| |
| |
| |
XVI.
Hoewel beseffend dat politieke gebeurtenissen een onmiddellijken weerslag op den gang van het zakenleven hebben, had ik mij tot dusverre weinig bekommerd om het verloop en de oplossing van de internationale spanningen, en tegen de vaak onverantwoorde zwartkijkerij van den heer, stelde ik een vaak evenmin gemotiveerd optimisme. Als dan, einde Augustus, onverwacht het gerucht binnenliep, dat gezien den gespannen internationalen toestand nieuwe lichtingen onder de wapens geroepen werden, verraste dit bericht ons allen, en misschien wel meest José, die er ook meest onmiddellijk door getroffen werd. Ik zie hem nog staan, dien morgen, leunend tegen de boekenkast, de oogen star gevestigd op het papier, dat in zijn geheven hand lichtjes rilde. Hij had nooit een gezonde kleur gehad, maar nu kwam het mij voor dat hij er nog grauwer, haast vaalbleek uitzag. Maar ik moet bekennen dat hij zich volkomen beheerschte. Hij hief het hoofd, keek mij aan, - ik herinner mij duidelijk den licht ironischen glimlach om zijn scherp gesneden, bloedelooze lippen, - en zei: ‘Het is mijn beurt!’
Reeds lang was alle vertrouwelijkheid tusschen ons verdwenen, maar op dit oogenblik was het of iets ons naar
| |
| |
elkander dwong; hij schoof het papiertje naar mij toe. Het was een nuchter en zakelijk bericht, hij moest onmiddellijk vertrekken. Naar hem opkijkend, zag ik hoe hij rustig, met onbewogen aangezicht, zijn arbeid verrichtte. Zijn bleeke, beenderige vingers bewogen ongedwongen, in rustig rhythme, over het papier; de brieven schikte hij op hoopjes, en dit alles deed hij met de bijna pijnlijke zorg, die ik hem kende. Om iets te zeggen, wanneer ik het briefje op zijn werktafel lei, schokschouderde ik: ‘Een papieren oorlog! Voor u een rustkuur aan de grenzen.’
Hij antwoordde niet, zijn aandacht ging naar zijn geopende schuif, waar hij een en ander papier uit ophaalde en in zijn brieventasch schoof. Toen stond hij recht en kwam met uitgestoken hand naar mij toe. Verrast, kon ik niet antwoorden als hij zei: ‘Tot weerziens!’ Aan de deur keerde hij zich om en keek traag rond; die blik was als een afscheid. Dan viel de deur dicht; zijn stappen stierven weg in de gang.
Amper een uur nadien hoorde ik stemmen op de binnenkoer, en opschouwend van mijn werk, zag ik een groepje personen die naar de trap gingen, waar de kleine, blauwe auto stond. Ik herkende onmiddellijk Agnes, die in reiskleedij was, en José, omringd door den heer en Francine; achteraan trippelde Spitsmuis.
Halverwege de koer bleef Agnes opeens stilstaan en keek achterom; het was haast of zij iets vergeten had en zich bezon. Ik hield mijn adem op, en mij dacht dat mijn hart stilstond. Maar op een wenk van haar vader vervoegde Agnes het groepje; met snel kloppend hart keek ik haar achterna.
Pakken en valiezen werden in het blauwe wagentje geladen en José nam afscheid. Ik zag hem korrekt buigen, en in gedachten zijn gekende beleefdheidsformules hoorend, glim- | |
| |
lachte ik. Langer dan bij Francine en den heer, stond hij bij het kleine Spitsmuisje, dat met beide handen zijn hand omkneld hield, alsof zij wilde pogen hem nog te weerhouden. Langst van al stond hij bij Agnes, maar zij hield zijn hand niet vast. Met licht gebogen hoofd luisterde zij naar wat hij zei. Het was mij een niet geringe verlichting, wanneer ik zag dat hij alleen in de blauwe auto steeg, en met de hand door het open raampje wuivend, in de dreef verdween.
