| |
| |
| |
[I]
KANUNNIK VAN WESSEM, SECRETAris van het kapittel, lei zijn ganzeveer neer, wreef zuchtend over zijn voorhoofd, - wat kon die Juniwarmte al drukken, - schraapte zijn keel en las: ‘Anno Domini 1541...’. Verder geraakte hij niet. Plots was de zware hand van koordeken Sapeels op de tafel neergekomen; iedereen wist dat het zijn gewoonte was, maar toch verraste het telkens.
‘Wij kunnen dat wel laten!’ ging zijn donkere stem. En van Wessem glimlachend toeknikkend: ‘De akte blijft haar waarde behouden, maar ik weet niet of we hier langer moeten blijven dan wel strikt noodig is.’
De twee breede vensters stonden wijdopen, uitgevend op het kleine binnentuintje dat tusschen de kapittelzaal en de Sint-Pieterskerk lag, met dat rustige graspleintje en wat donkere palmbosjes. Loodzwaar hing de namiddaghitte achter de hoogrijzende kerkmuren waar geen windje te speuren was.
‘Wij zullen het kort maken, wat dunkt u?’ vroeg hij en keek de twaalf aan, rustig en wachtend. De zware hermelijnen kragen drukten, er was licht hoofdgeknik. Van Wessem boog
| |
| |
naar kanunnik van Goor en fluisterde: ‘Alea jacta est... Waarom hebben wij den vijver verlaten?’ Hij kneep zijn oogen dicht en zag den stillen vijver tusschen de hooge wilgen, ginder in het land van de Aa, waar de hoeve... Ja, dat liep verkeerd af met zijn pachter! Een spijtige trek kwam om zijn fijnen mond. Maar als koordeken Sapeels zijn vraag nogmaals herhaalde, knikte hij toestemmend lijk de anderen. Op een teeken van den deken werd de breede deur opengedraaid en drie, vier mannen kwamen binnen, eenvoudige lieden, die eenigszins schuw hun oogen lieten gaan door de zaal, waar de kanunniken van het kapittel van Sint-Pieters aan de breede tafel zaten.
Koordeken Sapeels glimlachte. Die keuze kon toch niet moeilijk geweest zijn! ‘Zet u neer!’ deed hij teeken.
‘Het kapittel heeft uitspraak gedaan en in volle vrijheid gekozen, naar waarde en geleerdheid, want voor de jeugd van onze goede stede is het beste maar goed genoeg. Het kapittel heeft magister de Roode willen ontlasten; zijn goede naam en toewijding zijn er oorzaak van geweest, dat zijn school te zwaar geworden is en het bleek noodig een ondermeester aan te stellen. Vier kandidaten hebben zich aangeboden, eerlijk werden de proeven afgenomen, en nu kan het kapittel vrij en ongedwongen uitspraak doen.’
Van Wessem reikte hem een akte over.
‘Arjaan Leentsel’, las hij. Hij keek den kleinen man lang aan, die bleek en ontdaan, strak vóór zich uit staarde. ‘Goede wil was er wel, mijn goede man, maar het tellen op de vingers is niet van aard om u het rekenwerk in de klasse gemakkelijk te maken. Over den zang zullen we zwijgen, het is iedereen niet gegeven. En Ons Heer zal 't u vergeven dat ge bij 't spellen van 't heilig Evangelie de gewijde woorden zoo'n geweld hebt aangedaan.’
Niet begrijpend keek de man hem aan. Kanunnik van der Gheyn, die dicht bij de deur zat, moest hem tweemaal teeken doen dat hij gaan mocht.
‘Nelis van Brecht...’ ging koordeken Sapeels voort. ‘Wat
| |
| |
dunkt u, kanunnik van Goor, kon het lied u bekoren? Het was anders wel eigenaardig hoe we met een kerstwijs begonnen, overgleden naar een minnelied en ten slotte via een wiegedeuntje terug in onze kerstwijs terechtkwamen. En de stem, - ja, niet genoeg gevormd. Rekenen zou kunnen gaan, met een beetje oefening althans. Maar 't lezen, laten we zeggen het spellen. Hoeveel keer gestruikeld? Als we...’ Wit van woede snauwde de man den deken toe: ‘Ik heb een stuk van de wereld gezien, tot in Boergonje ben ik geweest. Ik heb in het leger van den keizer gediend, mijn been heb ik in Pavia gelaten, hier zijn mijn papieren, - en nu dat ellendig lezen, dat gekke gekritsel op papier... Wat is er noodig om door 't leven te geraken? Durf en moed en God sta me bij...’.
Nu viel de vuist van deken Sapeels op de tafel. Zijn harde oogen staarden den woedenden man aan, kil en ongenadig. De man brak, er kwam een moede trek op zijn gelaat.
‘We zullen u die oneerbiedige woorden niet aanrekenen’, ging traag de stem van den koordeken. ‘Drift is geen hoedanigheid voor een goed meester. Wij loochenen uw moed niet, maar we hebben wat anders noodig.’
