar zit de Roode alleen; zijn vrouws zuster, - die had hem kunnen helpen, - is naar 't Begijnhof gegaan, die was te zeer getroffen geweest door de ontzettende verwoestingen van de haastige ziekte; haar verder leven zou den Heer toegewijd zijn. Maar de ziekte heeft haar bezocht; Rina is er elken morgen en bezorgt het mensch.
‘De laatste Bourgogne!’ zei de Roode, terwijl hij den roemer naar het licht hield, zoodat een vallende zonnestraal er bloedrood in fonkelde. ‘Mijn vader, die in 't leger diende, bracht hem mee van zijn tochten. Wij zullen hem nu drinken. Het is een eenige gelegenheid. Wie 's keizers gunst heeft, weet wel waar hij begint, maar die weg kan ver voeren... Op uw toekomst, meester!’
| |
| |
Van der Heyden dankte, iets verward. De Roode was gewoonlijk spaarzamer met zijn woorden. En Rina wendde den blik en kleurde als hij haar aankeek en den roemer bood. Hij raakte haar vingers aan; hij voelde ze als vuur. Onhandig stortte hij wijn op de withouten tafel.
‘Goed of kwaad voorteeken! Moord of...’ riep de Roode. Maar geen van beiden antwoordde; ze hadden begrepen.
's Anderendaags tegen den avond bracht hij zijn zangers mee en stelde ze in de binnenkoer op. Ze zongen den Keizersgroet. Van uit het venster luisterde Rina toe. Haar oogen hingen aan hem vast, hij voelde dat, maar hij keek niet op. Als 't lied uitruischte, wachtte hij even; dan liet hij het voor de tweede maal zingen. Hij wist dat zij in het venster stond. Dan liet hij de kinderen naar huis gaan en had een goed woord voor elk. Als hij terug op de binnenkoer kwam, was het venster gesloten. Rina kwam dien avond niet aan tafel; de Roode zei dat ze naar 't Begijnhof was. Maar op de tafel stond een tuil met rozen, die heel de kamer doorgeurde.
|
|