| |
| |
| |
XVIII.
Den volgenden dag verraste ons de oorlog; hoog in de lucht dreven de vliegtuigen, schoone, schitterende kevers in den helderen Meihemel. In den namiddag vielen de eerste bommen, huizen werden vernield; in den koelen avond werden de slachtoffers naar het gasthuis gebracht.
Het was of deze onverwachte schok den heer zijn verloren krachten plots terugschonk. Zijn eerste gedachten gingen naar zijn broer, den zieken jonker, die in het gevaarlijke gebied vertoefde. Wij reden nog denzelfden dag uit, om te trachten hem terug naar huis te brengen. Niettegenstaande de inspanningen die wij ons getroostten, slaagden wij niet in onze poging. Wij beproefden het tot de stad Spa door te dringen, niet alleen langs de hoofdwegen, maar wij lieten geen enkelen zijweg onbenut; doch overal stieten wij op denzelfden hinderpaal. Het was middernacht wanneer wij terug thuis waren; alleen Agnes was wakend gebleven, en zij verborg haar ontgoocheling niet, wanneer zij vernam dat onze reis een mislukking geweest was.
's Anderen daags nog wilde de heer een tweede poging wagen, maar na op inlichtingen uit geweest te zijn, gaf hij zijn plan op. Ik meende op te merken dat de rustige zekerheid, dit koele beschouwen van de toestanden hem
| |
| |
verlaten had. Hij was uit de stad teruggekomen met de meest onzinnige geruchten, en het ergste was wel, dat het den schijn kreeg alsof hij er geloof aan hechtte. Het verwonderde mij dan ook niet, wanneer hij mij 's avonds zei: ‘Als het nieuws morgen niet beter is, maken wij ons gereed om te vertrekken...’
Ik moest niet vragen wat hij bedoelde. Een echte paniekstemming was in de menschen gevaren; de meest onzinnige berichten werden verspreid, vermeerderd en verergerd, en alles werd zonder eenig voorbehoud aanvaard. Later heb ik om dit verbluffend verschijnsel van gevoelsbesmetting nuchter kunnen glimlachen, maar op het oogenblik zelf was niemand er vrij van, en ik ook was besmet.
's Anderen daags was het nieuws niet beter. De berichten uit omliggende dorpen, waar bommen gevallen waren die slachtoffers hadden gevergd, waren niet van aard om ons gerust te stellen. Tegen den avond werd de auto voor de reis gereedgemaakt. Ik kon niet gissen welke de bestemming van onzen tocht zou zijn, maar ik wist dat de heer familie had in Noord-Frankrijk, en ik mocht onderstellen dat het in zijn bedoeling kon liggen aldaar een toevlucht te zoeken.
Het verhaal van onzen tocht komt in groote trekken overeen met wat honderden, duizenden in deze donkere dagen hebben meegemaakt, met dit onderscheid, dat de reis ons geen vermoeienis kostte en geld nog altijd een niet te misprijzen hulp bleek te zijn. Wij reisden door tot Brussel en overnachtten daar. Den volgenden dag keerden wij nogmaals terug naar huis, ditmaal zonder Agnes en beide oude freules. Ik maakte van de gelegenheid gebruik om naar huis te gaan en moeder gerust te stellen die, nu Ben weer onder de wapens geroepen was, sterk om ons bekommerd was.
| |
| |
Bij onzen terugkeer te Brussel was de uittocht van de vluchtelingen aldaar begonnen, en Spitsmuis vooral stond er op onmiddellijk te vertrekken. Zij was heelemaal de kluts kwijtgeraakt bij het zien van den eindeloozen stoet vluchtende menschen, en de zinnelooze praatjes van enkele oude dames, die haar in den dag even gezelschap hadden komen houden, hadden haar hoofd letterlijk op hol gejaagd. De heer luisterde gesloten naar haar jammerklachten, maar wij vertrokken dien avond niet, zoodat ik den indruk kreeg dat hij niet toegeven zou en in de hoofdstad wenschte af te wachten wat er te gebeuren stond.
Maar de nacht bracht ons niet de rust die wij, en vooral de heer, zoo dringend behoefden. Hoog in de lucht, onzichtbaar, trokken vliegtuigen voorbij en vulden den nacht met het sonore lied van hun gonzende motoren; het was als een langgerekte bazuinstoot. En als dit voorbij wras, of in de verte verstierf, kwam het leven van de straat tot ons, een dof rumoer dat steeg en dan weer daalde, maar nooit afliet. Bij het ontbijt, dat zwijgend verliep, zei de heer plots: ‘Wij reizen af!’ Niemand antwoordde.
Het is onbegonnen werk den tocht van de volgende dagen te willen verhalen. Over de door massa's vluchtelingen overstroomde wegen vorderden wij slechts zeer langzaam. Schildwachten dwongen ons vaak tot enorme omwegen, en ik verwonder mij nu nog over onze onthutsende inschikkelijkheid. Na dagen reizen zaten wij nog in Westvlaanderen als het doffe, maar duidelijk waarneembare gebrom van de kanonnen ons voor de eerste maal bereikte. Dien avond geraakten wij nog onder dak in een gasthof, belegerd door een massa smeekende, tierende, vloekende menschen. Ik kan niet denken wat de heer voor dien nacht betaald heeft.
Niemand van ons kon slapen. Het gedonder van het zware
| |
| |
geschut liet geen enkelen stond af en naderde steeds, zoodat wij den indruk kregen dat wij ons midden in een steeds nauwer toegehaald en kring van kanonnen bevonden. Beide freules lagen op een rustbed uitgestrekt; Agnes had den eenigen rustzetel, en ik en de heer trachtten te slapen op een stoel, het hoofd rustend op een tafel. Bij poozen was de kamer verlicht als door vuurwerk. Ik heb het tafellaken voor het venster gehangen, om het spookachtige flitsen niet meer te zien. Beneden gonsde een dof rumoer, deuren werden toegeworpen en op de straat dreunde het rhythme van marcheerende troepen; ergens huilden honden.
De morgen kroop bleek uit dezen langen nacht. Niemand had honger, er werd met moeite een woord gesproken. Ik zag duidelijk hoe uitgeput de beide freules waren en vooral Agnes, hoewel zij moeite deed om zich sterker te toonen dan zij was. Wij reisden af, opgenomen in de ordelooze horde die over de wegen dreef. Een doffe berusting had zich van ons meestergemaakt. Wij volgden automatisch den eindeloozen stoet van allerhande voertuigen, verloren schakel in dien ketting, waarvan wij het begin niet kenden en het einde niet konden vermoeden. Dat duurde zoo tot den middag, toen plots alle verkeer - door welke reden konden wij niet gissen, - gestremd werd. Er was geen vooruitkomen meer mogelijk. ‘Draai af!’ gebood de heer. Er was niets dan een karspoor en in de verte een groep gebouwen, waarschijnlijk een hoeve. Ik gehoorzaamde werktuiglijk en de auto schoot den zijweg in. Het gaf een wonderlijk gevoel weer alleen, ongehinderd, op de baan te zijn, al hotste en botste de auto heen en weer in het hobbelige spoor. Maar wij bereikten veilig de hoeve.
Eerst kwam zij ons verlaten voor, maar dra bemerkten wij tot onze ontzetting, dat achter de hooimijten en onder
| |
| |
den grooten notelaar geschut opgesteld stond; van achter de boomen gluurden ons nieuwsgierige oogen tegen. Maar wij konden niet meer terug, en niemand van ons wenschte dit blijkbaar ook. Ik had het gevoel, na een zwaren storm in een veilige haven aan te landen en had geen oog voor de gevaren, die mij daar mogelijk konden bedreigen. Ik hield stil vóór wat mij een schuur scheen te zijn. De bewoners van de hoeve waren waarschijnlijk gevlucht; er bleven alleen soldaten, die ons nieuwsgierig aanstaarden, maar ons lieten doen. In de schuur lag stroo; als ik de auto achter het woonhuis, uit de zon, gevoerd had en terugkwam, zaten allen op de stroobussels en de heer sneed brood. Er was geen boter, alleen wat jam. Op de werf stond de bornput.
Het was alsof het verre gedonder van het geschut geminderd was en de heer stelde vóór, nu wat te rusten. Een paar dekens werden opengespreid; ik schoof de poort dicht, zoodat halfduister heerschte. Reeds neerliggend, dacht ik er aan dat ik vergeten had de kraan voor den benzinetoevoer af te sluiten; ik kroop recht en trok behoedzaam naar buiten.
De zon scheen hel en wat ik bij den langen rit niet gezien had, viel mij nu op: de paradijselijke schoonheid van dit land. De hoeve lag halverwege de helling van een breeden heuvel, die zacht golvend naar de vallei boog, waar ik het zilveren lint van een rivier bemerkte. Van daaruit steeg het landschap weer, zuiver geteekend door de groene vlekken der weiden en de donkere labeurlanden. Zonbeschenen wegen kronkelden in breede bogen naar de verre kruin; een snoer van schoon gerijde boomen lag tegen de bezonde helling geslingerd. Boven een donker massief rees de scherpe spits van een kerktoren; op de kruin van de helling rustte een molen met roerloos wiekenkruis. En boven dit alles stond de hooge lentehemel gespannen, zuiver, onbesmet
| |
| |
blauw, waarin groote, witte wolken als rustige schepen dreven.