Zonder nog een woord te zeggen keerde de man om en hinkte op zijn kruk de deur uit.
‘En nu Geert Dielis’, ging Sapeels rustig voort. Vóór hem stond een mager, ziekelijk uitziend man; hij mocht wel vijftig zijn, maar zijn oogen lagen diep en donker en zijn sluikhaar was mager en ziekelijk grijs. Hij moest steunen op een stok als hij rechtstond.
‘Ja, Geert Dielis, man, de vraag was open, maar wij kunnen niet begrepen waar uw gezond verstand zat, toen ge naar hier kwaamt. Wat was dat?’
Het werd angstig stil. Er gonsde ergens een zoekende bromvlieg tegen de waaiers. Hulpeloos keek Geert naar kanunnik van Wessem op. ‘Ja, meneer de deken’, stotterde hij. ‘Ik dacht zoo... ik meende... wat zou ik...’ En plots schoot hij in een huil, een bitteren schreeuw van vertwijfeling: ‘En
| |
| |
Ik heb zeven kinderen, en kan niet meer werken...’ Zware snikken doorschokten hem. Het was onheimelijk stil; de zware rust van dien heeten namiddag en daar die snikkende man.
‘Zoo’, zei koordeken Sapeels eenvoudig; hij scheen achteloos te spelen met het zware borstkruis dat op het witte hermelijn fonkelde. ‘Zoo’, herhaalde hij en zijn oogen gingen over de twaalf, traag en vragend, bleven dan bij van Wessem, die kleurde onder den blik en ijverig in de akten te lezen aanving.
‘Kanunnik van Wessem, dat is wel Geert Dielis, die op den Zwarten Molen zit? Die bij den laatsten voorjaarsstorm dat ongeluk kreeg?’
Van Wessem knikte, maar hij zei geen woord.
‘Zoo, zoo’, deed Sapeels bedachtzaam en zijn oogen lieten van Wessem niet los. ‘De Zwarte Molen is nog altijd eigendom van de van Wessem's? Zoo...’
Dan keerde hij zich tot den stilschreienden man. ‘Geert, wat wilt ge hier gaan zorgen voor honderd kinderen, als ge met zeven nog geen weg weet?... Het is geen licht werk, Dielis, en we moeten iemand hebben die zijn man kan staan.’ Dan werd zijn stem milder. ‘Geert Dielis, met wat spellen en een paar liedjes is geen school te doen. Daarbij, de van Wessem's hebben goeden naam en zullen niet dulden dat er armoe geleden wordt op den Zwarten Molen, nietwaar, kanunnik? Hoe oud is uw oudste nu? Twaalf jaar? Binnen vijf, zes jaar staat hij zijn man en voor zoolang is er wel een knecht te vinden, nietwaar, kanunnik?’
Van Wessem knikte haastiglijk; de blik in zijn oogen was afwezig en rond zijn scherpen mond lag een harde trek. ‘Ge moogt gaan, Dielis. Neen, laat maar, dat hoort ook maar zoo... En nu Johan van der Heyden!’
Een jonge man stond recht, hoog en schoon gegroeid. Hij kon wel dertig zijn, maar zijn glimlach zat vol jeugd, frisch en overmoedig.
‘Van der Heyden, het is nog niet dikwijls voorgevallen dat
| |
| |
iemand uit de hei naar Turnhout komt om schoolmeester te worden.’ Koordeken Sapeels bekeek den jongen man met blijkbaar welgevallen. ‘De heeren kanunniken hebben echter duidelijk kunnen vaststellen dat er een slechter keuze kon gedaan worden. Het lezen ging vlot en wij gelooven dat ge meer avonden bij manuscript en boek gesleten hebt dan in de taveerne, of bij het buurtvuur. De catechismus feilloos... Ik zal den pastoor van Vosselaar moeten complimenteeren! Rekenen als de beste, men zou zweren hier te doen te hebben met een van onze meest gewikste Turnhoutsche tijkmannen... De liederen vol en schoon gezongen; er is plaats voor u op het oksaal, Johan van der Heyden, en uw stem zal niet de minste zijn; laten wij echter zeggen dat we ruim zoo graag een forsch Credo gehoord hadden dan die smachtende liefdeliedjes, goed voor kwijnende jonkvrouwen en nietsnutte ridders. Ja, ja, we weten dat ge op het Vosselaarsche oksaal een koor leidt... En uw Latijn... Had ik alles niet uit den mond van uw leermeester vernomen, bij klaarlichten dag, in gewijd huis, vrij van duivelschen invloed, ik zou allicht geloofd hebben aan een loozen streek van Satan. Het is maar ongewoon, Johan van der Heyden, dat een boer met een kanunnik twist over een psalmvers of een citaat uit Boëtius...’ De kanunniken luisterden aandachtig toe. Van der Heyden had den zelfden glimlach, maar nu vrij van overmoed; op zijn gelaat de rust van bewuste kracht.
