| |
| |
| |
XIX.
Op onregelmatige tijdstippen dook José op, en meer en meer werd hij gesloten, zonder daarom onvriendelijk te zijn. De moeilijke tijden hadden natuurlijk een onmiddellijken, ongunstigen weerslag op de zaak, en hij stelde dit vast op een, zoo meende ik althans, tamelijk onverschillige wijze. Toen hij zich, op zekeren dag, na vluchtig de briefwisseling ingekeken en bondig de antwoorden gedicteerd te hebben, wilde verwijderen, zei hij mij, alsof het de doodgewoonste aangelegenheid van de wereld gold: ‘Ten slotte zullen we op den duur toch moeten stilleggen. Misschien was het wel goed, dat ge intusschen naar iets anders uitzaagt.’
Ik keek hem sprakeloos, niet begrijpend aan. Maar achteloos spelend met een brief, dien hij in de hand droeg, ging hij voort: ‘Binnen een maand hoop ik het kantoor naar Brussel over te brengen, en tegen dien tijd zullen wij van uw diensten moeten af zien...’
Ik begreep, en uiterlijk kalm vroeg ik: ‘Wie is dat: wij?’
‘De firma natuurlijk!...’
‘Ik meen dat vroeger de firma een familiezaak was, en ik heb er nog niet van gehoord dat deze toestand zou gewijzigd zijn.’
| |
| |
‘Zoo? En dan?’
‘Dan zag ik graag den door u getroffen maatregel bekrachtigd door de oude freule, uw oom en juffrouw Agnes...’
Hij lachte uitdagend en ik moest mij inspannen om kalm te blijven. ‘Wonderwel op de hoogte van de familietoestanden, ’ spotte hij. ‘Nu, aan uw wensch zal voldaan worden; het ontslag zal u, degelijk onderteekend, toegezonden worden.’
‘Ik wil het uit hun mond hooren...’ fluisterde ik heesch.
Misschien schrikte hij wel eenigszins voor den dreigenden klank in mijn stem, want zonder nog een woord te zeggen, verliet hij het kantoor; er was iets van den lafaard in zijn vlucht.
In de helft van de volgende week ontdekte ik tusschen de briefwisseling een schrijven dat voor mij bestemd was. Zonder het te openen wist ik reeds wat het bevatten zou. ‘Brussel’ vermeldde de stempel. Eén maand werd mij toegestaan om elders te zoeken; het loon van twee maanden zou mij uitbetaald worden. De namen van José, den jonker, Spitsmuis en Agnes stonden onderaan. De schriftvervalscher had ze goed nagemaakt..
* * *
Ik had veel vrijen tijd en tot mijn schande moet ik bekennen, dat ik hem heel slecht gebruikte. In den voormiddag had ik regelmatig mijn bezigheid, maar de namiddaguren vulde ik met droomerijen, en als mijn actieve natuur de doodende verveling trachtte af te schudden, met lange wandeltochten in het park en verder, door veld en hei. Het werd mij haast onmogelijk mijn gedachten weg te rukken van mijn eenige bekommernis. Het bracht mij haast tot wanhoop, dat ik geen enkel bericht betreffende Agnes
| |
| |
kon bemachtigen, en radeloos vroeg ik mij af, of zijzelf dan nog geen enkele poging ondernomen had om mij te bereiken. ‘Verlaat mij nooit!’ had zij gesmeekt.
Wanneer ik thuiskwam, had ik geen rust en ik bleef nooit lang. Het leven ging daar zijn gang, en het bekoorde mij soms mij weer ingeschakeld te zien in dit rhythme van den dagelijkschen arbeid, maar ik kon er niet toe besluiten te blijven. Moeder, met dat onfeilbare instinct dat de kinderen doorschouwt, voelde wel dat er iets haperde. ‘Zorgen?’ vroeg zij en meer niet. Ik loog en vluchtte.