Mijn oogen rustten, en een diep gevoel van verzadiging beving mij gansch. Ik weet niet hoe langen tijd ik daar stond, tot ik het gerucht van stappen hoorde en, omkijkend, den heer zag, die naderde. Ik herkende hem haast niet meer. Zijn oogen stonden moe in dit aangezicht dat, vertrokken door de spanning en de slapeloosheid, zeer verouderd was. Hij kwam naast mij staan, zwijgend, en ik voelde dat hij ook den toover van deze rust en van dit peiselijke landschap onderging. Na een wijl zette hij zich in het gras, leunend tegen den schuurmuur. De zon scheen op zijn handen.
Wij hadden elkaar niets te zeggen, ik althans niet. Ik vroeg niets, genoot kinderlijk en volkomen argeloos van alles wat dit uur mij bood: rust, het gras aan mijn voeten, het schoone land en den glorieuzen hemel en wat zon, waarvan ik de koestering op mijn hoofd en mijn handen voelde.
Toen zei hij: ‘Wij zullen hier blijven.’ Ik knikte zwijgend; wat hij zei, was mijn verlangen, niets meer.
‘Zoodra wij kunnen, zullen wij terugkeeren, en dan...’ Hij zweeg plots, en aan de wijze waarop hij zijn handen wrong, voelde ik dat een gedachte hem kwelde.
Geruimen tijd zaten wij roerloos naast elkaar. Wel was in de verte een dof gerommel merkbaar, maar het kon ons niet verontrusten.
‘Wist gij... wist gij dat van Fiene... van Fiene en Leonard?’ Aarzelend klonk de vraag, het was haast angstig gefluister en het verraste mij volkomen. Maar ik kon rustig antwoorden: ‘Ja, ik wist het...’
‘Waarom hebt ge dat niet gezegd?’ Het was een licht verwijt, een klaaglijk gejammer. Ik wist niet wat ik zeggen moest.
‘Veel had kunnen voorkomen worden,’ fluisterde hij. Ik
| |
| |
dacht terug aan den tuinman en zijn ellendig einde, en in geweten moest ik mij, zij het dan ook maar gedeeltelijk, beschuldigen. Wanneer ik vroeger gesproken had, zou... Maar wat kon het baten dit alles opnieuw in bitterheid des harten te herkauwen?
Onwillig sprak ik: ‘Hij was oud en wijs genoeg om te weten wat hij te doen en te laten had.’ Het was een hard woord en onmiddellijk speet het mij dit gezegd te hebben. Ik had gezien dat de heer zich onder mijn woorden kromde als onder een zweepslag.
‘Niet voor Leonard,’ schudde hij het hoofd, ‘maar voor ons, voor u...’ En daar ik verwonderd opkeek: ‘Maar Leonard zou mij dit misschien bespaard hebben.’
Hoog in den hemel gonsden vliegtuigen, in golven bereikte ons hun geluid. Er was iets feestelijks in dit lied, en tegen den helwitten wand van een groote bolwolk waren de kleine silhouetten scherp afgeteekend. Zoo rustig was deze ure, dat ik niet aan gevaar kon denken.
‘Was dat de belooning voor alles wat ik voor hem gedaan heb? Hij was met mij op school geweest, van jongs af, zijn ouders waren niet onbemiddeld. Wispelturig, onstandvastig, en als hij wat ouder was natuurlijk drinken. Hij heeft het niet kunnen laten...’
Het klonk als een biecht, en ik luisterde zwijgend toe. De heer zat voor zich uit te kijken, het hoofd op de knieën rustend, en wat hij zegde, had niet den schijn voor mij bestemd te zijn.
‘Ik heb hem bij ons gehaald wanneer hij gered moest worden, diefstal. Met zijn jonge vrouw is hij gekomen, het was te laat, ze heeft het niet kunnen dragen, hoe hij ook, door belofte en daad, toonde dat het ditmaal ernst was. Ze is jong gestorven...’
Onwillekeurig dacht ik terug aan het portret dat in de huis- | |
| |
kamer tegen den wand hing, met het aangezicht naar den muur, dien dag.
‘Dat hij den drank niet laten kon, - ik wist het. Tot daar toe. Maar dat andere...’
Hij keek naar mij op, zijn oogen waren scherp onderzoekend, en traag elk woord betonend vroeg hij: ‘Wist gij dat het van u gezegd werd?’
Hij glimlachte pijnlijk om mijn verrassing en dit plotse gebaar, en haast medelijdend schudde hij het hoofd. ‘Ik ken uw schranderheid in zaken, maar dat gij dit niet gezien, niet gevoeld hebt...’
Ik kon niets zeggen; vaag begon ik te vermoeden, maar het kwam mij alles zoo vreemd voor, dat ik niet doordenken durfde.
‘De schijn was tegen u,’ hernam hij fluisterend. Zijn oogen waren naar binnen gekeerd en alsof hij een zaak overschouwde, bracht hij verslag uit.
‘Laster is een gevaarlijk wapen, maar het werd meesterlijk gehanteerd. Tante is een knappe vrouw, in velerlei opzicht...’
Spitsmuis, die door de gangen kruipt als een slak. Ik durfde niet denken, roerloos luisterde ik toe.
‘Iedereen kreeg het te hooren, elk op zijn beurt, ook ik, zoodat de twijfel mij bekroop. Ik moet het beschaamd bekennen...’ Hij boog het hoofd, en wat hem pijnigde, deed hem zoo leed, dat ik hem toefluisterde: ‘Het is voorbij, het is voorbij...’
Hij scheen dit niet gehoord te hebben. ‘Woorden ankeren zich vast, een knagende worm, een borende kommer. Woord na woord, en de verscheurende onrust. Dan heb ik zekerheid willen hebben. Gij weet wat ik gevonden heb...’
Ik kon niet meer spreken. Veel wat mij raadselachtig gebleven was, zag ik nu met scherpe duidelijkheid. Nog kon ik het moeilijk gelooven. Wat had ik Spitsmuis misdaan?
| |
| |
‘Maar dat is nu uit; als wij terug zijn, worden er enkele woorden gesproken. Gij moet er bij zijn...’
Hij hief het hoofd en zijn blikken gleden over het rustige land; hij ademde bevrijd, als was hij van een last verlost. Haast smeekend keek hij mij aan, maar ik was zoo verward door wat ik gehoord had, dat ik geen woord kon spreken.
Haast werktuiglijk volgden mijn oogen enkele kleine, zwarte stippen, die laag aan den horizon met verbijsterende snelheid groeiden, terwijl het geronk van motoren ons sterker en sterker omspoelde. Ik dacht niet meer, ik zag alleen. Toen hoorde ik, in dit helsche geronk dat ons omdaverde, zware, doffe slagen, die naderden. Tegen de helling die aan den overkant van het dal lag, pluimden witte wolkjes, doorbliksemd van een lichtschicht. De eerste vliegtuigen stormden over ons heen, ik huilde van onbeheerschten angst, en ik hoorde den heer roepen, maar kon geen enkele beweging maken. De slagen naderden, een knarsend, knetterend gekraak, en dit gevoel alsof alles wankelt, hemel en aarde. Het kleine karkot vóór ons moest wel dronken zijn, en ik zag het barsten en rustig in elkaar zakken. Ik glimlachte en wilde roepen, maar plots trof mij een hevige slag tegen het hoofd en ik wist niets meer.
De bedwelming moet maar één oogenblik geduurd hebben, want wanneer ik de oogen weerom opende, zag ik het karkot verder in elkaar vallen. Er hing een zware stofgordijn in de lucht, en de bijtende geur van roet, plaaster en kalk schoot mij in den neus. Ik herinner mij nu nog, met welke verbazing ik de matte zonneschijf ontdekte; ze herinnerde mij aan een zonsverduistering die ik in mijn jeugd beleefde. Ik kon niet recht geraken, een stekende pijn schoot bij de minste beweging door mijn achterhoofd, en een oogenblik sloot ik de oogen.
| |
| |
Het stof viel traag, en een grijze laag bedekte mijn kleeren. Eerst dan dacht ik aan den heer, en het verwonderde mij dat hij geen woord sprak. Hij zat nog tegen den muur aangeleund, en met naar hem om te kijken, zag ik dat de schuur grootendeels verwoest lag. Balken staken t'allenkanten uit, gebroken, versplinterd, en stroo en hooi waren her en der gevlogen. Een scherpe brandgeur waaide mij tegen. Ik herinner mij zeer duidelijk dat al deze waarnemingen afzonderlijk, zonder samenvoegend verband geschiedden; ik stelde vast zonder te interpreteeren, tot plots, zonder blijkbare aanleiding, de gruwelijke zekerheid naakt vóór mij stond: bommen waren hier ingeslagen.
Met een pijnlijk vermoeden boog ik mij over den heer. De magere bloedstreep, die even boven het rechteroog uit een kleine, grauwe holte vloeide, liet het ergste vermoeden. Ik kroop recht, verbeet de razende pijn die in mijn hoofd knaagde, en trachtte te roepen, maar ik kon geen klank uitbrengen. Verstard van angst, zag ik de gulzige vlammen, die uit de stroomassa opschoten, en nu hoorde ik duidelijk het geknetter.
Wanneer ik mij omkeerde, - er moest; toch hulp gezocht worden! - stond Agnes vóór mij, grijs en grauw van het stof, met vuile vegen over het aangezicht. ‘Hoor! Hoor!’ riep zij met hooge, doodangstige stem. Ver gebrom kwam nader, als een orkaan, en ik begreep: een tweede aanval. Ik boog en nam den heer in mijn armen; er was geen leven in hem te bespeuren. Hij woog onmenschelijk zwaar. Toch geraakte ik tot aan de auto, die achter het woonhuis, dooide muren beschermd, ongetroffen gebleven was. Agnes volgde mij sprakeloos. Zij hielp mij den gekwetste - was er nog leven in? - op de achterbank te leggen. En dan was er maar één bekommernis meer: vluchten.