‘Bij hartelijke gelukwenschen van heel het kapittel wordt gij aangesteld tot ondermeester in de kapittelschool. Magister de Roode krijgt jaren en heeft te veel leerlingen. Gij zult hem een helper zijn. Onderdanigheid is een eerste deugd, van der Heyden! En van de Roode is veel te leeren. Wat uw verplichtingen betreft, luister aandachtig, allicht kon u iets ontgaan dat u later spijten zou.’
Kanunnik van Wessem reikte Sapeels een andere akte toe.
‘Telkenjare zult gij hier, op Sint-Jansvigilie, in 't kapittel verschijnen en vóór den koordeken den eed doen op het evangelieboek, dat gij de jongens neerstiglijk leeren en onder- | |
| |
wijzen zult in al wat voorgeschreven is, de kunst van lezen en schrijven, optellen en aftrekken, het confiteor en het misdienen en den catechismus; en daarbij den zang, in zooverre deze noodig is voor de goddelijke diensten... Van Bamis tot half Meert zal er school gegeven worden van half acht tot elf en dan van één tot vier; van half Meert tot Bamis van 's morgens zes tot acht, negen tot elf, één tot drie en vier tot zes en al dien tijd de kinderen leeren en onderwijzen in de vreeze Gods, en in goede tucht, zedigheid, welgemanierdheid. Voor uw eigen persoon, van der Heyden, gij zult u zóó gedragen dat ge niet alleen de jeugd, maar ook de gemeente het voorbeeld geeft van een goed leven. Bijaldien deze punten goed onderhouden worden, zal het kapittel u jaarlijks vergoeden met de somme van honderd veertig rinsgulden, van veertig grooten Vlaamsch het stuk, en de contributiën van de leerlingen zelf... Dit zijn de voorwaarden, van der Heyden. Wat dunkt u? Het is niet licht, maar...’
‘Ik aanvaard’, viel de heldere, besliste stem.
‘Dat de kriaaltjes komen!’ beval Sapeels. De kaarsen werden ontstoken en de koorlessenaar bijgeschoven. In kring stonden de twaalf kanunniken, rond koordeken Sapeels en den nieuwen magister. Het evangelieboek werd opengelegd.
‘Ego, Johannes van der Heyden, juro...’ Traag en kalm sprak de jonge man de woorden na die Sapeels hem voorzei. Van Wessem zag de zware hand die op het evangelieboek lag. Zoo'n grove boerenhand en die stem die zuiver het Latijn scandeerde...
‘Quae juro ad haec Dei Evangelia...’ Koordeken Sapeels knikte. Dan boog hij: ‘Magister Johan van der Heyden, het kapittel biedt u zijn gelukwenschen. Allicht wenscht gij wel magister de Roode te zien, morgen is het vroeg dag en de school wacht. De kriaaltjes gaan met u mee!’
Ze zagen den jongen man gaan; zijn gang was lichtjes wiegend, dat had hij misschien uit de hei.
Als de deur achter hem dichtviel, keek koordeken Sapeels
| |
| |
de kanunniken aan. ‘Welnu, mijne heeren?...’ Lag er spot in die stem of leefde er overwinnaarstrots in?
Kanunnik van Goor glimlachte profijtig: ‘Overal worden de wildstroopers zoo driest, ons eigen jachtgebied is er niet vrij meer van! Maar wat een knappe strooper!’ prees hij.
Van der Gheyn boog ironisch: ‘Fijn gespeurd!’ Afwerend protesteerde Sapeels: ‘Tulit alter honores! Ik ben er voor niets tusschen, zoo wij althans het toeval niet als bondgenoot willen beschouwen. Ik heb het u niet verteld, ik liet u liever zelf oordeelen over de bekwaamheid van dit verborgen talent. Verleden week was ik op bezoek bij mijn eerwaarden broeder te Oostmalle. Ik moet u niet verhalen hoe dat gaat: het werd goed avond vóór de paarden werden ingespannen. Een heete dag, haast lijk nu, maar met dreigend onweer van in den vroegen namiddag. De lucht eens geproefd en dan maar beslist vlug door te rijden, om de dreigende vlaag nog vóór te zijn. We zijn goed Vlimmeren voorbij en de eerste huizen van Corneliskapel zijn in 't zicht, of de druppels beginnen te vallen. De koetsier zet de paarden wat aan, we geraken buiten Beerse, en nu kwam de bui in volle kracht los; donder en bliksem en stroomende regen. Juist op tijd nog om bij den pastoor van Beerse en Vosselaar binnen te vluchten. Ge kent hem wel, pastoor Grouselmans, vulgo de witte Grousel? We kloppen aan, hij is goddank thuis. Altijd tegen avond, zegt hij zoo, dan speel ik mijn geestelijk schaakspel. Steeds dezelfde Grousel, wie begrijpt zoo'n raadsel?’
‘Zoo'n dwaas nog niet!’ kwam kanunnik van Wessem er tusschen. ‘Een Witheer van Sint Michiel is gewoonlijk al wat, en vergeet niet dat hij primus van Leuven was. Hoe oud kon hij toen zijn? Dertig misschien?’