Bij dit afscheid had ik niet opgemerkt, dat Francine zich verwijderd had, maar dra hoorde ik het luidruchtige, uitdagende geluid van het roode wagentje. Los en ongedwongen liep zij de trap op, nam afscheid van den heer en Spitsmuis, en troonde Agnes mee. Deze laatste omhelsde haar vader en boog naar Spitsmuis. Ik hoorde de deur van het wagentje dichtvallen, zag de vage gestalte achter de ruit, en de wuivende handen. Een roode schicht tusschen de boomen, en het was voorbij.
Ik was alleen, en afgunst verteerde mij. De verten lokten, en ik moest blijven. Nu joeg het vlugge roode wagentje achter de blauwe auto, - en waarheen ging de reis?
De heer verraste mij droomend bij mijn werktafel. Hij trommelde zenuwachtig met de vingers op den tafelrand. ‘Gij zult er alleen voor zitten,’ zei hij, terwijl hij mij aandachtig bekeek, als wilde hij de uitwerking van zijn woorden op mijn aangezicht lezen. Maar ik haalde onverschillig de schouders op. Wat kon mij het werk maken? Ik had het vroeger alleen gedaan, en ik was er niet boos om, het gezelschap van José te moeten missen.
‘Is er gevaar voor u?’ vroeg hij aarzelend. Het verwonderde mij die vraag uit zijn mond te hooren, hij wist toch dat ik vrijgesteld was omwille van het groot aantal kinderen in ons gezin. Meteen dacht ik aan thuis, en ik vroeg
| |
| |
mij bezorgd af, hoe het mijn broer vergaan zou die, zonder soldaat geweest te zijn, voor een der foeragediensten kon opgeroepen worden in oorlogstijd. Ik had dat maar even vermeld, als de heer onmiddellijk zei: ‘Ga naar huis en keer dezen avond terug. Misschien is het maar een voorbijgaande toestand, en blijkt het valsch alarm te zijn.’
Ik was hem dankbaar om dit woord, schikte mijn papieren weg en maakte aanstalten om te vertrekken. Zwijgend keek hij mijn doening aan, en ik voelde dat hij mij nog iets zeggen wilde. Daarom wachtte ik aan de deur.
Onzeker was zijn blik en vaag het gebaar van zijn hand, als hij zei: ‘Ja, dat gaat dan wel... En, wat ik zeggen wilde, wat is dat met die Fiene?’ Hij sloeg de oogen neer, als schaamde hij zich, en zichtbaar was zijn ongenoegen, dat hij trouwens geen moeite deed te verbergen.
Mij troffen zijn woorden als een zweepslag in het aangezicht, maar ik beheerschte mezelf spoedig, en zoo rustig mogelijk vroeg ik: ‘Ik weet niet wat ge bedoelt. Fiene, de binnenmeid?’
Hij keek verlicht op, en ik zag duidelijk dat mijn antwoord zijn kommer had weggenomen. Hij haalde half glimlachend de schouders op, en iets spottend zei hij: ‘Ach ja, mijn zuster ziet spoken... Spel van verbeelding bij oude menschen...’
Ik kon niet antwoorden; ik voelde de bedreiging, die niet alleen boven Fiene, maar ook boven mijzelf hing. Waar de speurende Spitsmuis de nachtelijke gangen van de jonge meid ontdekt had, waren misschien mijn tochten haar niet verborgen gebleven. Maar de heer zal mijn zwijgen niet eigenaardig gevonden hebben, het misschien toeschrijvend aan mijn bekommernis om mijn broer en den thuis. ‘Ga dan maar vlug,’ knikte hij op zijn gewone, vriendelijke wijze. Ik ademde vrijer als ik de kamer verlaten had.
| |
| |
* * *
Wat ik gevreesd had, was werkelijk geschied. Als ik thuiskwam, trad Maria, mijn zuster, mij al met betraand aangezicht te gemoet en ik moest geen vraag meer stellen. Moeder lag in haar rustzetel, met gesloten oogen, en nooit had ik haar aangezicht zoo vervallen, bleek en strak gespannen gezien.