De auto schoot in gang, ik sloeg den eersten den besten weg
| |
| |
in; het zware geronk naderde meer en meer, het omspoelde ons als een zware golfslag van de zee. Krakende slagen achtervolgden ons. Gebogen over het stuur, stond mijn strakke aandacht gespannen op den weg. Ik wist niet meer wie bij mij was, wie ik vervoerde. Er leefde alleen in mij de dierlijke angst om den tastbaren, dreigenden dood. In uiterste spanning van al mijn vermogens, stond alles op het leven gespitst. De machine gehoorzaamde aan den minsten druk. Bij hindernissen remde ik dat de remmen kreunend knarsten, dan stormde de motor wild op; de auto schoot vooruit, boog en zwenkte, een steigerend paard.
* * *
Wanneer wij 's avonds bij elkaar zaten in de gedeeltelijk in puin geschoten kerk, na den doode op het doorwoelde kerkhof te hebben begraven, kwam eenige rust over mij en werd het mij mogelijk de gebeurtenissen van dezen dag, in hun razend snel verloop, te overzien.
Het brood lag onaangeroerd, maar een haast niet te stillen dorst verteerde mij. Agnes zat zwijgend naast mij. Ik had uit haar mond taal noch teeken gehoord. Toen zij mij hielp den doode in het haastig gegraven graf te leggen, had ik bij haar geen traan gezien. Ik schrikte thans voor dat kleurloos, stofbesmeurd aangezicht en die harde, starre oogen. Ik moest spreken, ik moest haar taal hooren; ik kon het niet meer houden.
‘En de anderen?’ vroeg ik. Het was alsof zij mij niet verstaan had, amper had zij het hoofd bewogen. Radeloos keek ik haar aan, maar zij antwoordde niet.
Ik kon niet zwijgen, ik moest een stem hooren, al was het dan ook maar de mijne. ‘Wij hebben de gebeden bij het graf niet gezegd,’ fluisterde ik, en zonder op haar antwoord te wachten, bad ik.
| |
| |
Het was avond geworden en door het geteisterde gewelf kon ik de eerste sterren zien. Het verre grommen van het geschut maakte de zware stilte nog dieper. Ik bad traag en voelde hoe de spanning, die mij doorgloeide, gaandeweg in het trage rhythme van het gebed vervloeide.
Vóór ik ten einde was, hoorde ik een doffen snik. Agnes schreide. Wanneer ik zweeg, was er niets meer dan dit zachte kreunen, als van een kind dat door een knagende pijn geteisterd wordt. Een groot medelijden maakte mij week; het was of de kracht, die mij tot op dit oogenblik rechtgehouden had, brak en ik kon de tranen niet weerhouden.
Het was niet de smart die mij beroerde; deze tranen waren mij een bevrijding, en ik voelde mij dra verlicht.
Uit de enkele woorden die Agnes dan sprak, kon ik opmaken dat Postuurke vreeselijk getroffen werd door een inslaande bom. Van Spitsmuis wist zij niets.
De nacht was frisch. Met de kussens van de auto en de reisdekens maakte ik een rustbed klaar, en gebood Agnes daar te rusten. Zij gehoorzaamde als een kind. Roerloos lag ik naast haar gestrekt. Geruimen tijd was alles doodstil, en ik meende dat zij rust gevonden had in den verlossenden slaap, wanneer zij zacht kreunde en weer dit kinderlijk gejammer mijn oor trof.
Zelf wanhoopte ik in slaap te kunnen geraken; in mijn achterhoofd gloeide een doffe pijn.
De sterren hingen hoog en helder in den moerbeizwarten hemel; hun harde lichten leefden en mijn oogen wandelden over de gekende beelden. Maar stilaan keerde mijn aandacht zich naar dit innerlijke leven, dat scherp, haast onmeedoogend, de gebeurtenissen van den voorbijen dag een na een deed verrijzen. Het was alsof dit alles lang geleden geschied was, en toch stond alles zuiver vóór mij geteekend; ik
| |
| |
herinnerde mij woordelijk wat gezegd was, zelfs de lichtste buiging van de verhalende stem was mij bijgebleven. Al wat de heer mij gezegd had in dit wonderlijk uur, dat zijn dood voorafging en dat ik nooit zou vergeten, kreeg opnieuw leven in mij, en na al wat geschied was, greep het mij aan tot in het diepste van mijn wezen.
Ik voelde geen haat, alleen een groot medelijden. Naast mij hoorde ik de zachte, maar regelmatige ademhaling van Agnes en in mij groeide een vreugde, die mij een oogenblik gansch vervulde. Maar dra beklemde mij de herinnering aan den heer en zijn tragischen dood; zijn goede woorden en zachte mildheid leefden in mij, dit zou mij nooit meer verlaten. Postuurke zou ik niet meer zien, Spitsmuis wellicht ook niet meer; er was geen bitterheid in mij. Er was niets dan een haast verterend verlangen naar rust, en voor de eerste maal in dezen dag gingen mijn gedachten naar de hei, waar de wind over de bosschen en den berg wandelt, en de hoeve rustig ligt in de zware stilte van den nacht. Ben, mijn broer, en Maria, mijn zuster, en al de kleine mannen. En moeders hand op mijn voorhoofd, zij zal al de martelende gepeinzen stilleggen, en dan is er niets meer dan rust, rust...
* * *
's Anderen daags, bij het eerste krieken van den dag, waren wij reeds op de baan. De eindeloos lange, slapelooze nacht had mijn lichaam verlamd, maar mijn zenuwen stonden strak gespannen, opgezweept door den angst die mij gansch vervulde en steigerde bij het minste ongewone gerucht dat mijn oor trof. In den razenden rit over de veldwegen, die ons wie weet waarheen voerden, achtervolgde ons den ganschen dag het gedommel dat in de verte gromde, bij poozen verzwakte, om een oogenblik gansch uit te sterven
| |
| |
en dan weer plots op te flakkeren. Het geschiedde dat wij in een schier verlaten dorp stilhielden om brood te zoeken en een slok water, wanneer het donderen van het geschut onverwacht in hevigheid toenam, en wij de verblufte menschen zonder verdere verklaring den rug toekeerden en naar de auto snelden. Eens verraste ons de niet vermoede verschijning van een eskader vliegtuigen, dat hoog in de lucht, in volmaakte slagorde, haast majestueus over ons dreef, begeleid door het feestelijke, zingende geluid van de motoren. Er was geen vlucht mogelijk. Met een kreet van angst schoot Agnes naar mij toe, trok mij mee naar de gracht die langs den weg liep; daar zaten wij, roerloos luisterend naar dat gonzen, dat voor ons met zooveel vreeselijke herinneringen verbonden was. Agnes had den arm om mijn hals geslagen; ik voelde dat zij rilde, en het gebeurde dat een kramp haar lichaam doorschokte.
Als alle gevaar geweken was, kropen wij recht. Er was een aarzelende glimlach, het leven was daar, de zon scheen nog en de vogels floten. Zwijgend gingen wij naar de auto.
Twee dagen, drie dagen, ik weet het niet meer. Ik heb later vruchteloos getracht mijn reisroute terug op te bouwen aan de hand van mijn luttele herinneringen, flarden van namen die mij nog in het hoofd hingen. Er kwam een dag dat wij het verre gerommel niet meer hoorden; het deed wonderlijk aan weerom al de geruchten van het leven waar te nemen in dat spel van de subtielste schakeeringen: het haast onmerkbare ruischen van blaren op den lichten wind, de montere slagen van een krekel in het gras, het donkere brommen van een zware hommel en dit lichte gezoem van een zweefvlieg, die roerloos op de lucht hing.
Op een nanoen hadden wij de auto op den kant van den weg gereden. Op de helling groeide laag struikgewas, daar strekten wij ons uit ter rust.
| |
| |
Ik werd wakker wanneer de zon reeds laag hing en, ontwakend uit een diepen slaap, kwamen de dingen die mij omringden slechts traag tot mij: dit laaghangend loover, dat lui op den wind bewoog, de stoffige weg, naar den horizon vluchtend. Eerst dan zag ik Agnes, rechtop zittend, en voelde haar oogen op mij. Iets zei mij dat zij reeds langen tijd zoo moest zitten, maar ik roerde niet. Er was iets tijdeloos in deze oogenblikken, en ik schrikte er voor dezen toover te breken.
Toen sprak zij: ‘Het wordt avond...’ Deze woorden trokken een scheiding, bouwden een muur, en misschien omdat de spanning mij zoo gevoelig had gemaakt, troffen zij mij diep. Maar sneller dan ik vermoeden kon, week dit gevoel. De diepe, droomlooze slaap had mij verkwikt, en nu wij in den milden avond door dit rustige landschap reden, waar niets er aan herinneren kon dat ergens dood en verschrikking leefden, overwon in mij de jeugd, die overmoedig in de toekomst schouwt en het verleden vergeet. Ik stelde Agnes voor verder naar het Zuiden te rijden, waar wij buiten alle gevaar zouden zijn en rustig het oogenblik konden afwachten om terug te keeren naar het vaderland. Mijn stem was opgewekt en ik hoopte dat mijn optimisme ook haar zou winnen, maar mijn pogingen bleken vruchteloos te zijn. Alsof ik niets gezegd had en mijn woorden haar niet beroerd hadden, zat zij recht vóór zich uit te staren, verzonken in den aanblik van het landschap, naar ik meende; maar ook in dit laatste had ik mij vergist, want wanneer ik bij den inkom van een dorp plots remde voor een onvoorzichtig kind, was het of zij uit een slaap ontwaakte.
