| |
| |
| |
XX.
Thuis heeft me niemand gevraagd waarom ik niet terug naar het kantoor ging. Moeder knikte me maar toe, en uit dit gebaar was alles te lezen, zoodat ik niet vragen durfde. Ben, mijn broer, heeft me 's morgens een korte heischop in de hand gegeven en gezegd: ‘Die zal u best gaan, ik zal de lange nemen!’ Hij zei dit alsof wij jaren naast elkaar gestaan hadden. Op den langen weg naar de hei heeft hij geen woord gesproken, maar aan zijn gang, zijn sierlijken, wiegenden gang, kon ik zijn rust, zijn stille voldoening merken. Zijn stilte was mij welkom.
De hei bloeide nog, een donkere zee lag aan mijn voeten, en ik verlangde niets meer dan dat zij mij geluidloos zou opnemen in haar schoot, verzwelgen.
Wij spanden de touwen, staken de sporen; ik was een gehoorzaam kind. Ben, mijn broer, overschouwde de panden als een veroveraar; zijn oogen maten, en misschien zag hij reeds de oogsten rijpen en bewogen door wind op den akker golven, als hij zei: ‘Wacht maar!’
Wij kapten de hei, en krakende vuren joegen vuilwitten rook in luie kronkels naar den hemel. Nu kon ons bedrijf beginnen. ‘Ik hier, gij daar!’ Hij sloeg een kruis en boog naar den grond.
| |
| |
Zwijgend volgde ik zijn voorbeeld. De eerste uren schonk deze arbeid mij een zuiver lichamelijk genot. Het geluidloos schuiven van de zilverblinkende schop door de harde schadden, dan door het malsche, botergele zavel, was een prikkel voor mijn kracht, die zoolang geslapen had. Als het over middag luidde en wij naar huis togen, voelde ik mijn lichaam gloeien, en na het eten overviel mij een drukkende slaperigheid.
Het wrerk vorderde, maar ik wist al dadelijk dat ik den prijs te betalen had. Vóór het avond werd, was mijn lichaam als gebroken; een stekende pijn brandde mij in den rug, en mijn handen, als een klauw rond de schop geslagen, gloeiden pijnlijk. 's Nachts sliep ik als een steen, om 's anderen daags, gewekt door de morgenlijke geluiden van de hoeve, geradbraakt op te staan. Een oogenblik bekoorde mij de lust om naar de stad te gaan, maar ik wist dat grooter onheil mij daar wachtte. Wanhopig ben ik naar de hei getrokken, als een bezetene heb ik de pijn verbeten, slag houdend met mijn broer, die met de regelmatigheid van een machine vorderde. De grond had zijn kortgestuikt lichaam uit elkaar gewerkt, zoodat hij, in rust, er zwaar, zelfs eenigszins log uitzag. Maar als hij naar den grond boog en traag de gebaren volbracht, die zijn arbeid eischte, was alles lenig, haast sierlijk bewegen. Hij was karig met zijn woorden. Soms stak hij de schop in den grond, wreef met de hand over het voorhoofd, hoewel er geen zweet perelde, en gebogen over den schopsteel, liet hij zijn oogen over den groeienden akker gaan. Zijn droom begon te leven. ‘Uitvriezen, verweeren, en ge zult die patatten zien groeien!’ Zijn woorden vroegen geen antwoord.
Ik ben niet gevlucht, en na enkele dagen was de pijn, die in mijn lichaam knaagde, draaglijk geworden. Dat heeft mij verloren, want dieper knaagde iets dat weer stem en leven
| |
| |
kreeg en mij voortaan niet meer verliet, noch bij den zwaren arbeid, noch 's nachts, wanneer ik, doodmoe nochtans, vruchteloos den verlossenden slaap zocht.
Mijn broer had het gemerkt, zijn instinct bedroog hem niet. Met eenige berusting zei hij, den akker overschouwend: ‘Zoover zijn we toch al!’ Vóór ik een woord gezegd had, deed hij reeds afstand. Hij heeft niet gezien dat zijn woord me de tranen in de oogen joeg.
Ik moest niet spreken, moeder deed het voor mij. Had zij mijn groeiende radeloosheid gezien? Er was haar glimlach, vol mild begrijpen, die haar armelijk aangezicht, door de pijn verwoest, een stillen glans van geluk gaf. ‘Zoudt ge niet eens naar de stad gaan zien?’