Dag aan dag groeide de angst in mij dat Agnes, tusschen José en Spitsmuis, gehoor zou geven aan wat over mij aan laster reeds vroeger werd verteld. Ik wist wat geschied was, en hoe mij niets zou bespaard worden door menschen, die te allen prijze een doel wilden bereiken. Alleen de jonker kon helpen.
Ik begon al de oude papieren te doorzoeken, die reeds vergeeld op de schappen geschikt lagen, in de hoop er een of ander in te vinden dat mij inlichtingen kon geven over de familie te Brussel. Dagen besteedde ik aan deze bezigheid, zonder mij te bekommeren om de mogelijkheid dat José onverwacht op het kantoor kon verschijnen. Maar mijn zoeken was vruchteloos.
Ik was bezig met alles terug weg te schikken, als José naast mij stond. Hij vroeg niets; misschien dacht hij dat ik, in het vooruitzicht van mijn vertrek, alles in orde wilde hebben. Hij keek een oogenblik rond en ging dan. Buiten hoorde ik zijn magere, krakende stem op de binnenkoer.
De post was aangekomen, en haast werktuiglijk schikte ik de brieven naar de aangelegenheid die zij behandelden; aan den naam van de firma raadde ik reeds den inhoud. Mijn aandacht werd plots getrokken door den breeden, roomgelen omslag, die naam en adres van den jonker in blauw
| |
| |
potlood, dwars over het oorspronkelijk adres in inkt, geschreven droeg, met de vermelding: ‘Onbekend, terug naar afzender.’
Ik voelde dat dit een privaat schrijven was, en ik was lang genoeg in zaken geweest om mij te harden tegen allen lust naar onbescheiden nieuwsgierigheid. Maar deze brief rilde in mijn handen, en geen macht ter wereld had mij kunnen weerhouden de los ingeschoven kaart er uit te halen te lezen. Twee verstrengelde letters, als vergroeid. Dan las ik: ‘...heeft de eer U zijn huwelijk aan te kondigen met Mejuffrouw Agnes...’ Meer zag ik niet, en hoe menigen keer ik deze woorden herlas, ik geraakte niet verder. Als ik de oogen sloot, bleven de harde, scherp gesneden letters vóór mij branden, en met obstinaat rhythme klonk het mij in de ooren: ‘...heeft - de - eer - U - zijn - hu - we - lijk - aan...’ Een martelend getik van vallende hamertjes op een wonde plek.
Ik hoorde op dat oogenblik een stap in de gang, maar ik deed geen enkele poging om te verbergen wat ik gedaan had. Ik zag José in de deur staan; zijn vragende oogen doorboorden mij, en plots bemerkte hij den geopenden brief.
Ik hoorde zijn tanden knarsen, en zijn aangezicht, dat ik niet anders kende dan vaalbleek en ongezond grauw, werd groen, met donkere vlekken onder de oogen. Hij sprong vooruit, als een panter naar zijn prooi.
Ik liet hem doen, ik was ijselijk kalm en voelde mijn lichaam niet meer. Onder mijn oogen moest hij den blik neerslaan. Ik weet niet meer of ik iets gezegd, geschreeuwd of gehuild heb, maar in mij gromde een orkaan, iets dat loskwam uit de diepste verborgenheden van mijn wezen, mij overstroomde en alles verlamde. Iets dwong mij recht te staan; mijn handen grepen den stoel. Hij was als een veder in mijn vuisten en het was een genot hem boven mijn hoofd te
| |
| |
heffen, hem dreigend te zwaaien, hem neer te slaan op de werktafel. Inkt spatte weg, papieren vlogen. Ik hield een stomp in de hand; tegen den muur rolde wat versplinterd hout.
José was verdwenen, ik had het niet gehoord. Buiten scheen de zon, en dat verwonderde mij; het was een eeuwigheid geleden dat ik nog zonneschijn gezien had. En hier was het kantoor, en de besmeurde werktafel, en de brutale inktkladden op het roomgele papier; de naam Agnes was onbevlekt.