Meer en meer kreeg ik de gelegenheid om te zien, dat de vaak ontstellende rust, die over haar wezen hing, niet de kalmte van een evenwichtig temperament kon geheeten
| |
| |
worden, maar veeleer een uitwendige afwezigheid bij strakke, inwendige concentratie bleek te zijn. Wij zaten aan tafel en verorberden het eenvoudige maal, dat ons in een landelijke herberg opgediend was, tot zij plots, zonder dat daartoe merkbaar een enkele aanleiding bestond, het eetgerei neerlegde, zelfs met kauwen ophield. Ik zag haar groote, donkere oogen, nog dieper door de schaduwkringen, star, onbeweeglijk; traag vulden zij zich met tranen, die over haar aangezicht liepen, tot ze in jammerlijk, moeilijk ingehouden snikken uitbrak. Ik vroeg mij af wat zich in haar afgespeeld had; maar zij zweeg.
Op een avond begon zij, ongevraagd, over haar vader te vertellen. Het waren losse herinneringen uit haar jeugd, gekleurd door den afstand en de kinderlijke liefde. Zij lachte zelfs ongedwongen, naar mij voorkwam, en op mijn beurt verhaalde ik een en ander van wat mij uit de eerste kantoordagen overgebleven was. Als zij rechtstond, - het werd slapenstijd, - keek zij mij aan en vroeg: ‘Waarom hebt gij hem niet gered?’ Haar oogen waren zeer diep, als donkere waters, en de geheimzinnige klank van haar stem ontstelde mij. Maar vóór ik een woord kon spreken, was zij verdwenen. Ik hoorde het geknars van den sleutel in het deurslot.
Maar niet altijd was het zoo. Er waren dagen dat zij mij niet verliet, meer nog, dat zij mijn aanwezigheid zocht. Zij was als een kind dat naar mij opzag, vragend en verlangend. ‘Gij moogt mij nooit verlaten!’ zei ze, en het klonk als een vraag, vol argeloos betrouwen. Ik zei haar dat ze steeds op mij moest rekenen, en nooit twijfelen, wat er ook geschieden mocht. Ze luisterde zwijgend naar mijn woorden en knikte ijverig; zij woog op mijn arm. Eens glimlachte zij wanneer de vriendelijke waardin uit een klein hotelletje zuidersch zangerig vroeg: ‘Monsieur et madame?’
| |
| |
Maar dra week dit vleugje zonneschijn voor de strakke plooi, die haar aangezicht zoo'n strenge schoonheid schonk.
Zij werd voor mij een raadsel, dat ik vruchteloos beproefde te doorgronden. Haar wezen bleef gesloten, zij ging langs mij heen als een schaduw, en ik kon haar niet weerhouden. Aan den eenen kant eerbiedigde ik schroomvol haar geslotenheid, die wortelen kon in de pijn om het zware verlies dat haar getroffen had, maar aan den anderen kant voelde ik mij wanhopig om dit vruchtelooze gevecht. Op zekeren dag, bij een uitstap naar de hooge heuvelen die onze verblijfplaats als wachters omringden, rustten wij uit in de schaduw van reusachtige eiken. Het ging naar den avond toe, en aan onze voeten lag het rustige dal, levend van de kleuren en de geluiden die in schoone zomerdagen aan het verloren paradijs herinneren. Ik had haar de torens gewezen en de namen van de dorpen genoemd, en zij keek naar mij op, eenvoudig als een kind. Toen zei ik haar: ‘Het moet goed zijn om hier te leven...’ Zij herhaalde fluisterend deze woorden en ik meende het verlangen in haar stem te hooren. Ik schoof dichter naar haar toe en nam haar hand, die zij niet terugtrok. ‘Wij zullen hier blijven,’ zei ik, zonder haar aan te zien. ‘Wat achter ons ligt, is voorbij, en wat baat het zich blind te staren op...’ Ik zag dat zij rilde. Maar ik ging voort: ‘Wat nut heeft het terug te keeren? Er wonen overal menschen en het dagelijksch brood is niet aan één plaats gebonden. Een huis op de helling, boomen en bloemen, en kinderen... Het leven kan schoon zijn.’
Het was onzin, wat ik zegde, maar ik kon niet anders. Wanneer ik naar haar opkeek, zag ik haar oogen, diep en ondoorgrondelijk op mij gericht. Ik zag duidelijk dat zij mij niet begrepen had. Zij trok haar hand terug en zacht begon zij te schreien, een stil verdriet dat niet kon getroost wor- | |
| |
den. Stilaan begon ik te begrijpen dat de gebeurtenissen van den laatsten tijd té zwaar geweest waren voor haar zwakke krachten, en dat kommer en verdriet dieper in haar hadden geboord dan ik had kunnen vermoeden. Zij leunde op mij wanneer wij het pad naar de vallei afdaalden, en toch was ik alleen.
In dit zonnige Zuiden dat ons, menschen uit het mistige Noorden met het zachte, geteemste licht, overspoelt met schitterende, harde kleuren en weergalooze triomfen van de zon, had een langduriger verblijf mij kunnen bekoren. Maar ik voelde mij als een banneling, en wanneer bleek dat het oorlogsgeweld, voorloopig althans, uit onze streken geweken was, ging mijn hunkerend verlangen naar een spoedige terugreis. Ik zei dit aan Agnes, maar niets aan haar liet merken dat zij mijn verlangen deelde. Wanneer ik aandrong, knikte zij deemoedig. Mij ontgoochelde deze onverschilligheid, maar bij dieper inzicht kwam ze mij niet zoo onbegrijpelijk voor. Ik dreef echter door; ziende dat een langduriger verblijf in deze streken haar zwaarmoedigheid niet verlichtte, hoopte ik op den terugkeer in de geboortestad om haar verlichting te brengen.
Ik regelde alles voor de terugreis, en zij liet mij begaan. Den morgen van de afreis had ik door den kapelaan van het dorpje, waar wij verbleven, nog een mis laten lezen voor de zielerust van den heer. Ik diende, en Agnes was de eenige aanwezige. De gekende liturgie, de trage gang van de gebeden, mijn verre jeugd die herleefde en de herinnering aan mijn overleden weldoener, ontroerden mij tot schreiens toe, en ik schaamde mij niet wanneer de oogen van den officiant vragend op mij rustten. Als ik naar mijn stoel ging, zat Agnes onbewogen; zij zag mij niet.
De banen waren bijna overal vrij. Wij legden groote afstanden af, hoewel ik de voorzorg nam op tijd en stond
| |
| |
onze maaltijden, en 's nachts een ruime rust te nemen. Een oogenblik dacht ik er aan het dorpje te bezoeken, waar het ongeluk ons getroffen had en Agnes' vader, misschien ook haar beide tantes, begraven waren, maar tot mijn ontzetting kende ik den naam niet en op de reisroute, die ik met schaarsche herinneringen moeizaam heropgebouwd had, kon ik zelfs niet met betrekkelijke zekerheid de plaats aan duiden. Ik zei er niets van aan Agnes, en zij vroeg niet.
Stilaan naderden wij die oorden, waar de verschrikking gewoed had. Bommentrechters, gehavende boomen, ingestorte woningen, en hier en daar kleine, zwarte kruisjes die een helm, vaak ook een bloemtuil droegen. Wij reden uren zonder dat er een woord gesproken werd.
Veilig geraakten wij over de grens; dorpen en steden begonnen mij vertrouwd te worden. Ik was haast als een kind, dat na lange afwezigheid thuiskomt en blij de dingen begroet waar het mee vergroeid is. De eerste mastbosschen doken op; een stuk hei lag rustig onder den hoogen hemel, en de laatste brem bloeide. Misschien had Agnes op mijn aangezicht den weerglans van de vreugde gezien, die mij vervulde; zij greep plots mijn arm en fluisterde: ‘Verlaat mij niet!’ Ik schrok hevig en de auto deed een sprong zijwaarts; maar meer nog dan deze onverhoedsche en in zekeren zin gevaarlijke beweging, ontstelde mij de blik die mij uit Agnes' oogen trof. Ik kon niet spreken, maar knikte haar geruststellend toe.
Dicht tegen mij aangedrongen, keek zij zwijgend over de baan die naar de stad voerde. Ik nam den weg door de dreef; er was zon, en niets bewoog. Mijn hart klopte snel. Aan de trap hield ik stil en hielp Agnes uitstappen. Haar hand was koud en ik voelde dat zij rilde. Zwijgend gingen wij over de binnenkoer.
| |
| |
Wij konden nog een paar stappen van de deur verwijderd zijn, als Spitsmuis verscheen, als een spook. Zij stond roerloos in de breede deuropening en keek ons aan met haar kleine, doorborende oogen. Ik wachtte en liet Agnes voorgaan. Zij deed een stap, aarzelend, zette weer den voet vooruit. Geluidloos zonk zij in elkaar, en ik was amper bijtijds om haar in mijn armen op te vangen. Ik liep Spitsmuis voorbij en droeg de bewustelooze in het groote salon op een der breede sofa's. Achter mij kwam Spitsmuis aangetrippeld. Een bel weerklonk, een dienstmeisje verscheen, dat ik niet kende. Maar ik zag reeds Agnes' oogen die mij volgden.