Ik knikte, alsof ik die vraag verwacht had, maar mijn hart klopte razend snel en pijnlijk. Ik kon niet antwoorden; zwijgend heb ik naast moeder gezeten, er waren geen woorden noodig.
Alsof er niets gebeurd was, ben ik naar het kantoor gegaan. Alle sporen van mijn baldadigheid waren verdwenen; op mijn werktafel lag een stapel briefwisseling; blijkbaar was José sedert dagen niet meer hier geweest.
Ik deed het werk haast werktuiglijk, de te treffen beslissingen waren niet van gewichtigen aard. Er waren oogenblikken dat ik de pijnlijke omstandigheden die mij drukten, kon vergeten, maar dan plots - een stempel ‘Brussel’ op een postzegel, de aanvangsletter van een naam, - kwam alles met ontstellende duidelijkheid op mij toe en verlamde mijn kracht. Mijn blikken gleden over de verlaten binnenkoer, de roerlooze boomen van het park, en ik ging onder in den kwellenden droom, waaruit ik dan moe en lusteloos ontwaakte.
Het duurde een week, langer, ik weet niet meer hoelang, het kwam mij als een eeuwigheid voor. José schreef niet, ik
| |
| |
ontving geen enkel teeken van leven. Een doffe berusting maakte zich op den duur van mij meester, drukte op mij als een looden mantel, en ik werd onbekwaam om ze af te werpen.
Bamis bracht regen en huilenden wind. Zwaar ruischten de hooge kruinen, en blaren wervelden door de natte dreven. Heel den dag kon ik den drup in de goten hooren.
* * *
Op het oogenblik dat de wind een poos luwde, bereikte het regelmatig gezoem van een auto mijn oor, en het joeg mij uit mijn verdooving op. Instinctmatig gingen mijn oogen naar de binnenkoer: aan de trap stond de roode, kleine auto. Mijn eerste gedachte ging naar José, en eenigszins zenuwachtig begon ik alles te schikken wat op mijn werktafel lag. Maar dan herinnerde ik mij dat de kleine, roode wagen aan Francine toebehoorde, en een oogenblik doorflitste mij de gedachte: ‘Agnes en Francine!’ Een oogenblik maar, want de deur van de auto werd opengeworpen, en alleen Francine stapte uit. Met den lichten, veerkrachtigen stap dien ik haar kende, ging zij over de binnenkoer, en ik wist, met haast feillooze zekerheid, dat zij naar mij kwam.
Ik was onbekwaam om nog één beweging te maken en wachtte, gezeten, met kloppend hart, op het naderen van stappen in de gang. Ik werd rustig, en als Francine in de deur stond, kon ik rechtstaan en haar te gemoet treden. Zij stak eerst haar hand uit en drukte de mijne, ongewoon lang, naar mij voorkwam.
Zij keek vluchtig rond. ‘Alleen?’ Ze knikte en wierp haar handschoenen op de tafel. Zonder naar mij op te zien, ging zij naar het venster toe, keek over de binnenkoer.
‘Langen tijd geleden dat hij hier geweest is?’
| |
| |
Ik wist wien zij bedoelde. ‘Een maand, twee maand...’
‘En Agnes?’
Daar ik zweeg, keek zij om en herhaalde: ‘Agnes?’
‘Waarom vraagt gij dit?’
Zij kwam dichter bij mij en ging aan de tafel zitten, recht tegenover mij. Haar oogen lieten mij niet los, en dit verwarde mij.
‘Ik heb niemand meer gezien, niets meer gehoord. Ik heb gezocht, overal, en niets gevonden...’
Zij hoorde de matte moedeloosheid die in mijn stem leefde, en zweeg. Dan sprak zij: ‘Ik ben eerst gisteren thuisgekomen. Gevlucht, diep in Frankrijk, in het Zuiden.’ Het klonk als een verontschuldiging.
‘En nu reeds hier?’
Ze knikte: ‘Ik heb Agnes gezien...’
Ik kon niets zeggen, en zij bemerkte dit. ‘Waarom hebt gij haar alleen gelaten? Ik weet alles, en het zou misschien anders gegaan zijn als ik hier geweest was.’ Haar stem rilde van bitterheid. ‘Gij wist dat Agnes ziek was?’
