| |
| |
| |
XVII.
Ik had wel betrouwen in het woord van den heer, maar verwachtte weinig van zijn pogingen, hoewel ik mij wel hoedde daar iets van te laten blijken. Des te meer verwonderde het mij, of liever was het mij een zeer aangename verrassing, wanneer het nieuws ons bereikte dat Ben, mijn broer, voorloopig vrijgesteld was van dienst en naar huis mocht. De dag waarop hij weerom in ons midden kwam, was een van de schoonste die ik beleefd heb, en ik wist niet dat de band, die de leden van ons gezin samensnoerde, zoo sterk was. Hijzelf, een rustige natuur, vond het allemaal als vanzelfsprekend, en dra was zijn aandacht gericht op het werk van de komende dagen; het voorjaar hing in de lucht, de laatste Maartsche buien dreigden aan den hemel, en de grond rook al naar jonge zon en groei. Nog denzelfden avond van zijn terugkomst had hij zijn werkkleeren aangeschoten, en niemand zou het hem aangegeven hebben dat hij maanden lang weg geweest was.
Voor mezelf was zijn thuiskomst een oplossing. Op het kantoor was het werk, door de internationale spanning en de moeilijke verhoudingen, lastig en tijdroovend geworden, zoodat ik met angst het voorjaar had zien naderen. Nu
| |
| |
kon ik den ganschen dag weer in de stad zijn en aan mijn arbeid de zorg wijden, die ik er vroeger steeds aan besteed had.
Na ons bezoek aan den jonker te Spa, was de toestand van den zieke stilaan verslecht; hoewel er geen onmiddellijk gevaar bestond, was er toch bestendige hulp noodig, en het geschiedde zelden dat Agnes nog op het kasteel verscheen. Bij de tamelijk menigvuldige bezoeken die wij te Spa aflegden, heerschte steeds de meest opgeruimde gezelligheid en hoewel de jonker de al te groote drukte moeilijk dragen kon, verlangde hij lijk een kind naar onze komst.
Het was mij sedert geruimen tijd opgevallen, dat de heer door een of andere muizenis scheen gekweld te zijn. Hij kon op het kantoor naast mij staan, luisterend naar mijn verklaringen bij een brief of een verslag, tot hij opeens niet meer antwoordde en ik, opschouwend, zijn afwezigen blik zag. Hij glimlachte dan lichtjes verlegen en loste alles op met een pretje, waarbij zijn vroolijkheid, die mij ten slotte ook aanstak, mij toch eenigszins gewild voorkwam. Het gebeurde dat hij onverwacht op het kantoor verscheen, in de deur bleef staan en rondkeek, alsof hij er zich van wilde vergewissen dat alles was zooals het hoorde; dan verdween hij, zonder één woord. Ik ontmoette hem overal, in het park, in den tuin, op de binnenkoer, tot in de keuken toe, en op alle uren van den dag. Meest was hij echter in den tuin, en menigen keer stond hij op het kantoor vóór het venster dat op den tuin uitgaf, vanwaar hij elke beweging kon zien en volgen. Ik werd echter stilaan gewoon aan deze eigenaardige doening en bekommerde er mij niet meer om.
Het ging naar einde April wanneer ik op een avond, na langdurigen en ingespannen arbeid, in het park een lucht je schepte en, bekoord door het zachte voorjaarsweer, den weg inboog naar de open velden. Het was een van die avon- | |
| |
den, die de prille teerheid van de lente dragen en den vollen bloei van het rijke voorjaar laten voorgevoelen. De lucht was lauw en geurde naar versch groen en vochtigen broei. In de diepte van het park sloeg een vogel aan. Mijn tocht voerde mij verder dan ik bedoeld had, en het was donker wanneer ik terug in de dreef kwam, die naar het kasteel leidde. Ik kende den weg blindelings, en stapte rustig, toen plots een langgerekte kreet mij opschrikte. In de zware stilte van dezen rustigen avond klonk het eendelijk. Ik stond stil en luisterde scherp toe. Weer klonk de kreet, maar rauwer, toegespitst tot een angstigen gil, en daaronder, donker, het zware geluid van een driftige mannenstem. Ik haastte mij in de richting vanwaar mij de kreten schenen te komen, zette het dan op een loopen naar het huis van den tuinman toe. Angstiger werden de kreten, driftiger de mannenstem, en vóór ik iemand gezien had, kon ik de stemmen onderscheiden. Fiene, de binnenmeid, en de heer. Ik wist niet wat er geschied was, noch wat ik doen moest. In het huis van den tuinman stond een deur ver open en het licht vloeide over de roerlooze struiken, en ginder over het pad.