Wanneer ik mij wilde verwijderen en buigend afscheid nam, bewoog geen spier op Spitsmuis' aangezicht, maar achter mij hoorde ik het magere geluid van haar trippelstappen. In de gang schoot zij mij vóór, en stond vóór de deur met de armen gestrekt, als wilde zij mij beletten buiten te gaan. Een oogenblik maten wij elkaar met de oogen. Zij brak eerst dit verbeten stilzwijgen en sprak: ‘Vanwaar komt gij?’
Ik gaf een kort relaas van onze belevenissen; zij luisterde onbewogen, en als ik zweeg, beet zij mij schamper toe: ‘Er behoort niet veel moed toe om oude vrouwen in den steek te laten en met een jongedame op den loop te gaan...’
De woede schoot mij naar het hoofd en was zij geen oude vrouw geweest, dan had ik haar geslagen, woest. Met moeite kon ik mij beheerschen toen ik haar zei: ‘De heer was zwaar gekwetst en daar was geen hulp te verwachten; integendeel, het gevaar groeide. Van juffrouw Agnes wist ik dat juffrouw uw zuster zeer zwaar, doodelijk getroffen was. Van u was geen spoor te vinden. De schuur lag ingestort, de vlammen schoten hoog op. Een tweede aanval dreigde... Moest het mij nog te doen staan, ik zou op dezelfde manier handelen...’
| |
| |
Zij luisterde zwijgend naar mijn uiteenzetting, maar de sarrende spotlach verdween niet van haar aangezicht. ‘Terwijl gij u kondt verlustigen in het Zuiden, heb ik over alle wegen gezworven. Mijn zuster begraven... En toch thuis geraakt... om den verloren zoon te ontvangen...’ Haar laatste woorden waren prikkelend gefluister geworden.
Ik kon haar het verhaal van onzen rampspoedigen tocht doen, maar ik zweeg, beseffend dat het tot niets baten zou. Misschien beschouwde zij mijn stilzwijgen als een schuldbekentenis, want misprijzend, haast verachtelijk keek zij mij aan. Zij week van de deur, en zooals men een schurftigen hond buitenjaagt, snauwde zij mij toe: ‘Maak u weg... Maak u weg!’ Haar stem sloeg over in onbeheerscht gekrijsch. Het liet me koud, en ik bezon me of ik haar nog één woord zou zeggen, wanneer in de gang een deur geopend werd en Agnes verscheen, doodsbleek, wankelend een steun zoekend. Zij schudde het hoofd en nauw hoorbaar fluisterde zij: ‘Ga, ga...’
Ik boog zwijgend en ging heen.
* * *
De rust van de avondlijke velden stilde mijn opwinding, en gaandeweg vervulde de gedachte aan thuis mij heel en gansch, hoewel Agnes en de klank van haar smeekende stem mij niet verlieten. Hier had de oorlog weinig sporen achtergelaten, en de zomeravond, mild en onzeglijk rustig, ademde paradijselijke peis en vree. De huizen kwamen dichterbij, de molen en ginder de torenspits. Ik groette de menschen, die ik ontmoette, als broeders, blij om het weerzien. Op het kerkplein speelden kinderen; misschien hadden de doorstane ontroeringen mij week gemaakt, - ik
| |
| |
luisterde naar hun helle stemmen, iets wurgde mij de keel. Achter de kerk beklom ik de helling van den Konijnenberg; het goede zand, ik moest het in de hand nemen, het reuzelde me door de vingers. En ginder lagen de bosschen, donker in den schemeravond, en verder nog het roode dak, dat ik zoo goed kende.
De werf lag open en ik stond vóór moeder. Ik kon geen woord spreken, ik zag de tranen over haar verwoest aangezicht vloeien, mijn hand lag lang in haar hand. Dan kwamen de kinderen aangeloopen, ze hingen in trossels aan mijn armen. En Maria, mijn zuster, was daar en lachte en schreide, en riep: ‘Ben, Ben!’
Ben, mijn broer. Hij stond vóór mij, groot en zwijgend. Zijn oogen zagen mij aan, en ik voelde het geluk dat hem vervulde en dat hij niet verbergen kon. Alle uitbundigheid was vreemd aan zijn wezen: hij had niet veel woorden noodig om te zeggen wrat hem op het hart, lag en ontegenhoudbaar naar de keel welde.
Hij knikte mij toe en zei: ‘Nu zijn wij thuis!’
Ik proefde den smaak van die woorden, wetend, meer dan dit vroeger ooit het geval geweest was, dat ik hier geworteld stond en vastgegroeid, in dien mageren, weigeren grond, en dat niets mij hier kon losrukken. Nu was ik thuis.
Wij zaten aan tafel, en Maria moest het relaas geven van Ben's wederwaardigheden. Hij luisterde zwijgend toe bij dit verhaal, amper knikkend als Maria even zweeg na de spannendste gebeurtenissen. Hij glimlachte om het gevaar dat voorbij was. En dan was het mijn beurt. Ik kon niet alles vertellen, maar wat ik verhaalde was op zichzelf reeds vreeselijk genoeg om in gespannen stilzwijgen aanhoord te worden. Herhaalde malen zweeg ik; het was niet zoozeer de ontroering die mij tot ingekeerdheid noopte, maar het gebeurde dat mij, bij het verhaal, Agnes' aanwezigheid en
| |
| |
de vragende blik van haar diepe oogen in dit grauwe aangezicht zoo sterk, haast obsedeerend werden, dat ik niet meer spreken kon. Niemand merkte dit als ik, na deze onderbreking, mijn verhaal met stokkende stem voortzette.
Wij leefden en waren bij elkaar. Er is niet veel noodig om gelukkig te zijn. De spanning om de tragische gebeurtenissen loste zich op in een glimlach, wanneer de dorpskroniek, met al haar humorvolle flitsen en oolijke bijzonderheden, aan de beurt kwam. De thuis was niet beperkt tot onze kleine groep. Wat in dit dorp, achter den berg en rond den toren, leefde en bewoog, maakte deel uit van onze gesloten gemeenschap. Beter en dieper dan ik dit ooit gevoeld had, wist ik mij hier thuis.
Dit warme, diepe gevoel bleef mij bij tot de laatste stem verstorven was en in de rust van mijn slaapkamertje de koele bezinning den lichten roes van het blije weerzien verdreef. Maar dan, alleen in den nacht met mezelf, weerklonk in mijn ooren de stem, die ‘Ga, ga...’ gezegd had, en de gedachte aan haar troostelooze eenzaamheid, alleen bij Spitsmuis in dit groote, kille huis, verscheurde mij het hart.
* * *
Het kon de macht van de gewoonte geweest zijn of het groeiende verlangen om Agnes te zien: twee dagen hield ik het thuis uit, den derden dag stond ik vóór de deur van het kantoor. Ik klopte en trad binnen; de kamer was leeg. Meubelen en boeken, alles stond gerijd zooals ik het verlaten had; op mijn werktafel lag een stapel brieven. Alsof er niets gebeurd was, zette ik mij aan het werk.
Ik sneed de brieven open; mijn oogen gleden werktuiglijk over de teksten, en naargelang den aard en de belangrijkheid, werd alles op hoopjes geschikt. Maar buiten en boven
| |
| |
deze aandacht, die ik slechts met uiterste inspanning op mijn arbeid kon dwingen, leefde een andere, een diepere in mij, die iedere zenuw gespannen hield op elke beweging, op elk geluid. Ik wist dat de botsing met Spitsmuis zich zou herhalen, en ik maakte mij gereed tot den strijd.
Van heel den voormiddag kreeg ik niemand te hooren of te zien. De binnenkoer lag verlaten en het kasteel scheen zonder bewoner te zijn. Wanneer in de stad de klokken over middag luidden, stond ik op en ging naar het kleine zaaltje, bij de keuken, waar ik gewoon was mijn middagmaal te nemen. Het werd mij opgediend door het dienstmeisje, dat ik slechts eenmaal gezien had. Toen ik haar vroeg hoe haar jonge meesteres het stelde, schudde zij verlegen het hoofd; op mijn herhaalde vraag kwam geen antwoord, en ik begreep dat zij van Spitsmuis verbod gekregen had, om ook maar één woord te zeggen over wat binnen de muren van het kasteel geschied was. Een oogenblik bekroop mij de bekoring om bij Lisa, de keukenmeid, op nieuws uit te gaan, maar schroom weerhield mij.
Ik kortte de middaguren met een wandeling in het park. Langs den tuin gaande, zag ik een werkman, dien ik niet kende, aan de broeikassen bezig. De gebeurtenissen, die zich hier de laatste dagen vóór de vlucht afgespeeld hadden, kwamen mij scherp vóór den geest en ik nam mij voor zoo spoedig mogelijk een kruis op het graf van den ongelukkigen tuinman te laten zetten. Gaande in de dreven, die alle in de richting van het kasteel liepen, kon geen enkele beweging op de binnenkoer mij ontsnappen, maar er was niets dan de harde zonneschijn en de snelle vlucht van een vogel.
Op het kantoor wachtte mij nog veel arbeid, maar op eigen verantwoordelijkheid durfde ik geen beslissingen te nemen. Ik vroeg mij af hoe ik te handelen had. De heer was niet meer daar om mij een we ik te geven, en Spitsmuis kon niet
| |
| |
op de hoogte zijn van de aangelegenheden die de zaak betroffen.
