| |
| |
| |
XXI.
Tram, trein, eindelooze regenstraten, en in dien triestigen doolhof de Moudartstraat. Ik stond vóór het hooge, grauwe huis. Het verborg zijn geheim goed. Een zware, zwarte poort, roerlooze gordijnen, die de buitenwereld afsloten, een melancholieke gaslantaarn aan de stoep.
Ik weet niet hoe dikwijls ik de donkere straat met de glimmende keien, die dreven van regen, op en af heb geloopen, mijn oogen gevestigd op de roerlooze poort, of achter de venstergordijnen naar een beweging speurend. Ik was beslist en ik wist dat ik niet wijken zou, maar telkens wanneer ik de poort naderde, groeide dat zenuwachtig angstgevoel dat mij verlamde. Wanhopig ging ik voorbij.
Ik herkauwde in bitterheid al de harde woorden die mij vandaag gezegd waren, en ingeschakeld in dit triestige verhaal lag vóór mij, als geëtst in vlijmscherpe lijnen, het tragische verloop van mijn leven, meer nog van dit andere leven. Er was geen laffe weekheid in mij. Toen schelde ik aan.
Rustig vroeg ik naar José. De bediende ging mij vóór, ik wachtte in de groote kamer. De stilte was met mij, leefde in de zware schilderijen aan de wanden, in dit tapijt, - in de wereld die ik buiten deze kamer wist.
| |
| |
Een klop op de deur, José stond vóór mij. Ik zag hoe zijn aangezicht verstarde, ik geloof dat ik glimlachte. Hij herpakte zich snel. Zijn stem sneed: ‘Wat komt gij hier doen?’
Ik was geen hond en liet mij niet buitenjagen. Hij dreigde nogmaals, sprak van telefoon en politie. Ik glimlachte, maar bewoog niet. Geen van zijn bewegingen ontsnapte mij. Mijn lichaam stond gespannen als een veer. Ik zag dat hij onzeker werd; zijn blik ging naar de deur, maar als ik de hand hief, kromp hij ineen.
Hij vroeg wat ik verlangde, en zenuwachtig ratelden de woorden uit zijn mond. Hij had in den familieraad over mij gesproken en op zijn voorstel waren ze genegen mij in dienst te behouden. Hij hoopte dat ik niet ondankbaar zou zijn. Vruchteloos wachtte hij op een antwoord van mij.
Hij zou misschien wel uitvoeren wat hij overwogen had, namelijk mij als zijn vertegenwoordiger met de leiding van de zaak gelasten; hij had meer dan zijn handen vol te Brussel. Het plan was reeds uitgewerkt, hij zou het even halen, wij konden het samen bestudeeren. Eén stap deed hij naar de deur, meer niet. In het vale licht van den invallenden avond zag hij groen; waarschijnlijk vermoedde hij reeds, dat hij in de val gevangen zat.
Hij zweeg, en slechts af en toe keek hij schuw naar mij op; hij vluchtte mijn oogen. Toen begon hij aarzelend, met haast bevende fluisterstem, over Agnes en haar ziekte, die onverbiddelijk was. Ik zag de doffe schittering van den ring aan zijn vinger. Radeloos wrong hij zijn handen. Zijn stem floot van den angst.
‘Ik ben het, niet geweest,’ fluisterde hij heesch, ‘tante heeft alles geschikt, alles geregeld. Ik kon haar niets weigeren. Zij...’
Lafaard, hij kroop weg achter een oude vrouw en schond de
| |
| |
waarheid. Een doffe woede klom in mij, eerst als ver aanruischen van onrustige wateren, dan snel en overrompelend als de storm. Een onmenschelijke kracht stond in mijn lichaam gespannen. Ik hief een van de zware stoelen als een veer, en boven mijn hoofd scheen hij in de lucht te zweven.
José stak in laf smeekgebaar de armen omhoog, hij krijschte schor als een nachtuil. Ik hoorde een deur kraken, maar op dit oogenblik viel de slag.
Bloed spoot op mijn handen, in mijn aangezicht. Er was gejammer als van een kind. De stoel rolde over den vloer, tegen de tafel aan.
Ik keek naar de deur. Spitsmuis. Zonder eenig geluid zakte zij in elkaar.
Stilte als een bedreiging. Ik was moe; een zoete, walgelijke smaak vulde mij den mond, ik spuwde. Aan mijn voeten kreunde iets. Ik ging langs de tafel rond, mijn stappen hoorde ik niet. Met een zakdoek wreef ik over mijn handen, over mijn aangezicht.
In de gang liep ik op den bediende. Hij boog en ik ging hem sprakeloos voorbij. Achter mij viel de deur geruischloos dicht.