Ik kon haast niet gelooven wat mijn oogen zagen: Fiene vluchtte, en achter haar aan liep de heer, wild slaand waar hij haar treffen kon. Zij wankelde als was zij dronken, en ik vreesde dat zij onder de slagen vallen zou. Plots werd de deur in het huis van den tuinman gesloten, het licht stierf weg en het was donkere nacht. Het kon zijn dat Fiene ontsnapt was, of dat de heer zijn ruw bedrijf gestaakt had, want haast terzelfder tijd hielden de kreten op, er was een oogenblik stil gejammer, dat ten slotte heelemaal wegstierf. Zoo zwaar een stilte, als die nu op alles woog, had ik zelden geweten.
Ik stond daar als verlamd, door ontzetting geslagen. En
| |
| |
onmiddellijk voelde ik de knaging van bittere wroeging. Ik kon vermoeden wat er geschied was, en dit alles had misschien kunnen voorkomen worden, wanneer ik op tijd en stond gesproken had, zooals het wellicht mijn plicht geweest was. Nu was het te laat. Lusteloos sloeg ik den weg in naar mijn kamer; een oogenblik bekroop mij de bekoring om naar den tuinman te gaan; het was een ingeving die mij plots overviel, maar ik was laf.
Het was mijn gewoonte, wanneer ik laat aankwam, langs het kantoor te gaan en mij te vergewissen of alles gesloten was. Haast werktuiglijk deed ik dit thans ook. Tot mijn groote verwondering was de deur open. Ik wist zeer goed dat ik ze zorgvuldig gesloten had; ik herinnerde mij zelfs dat de sleutel, bij het afrukken, in het zand gevallen was. Op den drempel staand, aarzelde ik of ik zou binnengaan. Op dit oogenblik hoorde ik gerucht, dan de stem van den heer: ‘Gij?’
‘Ja, heer.’
‘Ik zal wel sluiten...’
Ik begreep onmiddellijk dat hij alleen wilde zijn, maar de smart die in zijn stem rilde, greep mij zoo sterk aan, dat ik niet roeren kon. In de duisternis konden mijn oogen niets onderscheiden, maar ik voelde zijn aanwezigheid.
‘Ga nu, ga nu...’ Hij drong aan en ik hoorde de koorts van de opwinding in zijn stem. Ik kon echter niet gehoorzamen; er groeide een groot medelijden in mij, en ik zou willen helpen hebben, hoewel ik niet kon gissen op welke wijze dit had kunnen geschieden.
Toen hoorde ik een moeilijk onderdrukten snik. ‘Dat is mijn belooning, dat is...’ Moedeloos was die stem en oneindig treurig.
Zonder gerucht ben ik gegaan, de nacht nam mij op. De spanning in mij was té groot om rust te laten verhopen.
| |
| |
Ik liep langs de dreven, volgde de paden, luisterde tegen een boom aangeleund naar elk gerucht, dat plots mijn hart sneller deed slaan, maar amper leefde en verstierf. Ik wist niet meer van uur of tijd. Ten slotte stilden de nacht en de groote rust, die over de wereld hing, mijn opwinding, in zooverre dat ik besluiten kon tot 's anderen daags te wachten om naar den tuinman te gaan.
Maar ik sliep dien nacht niet. Het was niet de lucide helderheid van de tot het uiterste gespannen zintuigen, maar de grillige wereld, die ons tusschen wake en droom naar de grenzen voert waar scherpste waarneming en meest fantastische droom elkaar raken.
Als het licht van den groeienden dag aan mijn raam bleekte, stond ik moe op, kleedde mij aan en ging naar beneden.