‘Precies!’ gaf koordeken Sapeels toe. ‘En dat geestelijk schaakspel doelde juist daarop. Het raadsel was spoedig opgelost: in zijn studiekamer zat een jonge boer, - gij hebt hem daarstraks gezien, - met zijn ‘Doctrinale puerorum’ en een ‘Jesu Christi Vita’, een van die mooie drukbanden uit Michel Hillen van Hoochstraten's werkhuis, de echte,
| |
| |
met keizerlijk ‘Cum gratia et privilegio’. Grouselmans kijkt me lachend aan, - ge weet nooit of dat onschuldig of bitterspottend is. En begint hij me daar met dien jongen boer te redetwisten over den tekst, in 't sierlijkste Latijn dat uren in 't rond te hooren is. En die jonge klepper staat zijn man! Hij struikelt al eens over een datief, maar redt zich knap uit de lastigste gevallen. En dan verklaart Grouselmans me: ‘Nulla dies sine linia, waarde. Dat is het wonderlijke recept’. Als we laat in den avond alleen zaten, - het onweer liet niet af, - heeft hij me de geschiedenis verteld: een vondeling, opgenomen door een heiboerke; meer dan gewone aanleg, een voorbeeldige misdiener, dan zanger.
‘Grouselmans, die drie keer per jaar naar Sint Michiel gaat en de rest van 't jaar verlangt om te gaan, leerde den snaak Latijn, om zichzelf en om den knaap. Wat eerst een spel was, werd ernst. Hij werd geestelijke vader van den jongen boer; hij leerde hem muziek, orgelspel. Johan van der Heyden heeft een koor in Vosselaar. Ja, heeren, midden in de hei wordt den Heer vierstemmig lof gezongen. En tweemaal in de week geestelijk schaakspel...’
‘En van Vosselaar tot in de Turnhoutsche school?’ waagde kanunnik Vosterman.
‘Dat is mijn werk!’ lachte Sapeels. ‘Via Grouselmans kanste ik het niet. Ik heb den jongen man gesproken. Hij was hier vandaag, en... ge weet het overige. Hoe hij nu tegenover pastoor Grouselmans staat, zie, dat is zijn zaak... Hij ziet er trouwens mans genoeg uit om dat zaakje in 't reine te trekken.’
Hoog in den toren begon het vieruurklokje te kleppen, onwezenlijk helder, een verrukkelijk gedruppel van hooge, helle klanken.
‘Vier uur! heeren’, en koordeken Sapeels stond recht. ‘In nomine Domini’, zegende hij. ‘Onze secretaris zal de akte opstellen, gedagteekend die Sancte Joanne, en ze laten onderteekenen. Vale...’
| |
| |
De bonten kragen werden afgelegd; gesleffer klonk in de lange gang naar de kerk.
Van Wessem rolde zijn akten in den koker. ‘Een rare tijd’, grimlachte hij bitter en keek kanunnik van Goor tersluiks aan. ‘Om de kinderen het AB te leeren wordt haast een Leuvensch doctor geëischt en de heiboeren praten Latijn.’
‘Kan er niet veel van zeggen’, antwoordde van Goor en hij haalde zijn schouders op. ‘Ik weet alleen dat uw molenaar kwaakte als een puit uit de Aa en de jonge boer zong, ja, lijk ik in den hemel zou willen hooren zingen. Ik moet hem beslist de muziek van dat motet vragen.’
‘Zoo!’ ging van Wessem op. Maar hij bedacht zich en vroeg niet verder.
Als magister de Roode zijn tweeden pot bruinbier bestelde in ‘De Roode Schild’ ging de deur van de herberg open en een jonge man stapte naar den toog. ‘Meester!’ groette hij. Den baas bestelde hij een pot, zorgeloos lachend: ‘Merk hem maar op den kerfstok. Zaterdag schieten er wel wat stuivers over!’
‘Dat hebt ge bij mij in de school niet geleerd, D'Hose!’, deed de Roode spijtig. ‘Tering naar nering, man, dat houdt langst vol!’
De jonge man haalde de schouders op; hij wreef het vlokkige schuim van zijn mond. ‘Als 't zoo ver is, meester...’ Zijn hand deed een vaag gebaar.
| |
| |
‘Ge zult het ver brengen, D'Hose. Als ge denkt als facteur van ‘'t Heibloemke’ uw kinderen fatsoenlijk groot te krijgen, dan... Met verzekens maken is maar mager brood te verdienen!’
D'Hose keek hem spottend aan. Maar de eerbied dien hij voor zijn vroegeren meester nog steeds had, drong de schampere woorden terug die op zijn tong brandden. Toch waagde hij een uitval: ‘Op dat uur gebeurt het zelden dat wij u hier aan dezen toog treffen, meester. De wonderen schijnen toch niet uit de wereld te zijn’.