Ik schudde het hoofd;
‘De dokter zegde me, dat de felle zenuwschok haar fataal leiden moest tot... Het is nutteloos u te verzwijgen dat zij veroordeeld is...’
Het was mij alsof die woorden van heel ver tot mij kwamen, mij amper bereikten. Roerloos staarde ik Francine aan.
Zij vroeg dan hoe het ons vergaan was, en ik deed haar het relaas van de bewogen dagen die wij samen doorgebracht hadden; ik verzweeg haar de eigenaardige, vaak onthutsende houding van Agnes niet, die mij verward had.
Francine schudde medelijdend, half glimlachend het hoofd. Er leefde een zware stilte tusschen ons, er was geen tijd meer. Eindelijk stond Francine recht. Uit haar handtaschje haalde zij een pakje, traag wikkelde zij het papier los. Een
| |
| |
verdroogde bloem, dorre blaren en verbleekte kleuren. Ik herkende de gentiana.
Ik kon niet spreken, noch bewegen. Francine schoof alles naar mij toe en met een stem, die zij koel en onbewogen trachtte te houden, zei ze: ‘Uw eigendom...’ Zij wachtte niet op een antwoord van mij, trad naar het venster en keek buiten. Zonder mij aan te zien, verhaalde zij.
‘Zoodra ik thuiskwam, heb ik natuurlijk onmiddellijk geïnformeerd naar mijn vriendin. In de Moudartstraat heb ik vernomen wat er tijdens de vlucht is geschied. De oude freule gaf mij zakelijk relaas, iets voor de krant, even onbewogen. We kennen elkaar. Ik heb José gezien, hij toonde mij zijn trouwring, hij had haast om alles te zeggen. Wat freule mij verteld had, herhaalde hij, - goed geleerde Ies. Agnes was ongesteld, tamelijk zwaar, kon niemand ontvangen. Maar ik moest haar zien, heb haar gezien...’
Zij zweeg een wijl. Dan ging zij voort: ‘Geen woord, maar haar oogen spraken. Alleen een beweging met de hand naar de schuif. Ik heb u het pakje gegeven...’
Ik kon een snik gehoord hebben, maar ik was te scherp aandachtig gebogen over al wat zij mij gezegd had, dit verwevend in het raam van mijn ervaringen en herinneringen, tot mij alles onverbiddelijk duidelijk werd.
‘De laster?’ fluisterde ik.
Zij keek om en knikte traag.
‘En dat huwelijk?’
‘Afgedwongen, - zij erfde de zaak. Moet een martelie geweest zijn.’
Moeilijk kroop ik recht. Als ik vóór haar stond, vroeg ik: ‘Moudartstraat?’
Zij keek mij onderzoekend aan. ‘Wat bedoelt ge?’ Daar ik niet antwoordde, morde zij: ‘Geen dwaasheden...’
Ik had haar niets meer te zeggen. Innerlijk was ik zoo ver- | |
| |
vuld van wat ik gehoord had, dat Francine haast niet meer voor mij bestond. Zij merkte dit; met een ontgoocheld gebaar schudde zij het hoofd, greep naar tasch en handschoenen.
Met hard, gesloten aangezicht stond zij vóór mij. ‘Adieu, het had anders kunnen zijn...’ Een oogenblik wachtte zij, dan boog zij licht en ging. Ik weerhield haar niet.
Holler werd de stilte door het geluid van haar stappen. Een deur viel; ik hoorde weer het zwellend zeuren van den wind. Buiten werd een motor aangezet. Ik ben niet naar het venster gegaan.
Ik was onwezenlijk kalm. Nu ik wist, was de vernietigende onrust geweken; er bleef alleen een leegte in mij, die niet te vullen was. Ik schikte alles weg; ook de bloemen, maar mijn handen rilden als ik ze aanraakte. Achter mij sloot ik de deur. Mijn stap was zeker. Over de binnenkoer, de trap af, langs de korte dreef naar de lage poort. De triestige regen viel zonder ophouden, maar wat raakte mij dat? Er leefde een rustig evenwicht in mij, dat in zijn koele strakheid haast geluk was. Ik wist duidelijk wat ik doen zou.
|
|