Als het noodlottige bericht aangekomen was, had zij uiterlijk kalm toegeluisterd, was daarna pas heel bleek geworden en, zonder dat iemand het vermoeden kon, in zwijm gevallen. Wel was zij spoedig bijgekomen, en bleek het toeval geen gevolgen te hebben gehad, maar het scheen alsof ze in een lichten sluimer was gezonken, waaruit zij maar moeilijk ontwaken kon. Wanneer ik bij haar stond, en ‘Moeder!’ riep, opende zij de oogen en keek mij lang aan; ik meende zelfs dat zij glimlachte, maar ik herkende haar mond niet. De blik van haar oogen was een streeling, en ik herinnerde mij plots hoe zacht haar hand over mijn hoofd kon gaan wanneer ik, toen ik nog klein was, een werkje voor haar had verricht of van de school met een goede kaart thuiskwam. Ik moest een snik verbijten, die mij naar de keel steeg.
Lang keek zij mij niet aan, haar oogen vielen dicht. Wanneer ik omkeek, stond Ben, mijn broer, vóór mij.
Hij knikte; het was een werktuiglijke beweging, maar zoo duidelijk voor mij, dat ik geen woorden behoefde om klaar te verstaan wat hij bedoelde. Hij liet zijn oogen traag over de werf gaan, over den stal, de schuur, en ginder de wei en de akkers, en zei dan, alsof hij alles aan mij overdroeg en de zorg op mijn schouders lei: ‘Gij zult er alleen voor staan!’
Het waren ongeveer dezelfde woorden die de heer gezegd had, maar uit den mond van mijn broer klonk onbewimpeld
| |
| |
de bitsige wanhoop en de machtelooze berusting van den kamper, die gedwongen den strijd moet staken.
Wij liepen samen over de werf, het was een stilzwijgende afspraak. Hij toonde mij den stal, ik zag hoe zijn hand streelend over de ruggen ging en hoe het hem zwaar viel zich te moeten losscheuren. Vooral wanneer hij bij zijn paard stond, besefte ik hoe hij met dit alles vergroeid was, en dit het ergste was wat hem kon overkomen. Zijn vingers gingen traag door de manen van het dier, dat den kop schudde. Vóór wij den stal verlieten, wierp hij het nog een handvol versche klaver voor, en hij glimlachte, een beetje bitter, als hij zag hoe gretig de zoekende lippen het groen optrokken. Dan scheurde hij zich los.
Wij gingen langs de akkers, waar de aardappelen rijp stonden, en die andere, met het bleekgroene loof van malsch gegroeide rapen, en de groote panden, die moesten geploegd worden voor de rogge. Aan de wei, waar nog een paar beesten peiselijk graasden, bleven wij staan. Hij sprak, haast zooveel voor zichzelf als hij dit voor mij deed; het was een relaas in eenvoudige woorden, maar het had iets van de koele plechtigheid van een testament. Ik hoorde dat hij geen antwoord verlangde, en knikte maar, doch ik weet niet of hij dat opmerkte, want zijn volle aandacht ging naar de dingen die zijn oogen zagen. Zoo keerden wij zwijgend terug, en ik verwonderde er mij over, hoe snel mij dit alles weer nabijgekomen was; ik ging reeds in het rhythme van zijn rustigen, zwaren stap.
Het afscheid was kort en niet pijnlijk, hij had zich reeds gewelddadig losgescheurd. Zijn aangezicht stond koel en onbewogen als hij moeder groette en al de kleine mannen. Wel beet hij op zijn tanden als de kleinste met een schrei naar hem toegeloopen kwam, waggelend op de onzekere beentjes, en zijn armpjes in krampachtig gebaar om zijn
| |
| |
beenen sloeg. Dan ging hij langs het smalle pad, dat naar den Konijnenberg loopt; wij zagen hem moeizaam den berg opklimmen, ginder boven stond zijn korte, gedrongen gestalte zuiver geteekend tegen de rustige bolwolken, die den berg kroonden. Hij hief de hand ten laatsten groet en verdween.