Maar magister de Roode liet hem niet wachten op een antwoord: ‘Ge schijnt uit uw schooltijd geen aangename herinneringen bewaard te hebben, Joris D'Hose. Weet ge dan niet meer dat het morgen Sint Jan is en dat de kinderen op St.-Jansvigilie vrijaf hebben? En dat ik nu hier ben... er komt een nieuwe meester, het kapittel vergadert’.
D'Hose knikte. ‘Een tweede school? De tijd wordt goed. Onze goede keizer zegt het, en dan zal het wel zoo zijn. Als de meester de pottenbakkers uit de Pottersstraat daarover eens wil spreken, dan zal hij daar wel meer over vernemen; de nieuwe belastingen die onze goede keizer heeft laten heffen, maken den tijd nog wel wat beter. Maar ja, de tocht naar 't Noorden zal wel een centje kosten en wat kan het ten slotte den keizer schelen wat er op de Tichelarij of op den Casteleyn over hem gepeinsd en gezegd wordt.’
‘Onvoorzichtige woorden, Joris.’
‘Ja, dat kan! Zou ik niet beter verzen maken, als facteur van de Kamer? Het gaat goed, waarom zou het niet goed gaan?’ Hij dronk, langzaam. ‘Nog een pot, Krist. In dat nieuwe land aan den anderen kant van de groote zee schijnt het goud zoo maar met den schepel te scheppen te zijn; maar naar Turnhout komt het niet; hier hebben we de plakkaten gekregen. Ja, ja, onze goede keizer heeft ons prachtig bedacht. Het is trouwens een heerlijk schouwspel voor een geloovige ziel, een kettersche levend te zien begraven en een week lang het lijk van een oud man aan de galg te
| |
| |
zien bengelen. Maar een goede straf ook voor wie vrome liedjes durft zingen en terugwil naar wat de Heer ons leerde.’
‘Zwijg, Joris!’ fluisterde de Roode schor. Schuw keek hij den waard achterna, die naar de keuken trok; geur van gebraad waaide de zaal binnen.
‘Daar zijn ze!’ deed hij verrast. Door de kleine venstertjes wees hij naar de Markt. Daar gingen de kapittelheeren van Wessem en van Goor. Hij vergat zijn pint en haastte zich buiten. Vóór ze de Gasthuisstraat introkken, haalde hij ze in. Hij moest de vraag niet stellen, hij las genoeg op de aangezichten. ‘Wie is het dan?’ vroeg hij.
Van Wessem haalde de schouders op: ‘Ergens een boer uit de Vosselaarsche hei. De molenaar sloeg een ellendig figuur. Schreide hij me daar waarachtig niet!’
‘En die heiboer?’
Van Goor keek magister de Roode met zijn vinnige oogskens aan. ‘Meester, een kwade concurrent! Spreekt Latijn als een klerk en zingt als een nachtegaal. Pan is verrezen!’
‘Te gek toch! Uit de hei?’
‘Ja, ja’, deed van Wessem ongeduldig, ‘we kunnen dat hier niet in kleuren en geuren uiteendoen. En ik heb die molenaarszaak op te lossen; reeds maanden een blok aan 't been, en nu misschien voor jaren. We hadden beter dat doekje niet gelicht... En, misschien staat de nieuwe al aan uw deur; de deken gaf hem twee kriaaltjes mee om hem den weg te wijzen.’
Zonder groet trokken ze verder. De Roode keerde op zijn stappen terug; voorbij ‘De Roode Schild’ gaande, hoorde hij de hooge schelle stem van Joris D'Hose. En van aan den hoek van de Otterstraat zag hij in de verte de kriaaltjes aan de deur van zijn woning staan. Die man daar, dat zou de nieuwe meester zijn?
| |
| |
‘Ja’, zei de Roode traag en bedachtzaam, als hij in de kamer bij Johan van der Heyden zat, ‘en het is het gebruik, dat de ondermeester in de magisterwoning verblijft. Dat zal zoo...’
‘Neen, dat zal nu niet’, deed de nieuwe meester opmerken. Zijn stem klonk te hard voor de stille kamer. ‘Of liever, voorloopig niet, want ik moet nog terug naar huis, het is alles zoo onverwacht.’
De Roode keek hem scherp aan. Hij hield dadelijk van den open blik uit die donkere oogen, maar hij liet dat niet blijken. Had van Wessem hem niet gesproken van een boer uit de hei, nooit zou hij geloofd hebben dat deze man een kind van de Kempen was. Donkere oogen en zwartglanzend haar. Met een fluweelen broek en wambuis kon hij een van die Spaansche krijgsheeren zijn, die op hun vurige paarden aan de spits van hun benden rijden, tuk op avontuur.
‘En morgen?’ vroeg hij.