Op dit oogenblik hoorde ik gerucht in de gang, en instinctief rechtte ik mij tot verzet. Er werd op de deur geklopt en Spitsmuis trad binnen. Op haar aangezicht, dat zij slechts vluchtig naar mij keerde, kon ik niets lezen. Zij keerde zich om, en ik zag José in de deur staan. Ik rukte recht.
Hij moest mijn verrassing gemerkt hebben, want hij glimlachte, en met uitgestoken hand op mij toetredend, sprak hij: ‘Wel onverwacht? Mij doet het genoegen u gaaf en gezond terug te zien.’
Zoo gul had ik zijn stem nooit gehoord, en in al zijn schijnbare oprechtheid wantrouwde ik hem toch. Maar ik kon de toegestoken hand niet weigeren en zei hem, dat ik er verheugd om was hem buiten gevaar te weten.
Alsof wij altijd de beste kameraden geweest waren, begon hij te verhalen over den veldtocht, dien hij meegemaakt had, en die voor hem na een week geëindigd was. Wanneer de wapenstilstand gesloten werd, had hij kans gezien om te ontvluchten en hij hoopte nu wel, dat voor hem heel deze aangelegenheid als afgedaan kon beschouwd worden.
Hij zweeg, en dit stilzwijgen was een uitnoodiging om mijn wederwaardigheden te verhalen. Maar ik kon dat niet doen; zijn ongewone vriendelijkheid en de gemaakte glimlach, die op Spitsmuis' aangezicht haast verstard bleef leven, hadden mijn argwaan niet kunnen wegnemen.
Misschien had hij dit wel bemerkt, want naar Spitsmuis omkijkend zei hij: ‘Tante heeft mij reeds verhaald hoe het u vergaan is en op welke wijze mijn goede oom jammerlijk om het leven gekomen is. Het is, met het overlijden van tante, een zware tol dien wij aan den krijgsgod hebben moeten betalen...’
| |
| |
Nog volhardde ik in mijn stilzwijgen. Het was mij onmogelijk één woord te spreken, mijn tanden stonden op elkaar geklemd. Handig als hij was, wierp hij het gesprek over een anderen boeg, en de stapeltjes papieren bemerkend zei hij: ‘Gij zijt reeds ijverig aan 't werk geweest?’ Hij aarzelde een oogenblik, vervolgde dan: ‘Na overleg met tante, hebben wij besloten dat het maar best zal zijn, in afwachting dat de familieraad een beslissing treft, dat ik de leiding van de zaak neem. Gij blijft natuurlijk in de functie die gij vroeger bekleedde. Niet waar, tante?’
Ik zag dat zij die vraag verwachtte en voelde wat haar dit antwoord kostte; wetend dat zij er een niet geringen prijs voor zou vragen, was ik dubbel op mijn hoede.
‘Natuurlijk,’ knikte zij, moeite doend om vriendelijk te glimlachen, ‘wij durven er op rekenen dat gij u voor de zaak zult blijven inspannen, zooals gij dat vroeger met zooveel toewijding hebt gedaan.’
De formule was van buiten geleerd en Spitsmuis had haar les uitstekend opgezegd. Van de verbeten woede en smadelijke minachting, waarmede zij mij een paar dagen geleden bejegend had, was geen spoor overgebleven, en menigeen zou zich laten vangen hebben aan haar koele gereserveerdheid, die voor taktvollen schroom kon doorgaan, en aan haar bescheiden glimlach, die hartelijkheid kon verbergen. Maar ik kende haar voldoende om te weten, dat dit alles maar bedrieglijke schijn was.
José stond recht en kwam naar de tafel toe. ‘Tante zal ons wel willen verontschuldigen, nu er nog arbeid wacht? Over een uurtje ben ik wel klaar.’ Spitsmuis begreep den wenk, en licht buigend verwijderde zij zich.
Als wij alleen waren, nam José de brieven in handen en las ze aandachtig door. Ze een na een neerleggend, gaf hij bondig zijn oordeel. Ik wist dat hij knap was en ervoer
| |
| |
eens te meer dat hij zin voor zaken had, en snel en juist een beslissing kon treffen. Het was alsof de oude heer nog naast mij stond.
Ik had in 't kort genoteerd wat hij gezegd had, en hij knikte wanneer ik naar hem opkeek. ‘Als gij in dien zin de antwoorden wilt opmaken en de gereed geschreven brieven hier wilt laten liggen? Ik moet nog weg en zal eerst laat in den avond terugkeeren.’
Hij maakte aanstalten om te vertrekken, maar deelde mij nog een en ander mee over de zaak, waarover ik, door mijn betrekkelijk lange afwezigheid, onwetend gebleven was. Door de gewijzigde omstandigheden zou de zaak eenigszins in een andere baan moeten geleid worden, en hij vroeg mijn oordeel over verschillende maatregelen die hij reeds overwogen had. Aan den eenen kant streelde zijn vraag mijn trots, en ik gaf hem dan ook vrijmoedig bescheid, instemmend waar zijn inzicht mij juist leek, aanvullend en soms wijzigend waar ik over de aangelegenheid anders oordeelde. Maar aan den anderen kant was zijn vertrouwelijkheid zoo opvallend, zijn woordenrijkdom zoo ongewoon, zijn inspanning om zich vriendelijk en voorkomend vóór te doen, zoo gemaakt, dat ik het gevoel van argwaan, dat mij van in den beginne bevangen had, maar moeilijk kon afwerpen. Ik antwoordde beleefd, onbekwaam om hartelijkheid te veinzen, waar ik deze in het diepste van mijn hart niet voelen kon.
Hij stond dan recht, en mij de hand reikend zei hij, schijnbaar terloops: ‘Het weer is goed, ik heb nog een langen rit vóór mij. Mijn nichtje, die nog eenigszins onder den indruk is van wat zij doorgemaakt heeft, verlangt wat te rusten. Ik voer haar naar familie te Brussel, waar zij verstrooiing vinden zal... Het kan laat zijn eer ik terug ben.’
Vóór ik een woord kon zeggen, was hij verdwenen; roer- | |
| |
loos luisterde ik naar het wegstervend gerucht van zijn stappen in de gang.
Ik trachtte mijn ontstemming en den wrevel, die mij bitter maakte, te vergeten en zette mij aan het beantwoorden van de brieven. Maar ik kon mijn aandacht moeilijk vestigen op mijn taak. Het minste geluid schrikte mij op. Als het geronk van een motor mijn oor trof, stond ik haastig recht en trad naar het venster.
De groote, lichtgrijze auto - mijn machine, - stond aan de trap. José stapte er uit, ging over de binnenkoer en verdween in het kasteel. Het hart bonsde mij in de keel. Ik voorgevoelde met onverbiddelijke zekerheid wat er ging gebeuren. Ik vergiste mij niet. José kwam terug buiten; achter hem volgde, aan den arm van Spitsmuis, Agnes. Zij hield het hoofd gebogen, keek niet op.
De deuren van de auto vielen dicht. De motor bromde, de machine gleed weg, ik zag ze in de dreef achter het gewas verdwijnen.
Er was niets dan zon op de binnenkoer, op de roode dahlia's en op de hooge beuken. Waar ik stond, lag koele schaduw.
* * *
's Anderen daags waren de brieven weg, José verscheen niet op het kantoor. Heel de week zag ik vruchteloos naar hem uit. Den Zondag bracht ik thuis door en warmde mij op aan de stille hartelijkheid van de mijnen. Ik verborg mijn kommer achter een schijnbaar levendige belangstelling voor alles wat rond de hoeve leefde en bewoog. Ben, mijn broer, verliet mij niet, en als wij in den nanoen, door de hei naar de akkers kuierend, vóór dien lagen pand van bunt en dophei stonden, zei hij: ‘De oorlog is niet vóór den winter gedaan.’
| |
| |
Dit gezegde verraste mij uit zijn mond, en ik glimlachte onwillekeurig: strategische talenten had ik hem nooit toegeschreven. Hij moest dit bemerkt hebben, want hij voegde er onmiddellijk aan toe: ‘Er zal geen eten te veel zijn.’ Ik begon te begrijpen waar hij heen wilde.
Zich naar den grond buigend, begon hij te rukken aan een bos bunt en slaagde er in hem los te krijgen. ‘Bekijk dat!’ zei hij, op de kleverige klodden wijzend waarin de lange wortels verweven zaten. ‘Dat is grond!’
Hij keek mij niet aan wanneer hij dat zei, en een poos was het alsof hij op een antwoord wachtte. Dan wierp hij den bos weg, stond met de handen in de zakken over de hei te kijken. Er was zon, en tegen den berm zag ik de blauwe sterren van bloeiende gentiana's. Tooverbloem, had de jonker die genoemd. Ik moest geen moeite doen: ik hoorde die stem, en ook die andere. Het was lang geleden.
Zijn stem en het plotse gebaar van den uitgestoken arm, die over het wijde land een breeden boog beschreef, deden mij opschrikken. ‘Ginder een gracht, hier een net van greppels, en in het voorjaar is dat om te ploegen. Moet beste patattenland zijn!’
Ik wist dat het geen lichtzinnige woorden waren; wat hij zei was in stilte gegroeid, dag en nacht herkauwd. Ik hoorde het verlangen dat hij niet verbergen kon, maar ik kon niet antwoorden. Zwijgend gingen wij naast elkaar; langs de bosschen trokken wij verder, zoo naar de beemden. Wij brachten den avond thuis. Als wij op de werf kwamen, vroeg hij mij: ‘Nog veel werk ginder?’