Avond en regen, en deze oneindige doolhof. Op de natte keien leefde de schijn van de schaars verlichte uitstallingen. Kleine, grauwbruine broodjes, en leege, glazen flesschen. Een kind, armelijk van kou, natte klissen in den mageren nek, stond met den neus tegen de ruit. Ik lei mijn hand op dit hoofd; ik geloof dat ik schreide, onverwacht en ontegenhoudbaar. Schuwe oogen, en een plotse angst, die mij wrang ontstelde. Het kind vluchtte, ik stond alleen.
Een agent dook uit de schemering op, in dit licht. Ik doorstond zijn blik, hij ging voorbij. Ik slenterde voort. Felle,
| |
| |
roode lichten van een bioskoop ontstelden mij; rauwe muziek kraakte in mijn hoofd. Ik vluchtte naar de barmhartige duisternis van de smalle straten, daar was ik geborgen. Een groot verlangen naar rust maakte mij week; in de hei liggen, alleen het gesuizel van den zwervenden wind, en hooge wolken. Ben, mijn broer, die zwijgend naast mij staat en weet. Moeder, moeder en haar zachte hand. En Agnes, Agnes...
Ik draafde door, straat in, straat uit, de wereld is oneindig groot, en geen weg is lang genoeg om te vergeten. Aan dezen draai zal ik den hemel zien, de varende wolken, misschien de hooge boomen van de dreef en de donkere vormen van de gekende gebouwen.
Genadige regen, en de troosteloosheid van nachtstraten. Eén lichtje lokte, en ik wist dat daar de thuis wachtte. Er was een gang, mager verlicht door een dansende gasvlam. Vertrouwelijk gesuis, en binnen een rustige, zware stem. Ik opende de deur. Warmte kwam mij koesterend tegen. Achter de tafel zat, rustig zijn pijp rookend, een politieman. Ik stak de handen uit en zei: ‘Ik heb het gedaan.’
* * *
De eenzaamheid van de cel was mij een weldaad. Opgenomen worden in die stilte, onderduiken in die zee, geen menschen zien. Eén dag, twee dagen, slapen, slapen.
Dan week mijn rust. Ik hoorde stemmen, gekreun aan mijn voeten, dat krijschen als van een dier in stervensnood. Mijn droomen waren gespannen van breidellooze verbeeldingen, en als de morgen daagde, - de bleeke klaarte, die in het hooge raampje groeide, - zocht ik rust, die mij in den langen nacht niet gegund werd.
Het leven liet mij niet los. Aan thuis dacht ik als aan een
| |
| |
ver, verloren paradijs, onbereikbaar. En het overige achtervolgde mij. De haast dagelijksche marteling vóór den onderzoeksrechter werd een schrikbeeld, dat mij onverbiddelijk achtervolgde; het minste gerucht deed mij angstig rillen. Eens bekennen is zwaar. Herhalend bekennen is moordend. Het kwam mij voor, dat de onderzoeksrechter er een wellust in vond mij telkens te herinneren aan wat gebeurd was.
De aalmoezenier verhaalde mij dat José gekwetst was, doch herstelde; bij Spitsmuis was het niets dan een bezwijming geweest. Mij liet dit koud; zij waren uit mijn leven verdwenen. Met even groote onverschilligheid had ik het bericht van hun dood vernomen. Alles was voorbij. Ik had een glimlach voor de bedenking, dat deze omstandigheid bij het beoordeelen van mijn daad wel gewicht in de schaal zou leggen. Menschelijke gerechtigheid liet mij vreemd. Kon zij herstellen? Ook mijn daad kwam in een nieuw licht vóór mij staan. Wat had ik gewonnen? Een plots losschietende reflex, met de mogelijke gevolgen, in ruil van een menschenleven, twee menschenlevens?
Een verdediger kwam mij bezoeken. Zijn zalvend medelijden walgde mij. Al wat hij me met sierlijk golvende stem - beroepsmisvorming, - zei, prikkelde me tot het uiterste, maar hij liet zich door niets afschrikken, noch door mijn zwijgen, noch door mijn bitsige antwoorden, noch door mijn afkeer, dien ik ondubbelzinnig liet blijken. Hij rook de zaak die hem gelegenheid bood naam te maken, en verheugde zich over het slachtoffer. Ten einde raad heb ik een aanvraag gedaan om van dezen verdediger verlost te worden.
Wie een misdaad begaat in volle koelbloedigheid, moet er ook de volle verantwoordelijkheid en de daaruit voortspruitende gevolgen van dragen. Waarom moest ik ver- | |
| |
dedigd worden? En tegen wie? Mijn vraag werd verworpen. Een wetsdokter berichtte mij dit, en vaderlijk vroeg hij mij naar de beweegredenen die mij gedreven hadden. Hij haalde medelijdend de schouders op als ik zweeg. Op een zijvraagje heb ik hem, zonder eenige passie, gezegd dat ik mij niet herinnerde ooit een van mijn familieleden te Geel geweten te hebben, en dat hij geen verdere poging in 't werk moest stellen om mij onverantwoordelijk te doen verklaren. Ik had de wetenschap gehoond, hij keerde mij zwijgend den rug toe en ging.