‘Morgen ben ik hier te zes uur; maar dan...’ zei hij glimlachend. Dat was een onuitgesproken vraag. De Roode knikte hem toe: ‘Dat komt wel in orde, we vinden den tijd wel om te overleggen en 't werk zal gemakkelijk verdeeld worden.’ ‘Ik moet nu al danken’, zei van der Heyden en zijn stem was zuiver oprecht. ‘Ik heb nooit met kinderen omgegaan, maar ik kan me wel voorstellen hoe dat moet zijn. Als gij mij dan helpen wilt...’
De Roode krukte. Dan vertelde hij hem een en ander over de klassen. Hij had zich voorgenomen koel te zijn, maar zonder dat hij goed wist hoe het kwam, begon hij te verhalen over lief en leed in de school; de onhandelbare kinderen, de onverstandige ouders en de zware taak van iederen dag; maar de schoone voldoening als goede leerlingen uit de Vrijheid naar Den Bosch of Antwerpen togen, of verder naar Leuven, en met lauweren omkranst naar huis kwamen. Zeven geestelijke heeren had hij de tien laatste jaren gehad... Er lag een lichte trots in zijn stem. De jonge man keek den ouden meester aan. Kloek was hij nog voor zijn jaren; wel
| |
| |
hadden de rimpels de harde runen van den tijd op dat sterk gesneden gelaat geteekend, maar zijn oogen stonden nog jong.
‘Het moet schoon zijn’, zei hij zacht en er was in hem een groot verlangen naar arbeid en overgave.
Er was plots het harde geluid van den neerbonzenden deurklopper. Toen zei hij dat hij maar gaan zou; in de gang ging hem een jonge vrouw voorbij, licht buigend. ‘Mijn dochter!’ zei de oude magister en er was een teerheid in zijn stem die Johan van der Heyden deed opzien.
Maar hij zei verder geen woord. Alleen een lichte groet met de hand; dan schoof de deur traag dicht.
Maaike van achter den berg kon zingen, dat wisten ze in heel 't dorp. Dat wisten die kleine gasten nog beter en ze lieten niet af. ‘Maai lieke zinge!...’ zeurde dat klein Pietje, dat op zijn korte, dikke beentjes den Konijnenberg afgewaggeld kwam.
Maaike lei dan maar even het naaiwerk neer. ‘Kleine man, Maaike moet werken!’ weerde ze af. Haar oogen gleden over de verre bosschen die tot aan den voet van den hoogen zandberg reikten. ‘Kijk, graaf nog een grooten kuil, zoo diep als Pietje groot is!’ trachtte ze af te leiden.
Maar de kleine stond al naast haar, trok aan schort en muts. ‘Lieke zinge!’ zeurde hij en zette een pruillipje. Maar ondeugende vlammetjes leefden in zijn schalksche, vinnige oogjes. Zij zag het verlangen en glimlachte. ‘Hier, kapoen!’ flodderde ze. ‘Eentje, en dan moeten we naar moe!’
Ze zette een streng gezicht, trok groote oogen en zong met een stem die ze donker en dreigend trachtte te maken:
| |
| |
‘Al die daer seydt, de Reus die kom...’ Ze greep hem vast, draaide en keerde hem op maat van de melodie, keere weerom, reuske, reuske, zoodat hij kraaide van de pret.
‘Nog! nog!’ eischte hij.
Maar daar kwamen er meer van achter den berg aangestormd, juichend van keere weerom, reuske, reuske, rond Maaike en den kleine in wilden rondedans.
‘Eten, kinderen, het klokske luidt, kom!’ Maaike stond recht. ‘Stil, kinderen, moeder slaapt misschien.’
Zoo stil als kinderen kunnen, schoven ze binnen, rond de tafel. Er hing de flauwe geur van kokende melk. Onder een ketel vonkten de turven in den haard.
Van uit den bedstoel klonk een matte stem: ‘Maaike, snijd er nog een boterham bij.’
De pot werd op tafel geschoven; de boekweitpap dampte. De houten lepels klepperden tegen de breede teil. Het mes ging door het zware brood; voor elk van de gasten sneed Maaike een dikke roggesnee; en gulzig aten de jonge monden. Ze keek ze glimlachend na; die vreugd van elken dag, haar broertjes en zusjes bezorgd te weten. Als een moeder.
Dan gingen haar blikken naar den bedstoel tegen den muur, half in de schemering verborgen. Het wilde niet beteren met moeder. Nu al drie volle jaren geleden dat ze vader dood uit 't Gielsch bosch thuisgebracht hadden; verpletterd onder een neerstortenden boom. Ze ziet nog de wijdopen angstoogen in dat vertrokken pijngelaat. En moeder die van dan af te bed lag; de vroeggeboorte van Pietje, die goddank toch goed meewilde, - en de knagende pijn die niet meer wijken wilde. Zoo lag ze daar bleek en stil, tot geen enkele inspanning bekwaam.
‘Moeder, zal ik u ook wat brengen?’ vroeg ze zacht.
‘En de kinderen? Hebben die genoeg?’ De moede oogen zochten. Een magere hand wroetelde in de deken.