Het was of iets of iemand mij bij de hand leidde en mij naar het huis van den tuinman voerde; ik gehoorzaamde gedwee.
De deur stond tegen, piepte als ik ze openduwde. De stilte die mij tegemoetkwam, ontstelde mij en ik wist niet waarom. Toen zag ik en begreep. In het vale licht dat langs de deuropening binnenvloeide, zag ik liet vreeselijke: aan de deurklink van de trap hing Leonard; diep zat de strop in het purpergrauwe vleesch, dat over zijn donkere jas uitpuilde. Dik en zwart stak de tong uit den hol geopenden mond, en op dit sterk gezwollen, vormeloos geworden aangezicht lag een haast beestachtige grijns. De vloer was nat.
Werktuiglijk sloeg ik de oogen op: tegen den muur hing het portret omgekeerd.
Ik heb Fiene niet meer gezien. In de keuken keek Lisa op wanneer zij mijn stap hoorde, maar onmiddellijk wendde zij het aangezicht weer af, en ik begreep dat ik haar niets vragen moest. Er hing een gedrukte stemming in huis, een
| |
| |
donkere bedreiging die alle leven dempte, allen lach doofde. De heer verscheen niet op het kantoor; ik deed het werk alleen af en liet rusten wat wachten kon. In den namiddag werd het lijk van den tuinman afgehaald om naar het lijkenhuisje gevoerd te worden. Ik ging alleen achter den wagen; er keken nieuwsgierige menschen om bij dit ongewone geratel van de magere wielen. De bediende schoof mij een papier ter onderteekening voor, ik was de eenige getuige. Ofschoon het schrikbeeld van den verhangene zoo diep in mijn herinnering was geëtst, dat het mij overal vervolgde, zelfs aan de werktafel ongeroepen, plots, obsedeerend verscheen, kon ik niet heengaan zonder het lijk te groeten van dezen man, die in zijn leven voor mij goed was geweest. Het kwam mij niet toe over zijn daad te oordeelen, en in den dood worden schuld en boete met andere maten gemeten dan met deze die wij, menschen, gewoon zijn aan te leggen. Hij lag gestrekt op den naakten steen van dit kamertje, dat muf, naar ingesloten dingen, en weepsch geurde. Er was in mij niets dan eindeloos medelijden, en over dit jammerlijk overblijfsel van wat eens een goed mensch was, heb ik zwijgend het kruisteeken getrokken.
* * *
's Anderen daags, vroeg in den morgen, werd hij begraven. Een kleine mis, met wat oude moederkens en een paar kinderen. Het regende en de keien dreven. Het zilver van den lijkwagen glom dof in het bleeke licht van den groeienden dag. Ik ging alleen mee naar het kerkhof. Hij was alleen op de wereld, niemand kende zijn volk; hij stamde niet uit deze streek. De grafmaker keek op toen ik bleef staan tot hij den kuil gevuld had. Misschien verkeerde hij in de meening, dat hij den zoon van den afgestorvene vóór zich had want, leunend op zijn schop, zei hij mij: ‘Erg is het,
| |
| |
maar wij moeten allemaal gaan, en deze soort menschen weten niet wat ze gedaan hebben...’
Ik liet hem in zijn meening en boog het hoofd, dankend om dit laatste woord, dat warm wras van milde menschelijkheid. En ik nam mij vóór op dit graf, dat door niemand zou bezocht worden, een eenvoudig kruis te laten oprichten.
Na een paar dagen bleek het dat de afwezigheid van den heer niet toe te schrijven was aan opzettelijke afzondering, maar veeleer aan de ontroering die de tragische gebeurtenis bij hem had veroorzaakt. De dokter, die mij op de hoogte bracht, liet doorschemeren dat de zedelijke schok een tamelijk langdurige rust kon noodzakelijk maken. Op zijn aanraden verwittigde ik den jonker en Agnes.
Het viel mij moeilijk dezen brief te schrijven. Aan den eenen kant ging het niet op een uitsluitend en eenzijdig zakelijk relaas van de gebeurtenis te geven, en aan den anderen kant kwam het mij niet toe een oordeel, dat sterk persoonlijk zou gekleurd zijn, te vellen. Ik legde dan ook vooral nadruk op de wenschelijkheid Agnes ten spoedigste hier te zien, om de noodige schikkingen te treffen.