Ik smeet er een boek op, die naam was een uitdagend verwijt. En nu trad de stilte op mij toe en de bezinning, en ik voelde dat de glorieuze kracht, die mij een oogenblik haast bovenmenschelijk sterk had gemaakt, mij verlaten had. Ik moest op den kant van de werktafel gaan zitten, mijn beenen wogen als lood. Het zweet voelde ik op mijn lichaam kleven. Waarom tikte dit uurwerk zoo hard?
Ik weet niet hoelang ik daar gezeten heb. De tijd ging aan mij voorbij; ik zag en hoorde alles, maar de beteekenis drong niet tot mij door. Een dof gevoel drukte op mij, verlamde mij als onder een zwaren last.
In een uiterste inspanning kroop ik recht en ging naar buiten; de helle zonneschijn kwetste mij en ik zocht de schaduw. Ik trachtte het leven te zien, zooals het daar buiten mij bewoog. De hooge lucht, - wat een witte vederwolken, en hoe drijven de zwaluwen in breede kringen. En ginder groeit glycine tegen den gevel, en de clematis fonkelt van blauwe sterren. Waar zit die fluitende vink? Hu-we-lijk... Martelend, zilveren getik, en elke slag weergalmt in mijn hoofd, scheurend, hol als in een spelonk.
Ik vluchtte in het park, de velden in, maar deze rust bereikte mij niet. Terug de stad in, door de harde zonnestralen en het pijnlijke licht. Een herberg is een oase, hoewel de
| |
| |
flauwe biergeur me haast braken doet. Ja, toch bier, knikte ik werktuiglijk. Ik drink, het is niet de dorst die mij gulzig dwingt. Er is een leegte te vullen, misschien gaat het wel met bier. Ja, bazin, het is goed weer, het is verdomd goed weer, voor een huwelijk is het zelfs uitstekend geschikt weer. Witte en zwarte kleeren, en tapijten aan de kerk, en bloemen willen zon om zelf licht te geven. Ha, mijnheer gaat misschien trouwen; schoone dagen, als ik daaraan terugdenk. Zij slaat de oogen ten hemel, en ik knik. Kan ik niet trouwen als een ander? Ik heb geld om kleeren te koopen, en bloemen als het moet, en desnoods bekostig ik tapijten tot op de markt. Ja, nog een pint! Ik kan moeilijk weg met de woorden, mijn tong kleeft aan het gehemelte en ik moet het toch eens zeggen, een mensch heeft niet alle dagen de gelegenheid. Of ik uit de buurt ben? Neen, wel uit de streek, maar mijn woning staat aan een groot bosch, er is een binnenkoer met grint op de wegen en soms staat er een klein, blauw wagentje, maar eigenlijk rijd ik liever met de groote, lichtgrijze. Op één namiddag naar Spa, zoo naar Brussel en terug. Knap, niet? En toch niets gevonden, reis naar de maan. Als die tuinman... Ge hebt hem misschien gekend? Had liefhebberijen, en is wat té vroeg gaan slapen, gestikt. Neen, niet van de kachel, maar ze maken tegenwoordig de touwen wat te sterk. Ja, madam, nog een glas. Zoo, ge hebt nog veel werk? Ik zal mij wel alleen amuseeren, er is wel niets te zien op de straat, maar als ik mijn oogen toedoe, zie ik hemel en aarde op zijn kop. Prettig zicht... Adieu, als ik iets noodig heb, klop ik...
Op de straat wandelt traag een vlek zon, soms kruipt ze tot tegen den muur, misschien bereikt ze mij wel. Er gaan soms menschen voorbij. Waarom groeten ze mij, of waarom groeten ze niet terug als ik groet? En die hond met zijn
| |
| |
onbeschaamd geblaf, waarom likt hij mij de hand niet als ik hem bier presenteer?
