wij zijn een schakel in den ketting, onmisbaar en bindend. Vâ Fons en Moe Trees, en de jonge vrouw die haar kind draagt, de kromgewerkte man die naar de mis strompelt, de moeder die blind wordt en het wrerk niet laten kan, omdat het moet; en de oude vrouw, alleen in de alkoof met haar leven, en die niet sterven kan; en al de wroeters die op den akker staan, naar den grond hangen, de hei vervloeken en haar niet missen kunnen; mijn vader, die er zijn dood haalde, mijn moeder, verwoest en geteisterd, en Ben, mijn broer, en Maria, mijn zuster, en al de anderen die denzelfden weg zullen betreden. Andere namen, verscheiden gestalten, anders van snit, maar één groote familie, één alomvattend gezin. Ik kom, ik kom...
Waarom is hij niet in de hei gebleven? Ik voel het: ik ben er niet uit geweest, en dreigde ik een oogenblik ontrouw te worden, zij zuigt mij thans met onweerstaanbaar geweld aan.
Zij hebben niet begrepen waarom ik schreide, lang en stil, het aangezicht in mijn handen geborgen, als schaamde ik mij.
* * *
De aalmoezenier heeft me gezegd: ‘Binnen enkele weken zult ge vrij zijn.’ Ik heb hem gevraagd hoe het moeder ging, en de anderen. En dan, stil, hoe het buiten was, want ik had de geuren van lauwen regen geroken, en ik wist dat de sneeuw gesmolten was. Het verlangen dat mij verteerde, heb ik niet kunnen verbergen; maar hij begreep en zweeg.
Ik heb de dagen geteld, en met mijn verlangen groeide mijn angst. Het vreemde, dat mij traag tegemoetkwam, ontstelde mij.
Het was een regendag toen de poorten voor mij open-