's Avonds bracht de portier mij een pakje. Geur van appelen kwam mij te gemoet; met bevende vingers heb ik het touw losgeknoopt. De vruchten lachten mij tegen; in mijn hand lag de sterrenet, blozend, als een bloem. Ik heb geschreid.
Het boompje tegen de haag, kromgegroeid van den westenwind en van de drachten. Ben, mijn broer, heeft ze geplukt, voorzichtig, en in wat hooi gelegd. Moeder heeft ze gekeurd. De kleine mannen hebben ze gezien. Niemand heeft er iets bij gezegd.
Over muren, huizen, straten en velden staat de brug naar thuis gespannen, en mijn verlangen schreit als een ontroostbaar kind. Nu hangt er mist over de velden, en de zon glimlacht als een bejaard mensch. De ploeg gaat geruischloos door den malschen grond, de voren glimmen, er wandelen kwikstaarten. Ben, mijn broer, kijkt over den akker; hij is alleen. En Maria, mijn zuster, roept in den avond de kleine mannen bijeen; er is één plaats open aan de tafel. Moeder slaapt niet in de lange regennachten.
En ik slaap niet. Een groot verlangen verteert mij. Bosschen en hei, de schop die in mijn handen rust, de geur van mest en het rinkelen van de bel als het paard nadert. 's Avonds de schijn van de lage lamp, iedereen gebogen over de rookende pap. En moeder, moeder...
| |
| |
* * *
De aalmoezenier heeft mij het bericht van Agnes' dood gebracht. Zijn woorden deden mij geen pijn; hij heeft het zóó gezegd, dat ik het traag in mij kon opnemen, zoodat het nu met zijn woorden, met den klank en de bewogenheid van zijn stem, in mij onuitwischbaar gegrift staat. Ik zal het nooit vergeten. Hij is barmhartig geweest en heeft mij zijn medelijden gespaard. Na zijn relaas is hij heengegaan; ik zal hem eeuwig dankbaar zijn.
De kring is vernauwd; ik ben alleen, en nu zij dood is, heeft zij mijn leven verlaten en is reeds ver. Er was een kind dat mij glimlachend toeknikte, tot de jonge vrouw die tegen mij aandrong en smeekte: ‘Verlaat mij nooit.’ Het leven heeft ons geraakt. Zij wordt herinnering, ik kan haar niet weerhouden.
Zij wordt uit mij gerukt. Koortsig roep ik haar op uit mijn geheugen en zij verschijnt, maar het is of een mist tusschen haar en mij stijgt.
Ik weet dat ik dezen nacht niet zal slapen. Het is of alle pijn rust; mijn denken is strak gespannen, en er zijn oogenblikken dat alles, wat ik in verbeelding naspeur, in de werkelijkheid treedt en mij lijfelijk aanwezig wordt. Ruischen van blaren, de klank van haar stem, de tinteling van oogen. De verborgen geur van haar haren, wanneer haar hoofd tegen mijn schouder lag. Het is een geluk dat ik niet dragen kan. Eén oogenblik doorhuivert het mij met stralende hevigheid. Dan is het of alles verglijdt; ik doe onmenschelijke pogingen om te weerhouden wat mij als water tusschen de vingers heenvloeit. Ik kan niet roepen, iets wringt me de keel dicht, een verterende angst vreet aan mijn hart, en in den nacht worstel ik met den engel.
| |
| |
* * *
De dagen gaan, eender in hun grijze eentonigheid. Ik heb arbeid gekregen, maar niemand kan mijn denken stilleggen. Ik hoor de regens neerruischen en het zachte huilen van den wind. Soms meen ik het zwiepen van de magere dennen te hooren, maar ten slotte glimlach ik om deze dwaze verbeeldingen. Het gebeurt dat de maan over den vloer wandelt; het komt onverwacht, een bleeke vlek leeft verstild op den grauwen steen en staart mij aan; ik volg dit licht met verteederde aandacht. Als het traag verdwijnt, aangevreten en verknaagd, is liet of een vriend mij verlaat. In den donkeren nacht lig ik verlangend te staren naar den vagen schemer, die in het hooge venster leeft. Nu moet, de harde sterrenhemel over de wereld gespannen staan, en de scherpe maansikkel drijvend op dit donkere meer; misschien zijn er wolken, licht omrand door den zilverkillen schijn. Dit licht op de breede helling van den Konijnenberg, de harde schaduwen van de eiken en de holen onder de losgevreten boomwortels. Ginder de hoeve...
|
|