Alle leven verstilt in mij, en is vreemd. Ik ben de toeschouwer, sta er buiten en boven. Wat diep in mij is gegrift, in ongekende sporen, krijgt leven en gestalte en wentelt naar voren, bloeit in hevige kleuren, en tergt mij. Zal ik roepen: blijf toch? De pijn van het scheiden evenaart de vreugd van de volgende verwachting, en is er een einde aan dezen rijkdom? Mijn jeugd glijdt voorbij, alle stemmen bereiken mijn oor, een weemoed bekruipt mij. Schreien als de zon feest... Ik kan niet anders, en het raakt ten slotte mij alleen. Neen, madam, er is heelemaal niets; er is alleen dat ik hier niet zou moeten zijn, en ik weet niet waar wel. Raadsels om ons, en ik begrijp mezelf niet.
Haar geklets walgt me, en ze probeert, me nog altijd bier op te dringen. Ik drink nog eens, moet bovenmenschelijke moeite doen, ik zal dat wurgend oprispen van braaksel niet langer kunnen bedwingen. Adieu, hier is uw geld, als ik ook maar uw bier kwijt was.
De straat deint uit tot een markt, de huizen grinniken mij toe, het licht van de zon schettert als een fanfare. Riep er mij iemand? Als een boot de haven, zeil ik een herberg binnen. Maats begroeten mij, hun geklets is als het gefrazel van blaren op den wind. Word er slaperig van. Ik zal me vasthouden aan den toog, alles is een beetje onvast, ik weet niet juist waar de fout ligt. De gezellen verlaten mij niet, zij willen mij omhelzen en zweren eeuwige trouw. Trouw, mijn vrienden, kan ik je wat van vertellen. Een historie? Luister: daar was eens, of liever: daar is nog, maar ik houd het liever in den verleden tijd, kwestie van kleur. Natuurlijk hij en zij, en het water was diep. Langdradig? Nu, dan zal ik de geschiedenis voor mezelf vertellen, daar is geen vreemd handgeklap bij noodig.
| |
| |
Ze laten mij alleen, ik zit nu aan de tafel, en het is of alles rondom wij vervaagt, verdwijnt, eigenlijk een geluidloos wegzinken naar verzwelgende diepten. Er is geen tijd meer en ik word er mij vaag bewust van, dat het aan het donkeren gaat. Kan spel van verbeelding zijn, meer niet. Ik zie licht dat leeft, een gracielijk spel dat mijn oogen verrukt, vloeiende vonken en een sierlijk neigen van vlammen, die buigen als glijdende sluiers. Ik zit gebogen te luisteren naar een verren toon, die teederlijk aanruischt en mij lijfelijk streelt. Is dat een uitnoodiging?
De straat is ellendig lang. Wat hebben de menschen te stellen met wat ik doe? Ik zal langs de dreef gaan. Misschien kan ik achter de struiken wachten? Het kan gebeuren dat ik een stap hoor, een aanwezigheid voel. Té lang mag het niet duren, rond mij is het loofstil, en het is of ik opgenomen word in de wiegende deining van levend water. Ik zal dan maar rusten, tot zij komt...
* * *
Wanneer ik ontwaakte, woei de kille nachtlucht mij in het aangezicht. Geen gerucht wekte mij, maar schokken schoten door mijn lichaam en klam zweet brak mij uit. Ik braakte lang en moeilijk, voelde mij ellendig ziek, om te sterven. Ik was volkomen nuchter, en besefte met een lucide klaarheid wat mij overkomen was, en tevens wat daarvan de oorzaak was. Nooit heb ik me zoo ellendig gevoeld. Hoe ik op mijn kamer geraakt ben, en te bed, is mij een raadsel gebleven. 's Anderen daags sliep ik een eind in den dag. Wanneer ik naar beneden kwam, nog wankelend van de snijdende hoofdpijn en wee van een zieke maag, ontmoette ik Lisa. Zij verborg haar walg niet en hoonde: ‘Misschien kunt ge ook wel in het tuinhuis gaan wonen?’ Er zijn dolken die zoo scherp en zoo diep niet steken.
|
|