Ik vergezelde hem niet; ik kon vermoeden dat hij liefst alleen was.
Het kwam allen vanzelfsprekend vóór dat ik 's middags mee aan tafel zat, - zoo was broers plaats gevuld, - en na het eten onmiddellijk aan den arbeid toog. Als ik met riek en kruiwagen over de werf reed, wist ik dat moeders oogen mij volgden. Een paar kleine mannen kwamen mij achternageloopen, groote broer moest ze voeren. Het blije kindergejuich verstrooide mij; maar op den akker, gebogen naar den grond, vernauwde de kring van de eenzaamheid, en ik was alleen. In lange rijen lagen de botergele aardappelen op de panden; de zachte herfstzon lei milden glans over het gewas in de kanten, waar de berk reeds geelde; in de mistige verten droomde het dorp met de lage woningen tusschen het hout; kinderen riepen op den berg, kladden vogels schoten voorbij, ergens dokkerde een kar in het zandspoor.
Als het naar den avond ging, staakte ik den arbeid. Niet de lichamelijke inspanning had mij vermoeid; nu dreef mijn verlangen, meer dan de plicht, mij naar de stad. Maria, mijn zuster, zou met de kleine mannen de aardappelen rapen en daarna de beesten voederen. Ik knikte werktuiglijk, ik luisterde al niet meer; mijn aandacht stond reeds naar andere dingen gericht.
De heer luisterde zwijgend naar mijn relaas. Als ik ophield met spreken, keek hij op, en ik las de vraag in zijn oogen. ‘Ik zal thuis moeilijk kunnen gemist worden,’
| |
| |
zei ik traag, elk woord betonend. Ik zag dat hij begreep, ook wat deze woorden niet gezegd hadden, maar duidelijk bedoelden.
Hij ging aan zijn bureau zitten, schijnbaar achteloos spelend met zijn gouden potlood. Dan keek hij mij aan, en aan zijn oogen, die zwaar op mij rustten, voelde ik den ernst van wat hij zeggen ging.
‘Gij zijt met de zaak vergroeid,’ zei hij traag, ‘...en met de menschen.’ Deze laatste woorden fluisterde hij en het trof mij hoe zijn stem een warmen, haast teederen klank droeg. Langen tijd zat hij nadenkend vóór zich uit te staren tot hij, zich losrukkend, rechtstond en op mij toetredend, sprak: ‘Gij kunt thuis niet gemist worden, maar hier evenmin. Ik zal doen wat ik kan om uw broer terug naar huis te halen; ik zeg niet dat ik slagen zal, maar ik heb vrienden, en ik wil het uiterste beproeven. Kom dan in den voormiddag naar hier, in den namiddag kunt gij thuis zijn.’
Hij zei dit zakelijk en beslist, en het was hem duidelijk aan te zien, dat hij geen antwoord verlangde. Kort daarop verliet hij het kantoor.
Het viel mij niet zoo moeilijk het werk thuis derwijze te regelen, dat ik den voormiddag kon vrijmaken. Maria, mijn zuster, verzette het werk van een volwassene, en weer was één van mijn zusjes uit de school thuisgebleven, zoodat zij al dadelijk in de keuken kon te werk gesteld worden. Zoo had alles, voorloopig althans, zijn weg gevonden, en als de eerste week om was, kon ik mijn broer berichten dat alles in orde was, en dat de aardappelen ongeveer gerooid lagen. Hij antwoordde niet, en ik wist dat hij gerust was.