Intusschen had de heer mij laten roepen, en ik schrikte werkelijk wanneer ik hem zag. Op enkele dagen was hij merkbaar verouderd, en hij maakte op mij den indruk van iemand die een zwaren zedelijken schok heeft doorstaan, en daarvan den lichamelijken terugslag moeilijk droeg. Moest hij door het voorval in zijn kinderen of in een van zijn familieleden getroffen geweest zijn, dan had ik die ontreddering eenigszins kunnen begrijpen, maar nu stond ik tegenover een raadsel, waarvan de oplossing niet binnen mijn bereik lag. Ik bracht hem bondig verslag uit over wat ik gemeend had te moeten doen, en hij luisterde pijnlijk gespannen naar mijn relaas, goedkeurend knikkend. Als ik Agnes' naam noemde, glimlachte hij. Wanneer ik hem
| |
| |
vroeg of hij misschien zijn zuster wenschte te zien, om verdere schikkingen te treffen, vloog hij driftig recht en riep: ‘Neen, neen...’ Ik wist wrel dat hij Spitsmuis niet in het hart droeg, maar die plotse drift kon ik niet verklaren.
's Anderen daags kwam Agnes aan. Zij was langen tijd bij haar vader boven. Tegen avond werd er op de deur van het kantoor geklopt en Agnes stond vóór mij. Er was een nauw merkbare glimlach om haar mond, maar zware ernst lag in haar oogen. Zij drukte mij de hand en ging aan de werktafel van haar vader zitten. De woorden die wij wisselden, golden den toestand van den heer, en wat de dokter voor de volgende dagen in 't vooruitzicht stelde. Het was of wij beiden de kern der zaak opzettelijk meden, toen zij plots, na een lange stilte, strak en onontkoombaar vroeg: ‘Vertel, wat is er gebeurd!’
Oordeelend dat zij recht had op de volle waarheid, in zooverre ik die kende, verzweeg ik haar niets, en bij mijn relaas zat zij, aandachtig luisterend, gebogen. Wanneer ik zweeg, - het laatste was gezegd, - schudde zij het hoofd en fluisterde: ‘Arme man!’ Om dit woord was ik haar dankbaar.
‘En Fiene?’ vroeg zij. Ik kon haar geen bescheid geven en zij drong niet aan. Als ik zag dat de gedachte aan de binnenmeid haar nog steeds bezighield, opperde ik de meening dat ze misschien naar haar ouders gevlucht was, of bij familieleden of kennissen een onderkomen gezocht had. Deze woorden schenen haar meer te prikkelen dan gerust te stellen. Zij keek naar mij op en ik meende argwaan in haar oogen te lezen. Haar harde blik liet mij niet los, en terwijl zij traag rechtstond, fluisterde zij: ‘Gij weet waar zij is?’ Ik kon niet antwoorden. Toen riep zij plots, zóó dat haar stem oversloeg: ‘Waar? Waar?’
| |
| |
Ik stond roerloos, kon geen woord over de lippen brengen. Het was of zij brak, of haar kracht haar begaf. Zonder nog naar mij om te zien, ging zij naar de deur toe, wankelend, zoodat ik meende dat zij vallen zou. Maar zij bleef recht, en ik hoorde het wegstervende geluid van haar stappen in de gang. Haast werktuiglijk ging ik naar de deur en keek in de gang. Van Agnes was niets meer te zien, maar ginder in de diepte kwam Spitsmuis gegaan, gekropen als een slak. Zij naderde haast onmerkbaar, en het was of iets mij aan mijn plaats onwrikbaar gebonden had. Ik zag de gebogen gestalte; de droge tik van het stokje klonk luguber in mijn ooren. Als zij op mijn hoogte gekomen was, keek zij op en ik zag dit aangezicht, grijnslachend, laffelijk vriendelijk en kruipend genegen. Ik kon geen woord zeggen.
Zij kroop voorbij, als een slak.
|
|