En dan bezorgde ze moeder. De eerste boschbessen waren rijp; ze had er lang naar gezocht. Met versche geitenmelk is er een frissche drank mee te maken.
| |
| |
Als ze met haar naaiwerk buitenstond, onder den grooten berk bij den mageren vliegakker, - de kinderen mochten nog spelen vóór ze slapen moesten, - hoorde ze het doffe geluid van een stap. Ze keerde zich om.
‘Johan’, zei ze eenvoudig en lachte hem toe.
‘Ge vraagt niets?’ plaagde hij; hij liet haar oogen niet los. ‘Van wie zijn die schoenen? En waarom dat zondagsche buis?’ Hij lachte om haar vragen. Dan verhaalde hij haar alles.
‘Een verrassing, Maaike; ik wist zelf niet wat er uit groeien zou. De pastoor heeft me sterk aangezet, en nu...’
‘Nu’, herhaalde ze zacht en er leefde een lichte angst in haar stem. ‘En nu?...’ herhaalde ze nog zachter en keek hem vragend aan.
Hij sloeg achteloos met zijn berkestok de hooge buntkoppen af.
‘Ja, dat is heel eenvoudig’, schokschouderde hij. ‘Als ik te zes uur in de school moet zijn, zal 't maar moeilijk gaan om hier in de hei te blijven zitten.’ Hij zag haar niet aan; zenuwachtig beet hij op zijn lippen. En plots zei hij, hard: ‘Ik trek naar Turnhout.’ Dan keek hij op. ‘Ja’, zei ze eenvoudig, met een zachte onderwerping in de stem. ‘Dat zal wel best zijn.’
Hij zag hoe ze moeite deed om haar tranen te weerhouden. Hij wou zijn arm om haar leggen, maar ze weerde hem af. ‘Maaike’, drong hij aan, ‘ga mee. Mijn brood zal ik hebben; wel geen rijkdom, maar ge weet wel dat ik niet terugschrik voor wat werk. We wonen bij den bovenmeester, voorloopig maar, en later... Toe, Maaike.’
Ze keek hem bleek aan, maar ze zei geen woord.
‘Maaike, we wachten nu al zoolang. Eerst waren 't de kleine kinderen, dan dat ongeluk met vader. En ons jong leven gaat voorbij, Maaike... Toe Maaike, ga mee!’
Met wijdopen oogen staarde ze hem aan. ‘Nee’, huiverde ze. Daar speelden de kinderen. De grootste hoorde ze roepen en tieren in de lage bosschen; ginder waren de andere in
| |
| |
den grooten zandkuil. En daar zit de lage hut tegen den berg aangedrumd; luie rook kronkelt uit de scheefgezakte schouw. En moeder daarbinnen.
‘Nee, Johan!’ fluisterde ze.
Hij keek haar lang aan. Dan gingen zijn oogen over de magere vliegakkers. Daar heeft hij gewerkt, gewroet, dag in, dag uit, den schralen grond gedwongen zijn arme vrucht te geven. Zal zijn leven één gewroet blijven? Werken om er bij te vallen, de harde tienden van den heer, of de krijgsbenden die onverwachts opdagen, rooven en branden en meesleepen wat niet te heet of te zwaar is?
‘Maaike!’ drong hij sterker aan. ‘Ieder zoekt zijn geluk. Het is hier, wij hebben het zoo maar om 't grijpen. En wie weet wat het nog wordt... Maaike’, fluisterde hij, ‘een eigen huizeke, de menschen eeren den meester, hij is iemand, hij kan iemand worden, en wij getwee...’
‘Nee, Johan!’ brak ze in een snik. Ze dierf hem niet aankijken. ‘Ga nu’, smeekte ze.
Onwillig keek hij weg. Zijn stok maaide de magere graspijlen met korten, zenuwachtigen zwaai. Dan zwierde hij hem ver weg.
‘Ja!’ zei hij knak. Zijn oogen stonden hard en donker. ‘Maaike!’ kreunde hij en het was als boog hij onder de pijn. En plots ging hij weg met haastigen stap, zonder eens om te zien.
Ze keek hem na, ginder boog hij achter de berken, zij zag hem doorheen het magere gebladerte, tot hij achter den berg verdween.
Het was of alle kracht haar ontvallen was. Moe voelde ze zich, af. Haar hoofd was ijl. Ginder ging hij...
Boven de verre bosschen punt de toren van Sint-Pieters in de avondlucht; de hemel wordt hoog en diep, met oneindig teere lichtmeren. En hier is de hei, het stille harde leven, de kinderen met hun lach en hun zorg, en moeder...
‘Maaike’, fleemt een kinderstem aan haar voeten. Ze grijpt den kleinen bengel vast. ‘Venteke, venteke!’ Hij ligt in
| |
| |
haar armen, zij voelt de warme kinderhand in haar hals. ‘Venteke! Venteke!’ En ze lacht, hard en koortsig, om de tranen te bedwingen die haast onweerhoudbaar naar haar oogen dringen.