Het had hem niet losgelaten al dien langen tijd, en nu waagde hij zijn laatste kans. Het deed mij pijn hem te moeten ontgoochelen, en zacht, om hem geen zeer te doen, zei ik: ‘Voorloopig is er nog geen dag door te zien, ik sta er alleen voor.’ Hij antwoordde niet; mij brandde de leugen.
| |
| |
Enkele dagen nadien vond ik José op het kantoor. Hij was reeds druk aan 't werk en groette mij vriendelijk. Ik vroeg of hij een goede reis had gehad. Deze vraag scheen hem niet aangenaam te zijn; ik zag hem de wenkbrauwen fronsen, maar hij beheerschte zich en antwoordde, dat alles naar wensch verloopen was. Wij wisselden nog meer woorden in den loop van dien voormiddag, maar vruchteloos wachtte ik op eenig bericht van Agnes.
Op de binnenkoer zag ik het kleine, blauwe wagentje. Tegen den middag stond José recht; op zijn werktafel lag alles in orde geschikt. ‘Ik zal nu gaan,’ sprak hij gewoon, ‘alles ligt gereed; ik zal misschien wel enkele dagen wegblijven.’
Ik meende een glimlach om zijn mond te zien, maar het kon een begoocheling geweest zijn. Hij drukte mij de hand vóór hij ging. ‘Ik moest u groeten van tante,’ zei hij nog, en mij toeknikkend ging hij. Ik zag hem op de binnenkoer, alleen in den zonneschijn. Het blauwe wagentje gleed in de dreef. Ik heb dien dag niet meer gewerkt.
Ik martelde mij met de vraag, waar ik een of ander bericht over Agnes zou kunnen vernemen. In de stad hadden zij weinig vrienden, en mijn vraag zou zeker verwondering, wellicht argwaan verwekt hebben. Ten einde raad, besloot ik bij Lisa aan te kloppen, allicht kon zij mij een of ander meedeelen.
Ik zorgde er voor dat ik haar, schijnbaar toevallig, ontmoette in de gang naar de keuken. ‘Dat treft,’ zei ik glimlachend, ‘ik wilde u juist iets vragen. Dezen morgen is er een brief voor den jonker aangekomen, en nu weet ik niet meer of hij nog op het oude adres verblijft.’
Zij keek mij onzeker aan, maar ik zag dat zij niets vermoedde. ‘Jonker is hier geweest, misschien een maand geleden. Zag er slecht uit. Is dan terug vertrokken.’
| |
| |
‘Naar Spa?’
Zij haalde de schouders op en zei boosaardig, dat zij zich alleen met de keuken bemoeide.
‘Kan het u dan niet schelen of het juffrouw Agnes goed gaat of niet?’ vroeg ik. Zij keek naar mij op, als zocht zij mijn bedoeling te vatten. Dan schudde zij het hoofd en ging, zonder mij een antwoord te gunnen.
Nooit is een week mij zoo lang gevallen. Mijn belofte indachtig, zorgde ik er voor dat een eenvoudig kruis op het graf van den tuinman kwam. Hij had van bloemen gehouden, ik plukte in den tuin wat ik vinden kon, schikte alles tot een grooten tuil en droeg hem naar het kerkhof. Lisa zag mij gaan en vroeg: ‘Waarom doet gij dat?’ Ik antwoordde haar, dat hij goed voor mij geweest was en dat ik dit niet vergeten kon. ‘Zoo,’ zei ze donker, en het was of zij aarzelde om mij nog meer te zeggen. Ze keek mij langen tijd na.
Op het einde van de week zag ik de groote, lichtgrijze auto in de dreef aangereden komen. Ik sprong recht, maar moest stilstaan, mijn hart klopte razend snel. Achter de gordijnen verborgen, speurde ik aandachtig overde binnenkoer. Alleen José stapte uit den wagen, hij droeg een zwaar valies.
Ik zat over mijn werk gebogen als hij binnentrad. Hij zag er gejaagd uit en groette mij verstrooid. Langen tijd zat hij te snuffelen in de oude papieren, die in de hoogste wandkastjes geborgen zaten. Ik kuchte herhaaldelijk om hem aan mijn aanwezigheid te herinneren; ik wist wat er aan archief in deze kamer lag, en allicht had ik hem kunnen helpen bij het opsporen van wat hij zocht. Maar hij gebaarde van mijn aanwezigheid niet meer bewust te zijn. Ten slotte gaf hij het op en ging zwijgend buiten.
Vroeger, wanneer de heer nog leefde, had de tegenwoordigheid van José niet den minsten invloed op mijn arbeid,
| |
| |
maar thans voelde ik, meer en meer, hoe moeilijk het mij viel mijn aandacht op mijn werk te vestigen, wanneer hij zich op het kantoor bevond. Het was niet het feit dat hij sprak, of bewoog, of kuchte, maar alleen het feit dat hij zich daar bevond, verlamde in zekeren zin mijn werkkracht.
Tegen den middag liep hij nog even binnen. ‘Ik laat de auto hier, de chauffeur zegt dat de toevoerbuis voor de benzine gebarsten is, en dat de herstelling niet op een paar uren in orde kan zijn. Ik zal met den trein vertrekken. Morgen, misschien ook maar overmorgen, zal ik terug zijn.’ Hij gaf mij nog eenige aanduidingen nopens het beantwoorden van enkele brieven, en vertrok dan. Op het laatste oogenblik had ik hem nog een goede reis toegewenscht, maar hij scheen erg verstrooid en gaf geen antwoord.
Na het middagmaal kuierde ik even tot bij den chauffeur, die juist onder de auto uitkwam en mij de gebarsten buis toonde. Ontmoedigd de schouders ophalend zei hij: ‘Dat krijg ik vandaag niet in orde. In heel de stad vind ik geen vervangstuk.’
Werktuiglijk nam ik het stuk in handen, en plots doorvoer mij een schok. Ik herinnerde mij dat ik vroeger, wanneer ik nog voor den wagen instond, hetzelfde tegengekomen was en toen twee vervangbuizen besteld had; één er van moest daar nog ergens te vinden zijn. Maar het was dat niet wat mij plots ontroerde. In de garage wees ik den chauffeur naar het hoogste schap en zei: ‘Zoek daar eens!’ Het verwonderde mij niet dat hij het gezochte vervangstuk vond. Hij schoot dadelijk aan 't werk, en na een kwartiertje was hij klaar. Ik startte en de motor gonsde. Samen keken wij alles na, onderzochten nauwkeurig de toevoerleiding. Gebogen over den zoemenden motor, was het mij moeilijk mijn opwinding te verbergen, maar ik spande mij
| |
| |
tot het uiterste in om ten minste uiterlijk kalm voor te komen.
‘Ik zal den wagen eens laten loopen,’ zei ik zoo eenvoudig mogelijk, ‘de proef op de som.’ De chauffeur knikte en ging op zij staan. Ik schakelde in, gaf gas, en de wagen schoot de dreef in.
Er was als een roes over mij gekomen. De weg lag open, al de wegen lagen open voor mij, ook de weg naar Spa. Waar ik aan den eenen kant mij zeer wel bewust was van het waagstuk, dat ik volvoeren ging, leefde aan den anderen kant in mij de zingende hoop, vandaag te ontdekken wat ik reeds zoolang verlangde te weten.
Als een weerlicht schoot de wagen over de wegen; boomen, huizenrijen, dorpen snelden voorbij. Ik had geen oog voor den weg; alleen het doel, dat zoo ver weg lag, lokte mij. De Brabantsche heuvelen golfden rustig naar de steile Maasboorden, en in den vroegen nanoen herkende ik de torens van de kuurstad.
In het hotel, waar voor mij zooveel herinneringen aan verbonden waren, wachtte mij de eerste ontgoocheling. Het jonge meisje dat opende, kende ik niet en wist op mijn vragen niet te antwoorden. Een oude juffrouw, die zij bijriep, kon mij zeggen dat de jonker een goeie maand geleden vertrokken was, waarschijnlijk naar huis, maar zij had daar geen zekerheid van. Ik deed moeite om onverschillig toe te luisteren, maar zij moet mijn teleurstelling, haast ontmoediging, bemerkt hebben, want zij voegde er aan toe: ‘Met dezelfde auto, waarmee U gekomen is, zijn ze weggereden en ik meen een oude dame, die van het gezelschap was, iets over Brussel te hooren zeggen hebben.’
Ik dankte beleefd, maar slaagde er slechts met moeite in mijn wanhoop te verbergen. Ik reed even tot buiten de stad, niet wetend wat ik doen zou. De naam Brussel danste
| |
| |
vóór mijn oogen; de jonker verbleef waarschijnlijk aldaar, en Agnes zou er zijn. Een groot verlangen doorhuiverde mij en een roekelooze gedachte kreeg plots leven in mij, groeide en verblindde mij heel en gansch. Wat ik voorhad, was onzinnig en een oogenblik koel en nuchter nadenken had mij ongetwijfeld het onverantwoordelijke van mijn daad doen inzien, maar ik kon niet redeneeren. Ik zette den motor aan, niemand zou nog in staat geweest zijn mij van mijn voornemen af te brengen.
Ik herinner mij nog vaag dat het een overheerlijke dag was, maar mijn aandacht, aan den eenen kant op den weg gericht, stond aan den anderen kant star gevestigd op mijn voornemen. Waar stilaan oordeel en redeneering de haast instinctieve daad onderzochten, doorpeilden, werd het mij duidelijk dat mijn overmoed me vóór haast onoverkomelijke moeilijkheden geplaatst had. Ik kende den naam van de Brusselsche familie niet, vermoedde alleen dat ze langs den vrouwelijken kant was. Waar en hoe moest ik ze zoeken? Een speld in een hooiopper. Betrouwend op een goede ingeving reed ik maar door, en vóór de schemering aan den hemel begon te groeien, bereikte ik de hoofdstad.
De huizen, waar wij met de vlucht een paar dagen verbleven hadden, waren gesloten; geburen wisten mij te zeggen, dat de bewoners naar Frankrijk gevlucht en nog niet teruggekeerd waren.
In een café doorzocht ik het telefoonboek, maar vruchteloos. In een hotel slaagde ik er in de hand te leggen op een adresboek; met gloeiend aangezicht gebogen over de krioelende letters, speurde ik, maar slaagde evenmin om iets te ontdekken. In een politiebureau keek de wachtofficier mij onderzoekend aan. Het bevolkingsbureau, waar een winkelier mij naar verwees, was gesloten. Ten einde raad
| |
| |
en half gek van vertwijfeling, sprak ik een paar voorbijgangers aan, beleefd vragend naar de woonplaats van den jonker; verbluft haalden zij de schouders op, keken mij medelijdend aan en gingen voorbij. Ik was ellendig moe en moest op een van de rustbanken langs de laan gaan zitten.
Ik zei het reeds: het was een warme, schoone zomerdag geweest, en nu het naar den avond toeging, zochten de wandelaars, gevlucht uit de opgestapelde huurkazernes, naar wat koelte onder de boomen. Menschen trokken aan mij voorbij; oude heertjes en dames, precieus kuierend, genietend van den avond; jonge menschen, gearmd, pratend hel en druk, met frissche, volle gebaren, jeugd die onbezorgd van het leven genoot. Ik begon scherper toe te kijken. Was het dan onmogelijk dat Agnes daar plots aangegaan kwam, begeleid door Spitsmuis, of misschien wel alleen, en mij opeens zag, glimlachend en zich verwonderd afvragend hoe het toch mogelijk was? Wij konden gaan zooals deze jonge menschen, naar elkaar toe gebogen, en ik wist wat ik haar in het oor zacht toefluisteren zou... Zij zou glimlachen... Of wij konden in den wagen stappen, en haast onhoorbaar glijden over het glimmende asfalt, en menschen zien, menschen en nog menschen, op de straten, vóór de winkels, aan den ingang van de bioskopen, waar de roode lichten gloeiden; of naar het park rijden, dat stilaan vergroeit in het woud, waar de koelte mild is en de duisternis onder de bladergewelven groeit, en daar wandelen langs de eenzame wegen, of gezeten onder een boom de dingen zeggen die stil in ons hart leven, of zwijgend in den avond staren, geen ander geluid dan dit van ons rustig kloppend hart...
Menschen gingen aan mij voorbij. Het was donker wanneer ik in den wagen stapte. Ik was alleen op de wereld.
| |
| |
Het was laat wanneer ik thuiskwam. De helle lichtkegels boorden door de duisternis van de dreven. De garage stond nog open.
Ik sloot alles. Op de binnenkoer trad mij iemand te gemoet. Ik meende den chauffeur vóór mij te hebben en zei: ‘De wagen doet het best!’
Het was José, die mij antwoordde met een vraag: ‘Vanwaar komt gij?’ Zijn stem had den harden, ongenadigen klank, dien ik sedert lang niet meer gehoord had.
Het zou mij niet moeilijk gevallen zijn te liegen; allerlei voorwendsels, die mijn reis en het late uitblijven konden verklaren, lagen voor de hand. Maar mijn diepe moedeloosheid walgde mij, en van het eene uiterste in het andere vallend, daagde ik uit: ‘Is dat niet mijn zaak?’
Ik kon zijn aangezicht niet zien, maar aan zijn lang stilzwijgen vermoedde ik zijn verrassing. Eindelijk zei hij: ‘Ik vraag u vanwaar gij komt. Ik meen dit te mogen vragen.’
Zijn stem was wel hard, maar geenszins prikkelend, en toch groeide onweerhoudbaar in mij de lust om hem te tergen. Half glimlachend spotte ik: ‘En als ik goedvind het niet te zeggen?’
‘Ik vraag het u voor de laatste maal,’ drong hij aan.
Ik kon niet langer zwijgen wat mij op de lippen brandde en slingerde hem in het aangezicht: ‘Ik ben naar Spa geweest om den jonker te zoeken. Ik ben naar Brussel gereden, en als het mij lust, zal ik naar het einde van de wereld...’
‘Waarom om den jonker?’
‘Dat is mijn zaak,’ antwoordde ik dof, verrast door zijn vraag. Als ik er in geslaagd was hem te prikkelen, op te winden, zou ik mijn doel bereikt hebben, en ongenadig zou ik zijn uitvallen beantwoord hebben; maar de kalme,
| |
| |
rustige toon van zijn stem onthutste mij. Ik voelde mij klein worden, het was of ik kou had, hoewel mijn handen zweetten. Ik zweeg en stond daar wachtend als een berispt kind.
‘Daar valt nog wel een woord over te zeggen,’ hernam hij onbewogen, ‘maar het is er nu de tijd noch de plaats toe.’ Ik hoorde het gerucht van zijn stappen. Ik stond nog roerloos als ik de deur hoorde dichtvallen en de sleutel in het slot knarste.
De hemel koepelde helder en hoog boven mij, bezaaid met duizenden sterren. Hoe stond mijn lot in die lichtende sporen geschreven?
* * *
's Anderen daags gebaarde José van niets. Zooals hij dit gewoonlijk deed, stond hij aan mijn werktafel en las de brieven na, die ik reeds geopend had, hier of daar iets onderlijnend of in rand noteerend. Met rustige stem dicteerde hij mij den inhoud van de antwoorden die ik te schrijven had.
Dat duurde zoo dagen, en iederen dag leefde in mij de angstige hoop, dat hij iets anders zou zeggen dan woorden die de zaak aangingen. Was het dan zoo onzinnig iets dergelijks te verwachten? Was het dan onmogelijk dat hij mij zeggen zou: ‘Kijk eens, het heeft nu lang genoeg geduurd; maak u gereed, straks rijden we af, tegen den middag worden we te Brussel verwacht bij oom en Agnes...’ Het zou mij niet verrast hebben.
Ik wachtte eiken dag op deze woorden, en ze niet hoorend, hoopte ik er op voor den volgenden dag. Ik was als een kind dat achter een vlinder aanloopt, en bij eiken mislukten greep zijn hoop verplaatst naar den volgenden. Als een kind was ik verblind, en zag niet.
| |
| |
Het kruis stond nu op het graf van mijn ongelukkigen vriend, en reeds dikwijls had ik mij afgevraagd wat er van Fiene geworden was. Ik had geenerlei verplichting tegenover haar, maar ik kon mij eenigszins indenken dat het haar na deze jammerlijke geschiedenis niet goed gegaan was. In de stad had ik nog niets over haar vernomen; misschien was ze naar het dorp teruggekeerd vanwaar ze gekomen was.
Ik stelde de vraag aan Lisa. Ze moet mijn bedoeling verkeerd begrepen hebben, want met nauw bedwongen woede slingerde zij mij in het gelaat: ‘Het is genoeg geweest met één...’ Ik voelde dat ik rood werd en moest moeite doen om mij te bedwingen. Ik trachtte haar aan het verstand te brengen, dat ik alleen zekerheid wenschte te hebben dat het Fiene goed ging, en als dit laatste niet het geval was, in de gelegenheid gesteld te worden haar op een of andere wijze te helpen.
Mijn woorden en de toon van mijn stem moeten haar van mijn goede inzichten overtuigd hebben, want haar opwinding was gebroken, en in moedeloos gebaar de schouders ophalend zei ze: ‘Of het haar goed gaat? Twee maanden gasthuis en geen cent...’ Ik moest maar met één woord aandringen en zij verhaalde mij de droeve geschiedenis: Fiene was een wees, had maar alleen een pleegvader; toen deze heel de geschiedenis vernam, had hij haar geslagen, en de gevolgen, in Fiene's toestand, waren niet uitgebleven. Zoo was ze in 't gasthuis geraakt. Had ze willen spreken, dan had de woestaard kunnen boeten voor zijn baldadigheden, maar wat kon het baten? Het was een lang verhaal, in den mond van Lisa was het zwaar van schrijnende tragiek, en ik kon moeilijk mijn ontroering verbergen. Naar Fiene gaan, was mij onmogelijk. Ik vroeg dan aan Lisa of zij zich wilde gelasten met voor Fiene te doen wat ik van
| |
| |
zins was te doen, en gaf haar het geld. Zij aanvaardde zwijgend; wanneer ik ging, keek zij mij aan; het was of zij mij iets zeggen wilde, maar ik wachtte vruchteloos.
Eenige dagen later wenkte Lisa mij en reikte mij het geld toe, dat ik haar gegeven had. ‘Zij wil het niet...’ antwoordde zij dof. ‘Waarom niet?’ vroeg ik verbaasd en pijnlijk getroffen. Zij antwoordde niet en ik zag dat zij meer wist, meer gehoord had dan zij mij zegde.
Fiene, dat jonge, trotsche kind, het leven heeft haar geraakt, tot bloedens toe, maar niet overwonnen, zij bijt woedend af. Eens vroeg ze: ‘Wat krijg ik van u?’
|
|