Als ze binnen over het bed buigt, gaat streelend haar hand over het klamme voorhoofd; zacht strijkt ze de grijze sluikharen weg. ‘Moeder!’ fluistert ze, maar als moeder haar aanstaart, kan ze niet meer spreken. Ze glimlacht maar, glimlacht.
Hoog en stil staat de lichte Sint-Jansnacht over de wereld gespannen. Er is geen maan, alleen het verre licht der wenkende sterren. Maar het wil niet donkeren. Ver in 't westen gloeien de laatste vuren nog van de ondergegane zon en toch is de nacht reeds daar. De hei leeft; gedempte geluiden onder de droomende dennen, vreemd geritsel in 't lage struikgewas en de verre roep van een vogel in den nacht. Van uit de beemden komt de geur van rijpend hooi aangewaaid. Het vreemde licht golft om de volle vormen der boomen, draalt over de hei. Een wereld vol mysterie.
Als Johan van der Heyden uit de pastorij van Beerse naar huis toe stapte, was middernacht voorbij. Hij sloeg den weg in die over de zandheuvelen achter 't hooge beukenbosch boog. Bij 't licht van de sterren zag hij 't kronkelend pad tusschen de donkere stammen glimmen.
Zijn laatste gang dezen nacht! Morgen stond hij te Turnhout, vóór zijn school. Het was als een afscheid, maar het viel hem niet zwaar. De menschen waarbij hij woonde, ze waren goed voor hem, maar wat bond hem aan hen? Tist de bezem- | |
| |
binder, - ze kennen hem in de hei, hij is gieriger op zijn woorden dan op zijn centen, en wie kan er iets van losmaken? Zijn pleegvader was hij, bij naam althans. Als Fien maar blijven leven was... Johan herinnerde zich nog zoo goed het stille, goeie mensch, hij wist nog zoo goed hoe ze hem voorbereidde tot zijn eerste communie; dan de lange maanden ziekbed en de triestige dood. Als Fien, zijn pleegmoeder, maar blijven leven was... Tist's zuster, - de sukkel was stomdoof, - zou zijn vertrek maar amper merken. En de hei had hij langen tijd genoeg bewerkt om ze te leeren haten. Koppige grond, die weiger zijn magere vrucht geeft. Lange dagen, korte nachten en schrale kost. Ginder liggen de vliegduinen, waar geen graspijl groeit.
‘Ge zult gij Vosselèr gauw vergeten zijn!’ had pastoor Grouselmans geknikt. Misschien, Vosselèr wel, maar pastoor Grouselmans, dien niet. Hij voelt nog de goede oogen van den grijzen pastoor op zich. Hij was nog een kind als hij bij den pastoor in de leer mocht, 's avonds als 't zware dagwerk achter den rug was. Zijn eerste Latijn, het aarzelend vooruitschrijden naar de verre horizonten in dat nieuw ontdekte land. De vreemde bekoring van de muziek; nu nog kon hij luisteren naar een aangehouden vollen toon. Het kon hem wild maken, een andere wereld kreeg leven in hem en verre stemmen, die hij niet kende, riepen in zijn bloed. Was hij een kind van die hardnekkige zwijgers en wroeters in dit stille land? Rust kwam als de hartstochtelijke melodieën heenruischten langs de breede bedding van rustige kerkcantieken. Zijn oksaal zou hij zeker missen.
En Maaike? Hij mag daar niet aan denken, ze is zoo vergroeid met hem, dat hij zich niet kan voorstellen hoe het worden zal wanneer ze ver van hem zal zijn. Als kinderen saam opgegroeid; de hutten lagen amper een boogscheut van elkaar. Hij weet nog dien avond, toen ze samen van de Kerstmis in de Corsendoncksche abdij kwamen; sneeuwnacht, vol vreemde toover van sterrenlicht en stilte, en de donkere gestalten van haar vader en van Tist. De scherpe
| |
| |
oostenwind in de vlakte, de moeilijke overtocht in de sompen van de Aa aan de voort, en de druk van haar hand in zijn hand. En door al de dagen de rustige zekerheid dat ze voor elkaar waren. Maar dan waren de ongelukken gekomen. Wachten en nog wachten. En zoo gaat het leven voorbij. Hij kan niet anders, nu moet hij gaan. Nog geen tien jaar geleden heeft hij langs de oude baan de optrekkende benden gezien, de ranke, vurige dravers, de krijgshaftige soldeniers; dit kommerlooze leven, rijk aan verrassende uitzichten, lokte hem. Zijn bloed sprak luide; de flappende slag der kleurige wimpels bekoorde hem buitenmate; en de ongekende verten. Voor Maaike was hij gebleven.
Maar nu moet hij gaan. Hij wil er niet aan denken hoe het verder zal verloopen. De hei laat hij achter, en met haar de miserie en het leven zonder uitzicht. En Maaike... Hij kan het donkere dak van de hut tegen den Konijnenberg zien. Er is geen geluid in den nacht. Maar zijn hart klopt dof, en hij kan zijn oogen niet losrukken van die hut tegen den berg.
|
|