Ik leidde in zekeren zin een dubbel leven. In den voormiddag over brieven, rekeningen en boekhouding gebogen,
| |
| |
verdiepte ik mij in de zaak, en het was volstrekt noodig, want de verhoogde bedrijvigheid, in het land veroorzaakt door de koortsige atmosfeer van de mobilisatie, liet zich ook in onze zaak merken. De briefwisseling werd drukker en er dienden beslissingen getroffen, die slechts na grondig onderzoek en langdurige besprekingen konden genomen worden. En na den middag stond ik thuis, midden in een ander bedrijf, en het was alsof ik met de steedsche kleederen ook den steedschen mensch had afgelegd. De geur van dieren, gestapeld hooi en versch groen vergezelde mij. Mijn handen werden zwaarder en harder van den greep om den mestriek en den ploegstaart. Ik leerde rustig over den akker kijken en in mijn handen spuwen bij een krachtsinspanning; ik glimlachte als ik vloekte, - niet uit gramschap, maar het hoorde er bij, - als het paard de zwaargeladen kar door het mulle zand van het aardappelveld trok. De kleine mannen sleurden de manden bij, duwden met man en macht den kreugel vooruit; of zij lieten met luid gejuich en helle kreten den grooten vlieger op; tegen avond werd het vuur aan de hoopen droog aardappelloof gestoken; knetterend knaagde de vlam aan de dorre stengels en de zware, prikkelende rook kroop in luie krinkels over het donkere land, dat in de groeiende schemering vergleed. Ik leefde dit alles mee, alsof ik nooit dit land verlaten had.
Ben, mijn broer, schreef zelden, en hij was karig met zijn woorden. Onverwacht kwam hij op een zaterdagnamiddag aan. Ik reed het korenland om, het paard kende zijn weg en behoefde den lichten snok van de lijn niet. Zoo kwam het dat ik, in mijn arbeid verzonken, mijn volle aandacht wijdde aan de voor die ik te ploegen had, en hem maar eerst bemerkte aan den draai. Hij knikte, meer niet, en als ik op hem toeging en riep: ‘Thuis?’, antwoordde hij rustig: ‘Drie dagen!’ Meer dan naar mij, gingen zijn oogen
| |
| |
naar den akker en den malschen, glimmenden grond, en na lang zwijgen zei hij: ‘Schoon geploegd.’
Dit woord greep mij aan, geen schooner lof had mij dieper kunnen ontroeren. Maar hij was naar het paard gegaan, en klopte het dier in den donkeren nek; ook dien vriend moest hij groeten.
Het is een bitter maar waar woord, dat niemand onmisbaar is. Wanneer mijn broer vertrokken was, ging het leven zijn gewonen gang. Elken namiddag stond ik voor mijn taak, naast Maria, mijn zuster, die ik in deze dagen leerde kennen en waardeeren. Zoo eenzelvig en vreemd zijn wij voor de menschen die naast ons leven, dat alleen de gemeenschappelijke strijd, de hardnekkig volgehouden arbeid, de donkere oogenblikken van moedeloosheid en bijwijlen vertwijfeling, en die zalige uren, wanneer wij de verzekering hebben dat welslagen ons moeizaam pogen komt bekronen, ons volledig vermogen te openbaren. Wij groeiden zwijgend naar elkaar en als wij 's avonds naar huis gingen, naast elkaar, moe en haast gebukt onder het alaam, dat wij als een wapen droegen, waren er geen woorden noodig; wij dienden in volkomen overeenstemming des harten eenzelfde taak.
De blaren vielen, de Bamisstormen gierden over de kruin van den Konijnenberg en batavierden in de heen en weer gezwiepte toppen van de gonzende mastbosschen. Rond kerstdag viel de eerste sneeuw.
Op kerstavond zei de heer: ‘Er is vorst, en de wegen liggen hard. We konden José eens bezoeken...’
Ik wist dat hij ergens in het Luiksche lag, maar dit voorstel bekoorde mij maar matig, hoewel ik wist dat ik niet weigeren kon. Maar vooraleer ik een woord kon spreken, ging hij verder: ‘Terzelfder tijd kunnen wij Spa even aandoen.’
Het scherpe, gesloten aangezicht van den zieken jonker
| |
| |
rees mij vóór de oogen, en mij herinnerend dat hij zoo menigwerf voor mij goed was geweest, schaamde ik mij dat hij zoo zelden in mijn gedachten leefde. Ik stemde dadelijk toe, en vroeg wanneer wij zouden afreizen. Ik zag dat hij verheugd was om mijn antwoord.
Kerstdag was rustig, en Maria zou zich wrel met het gewone werk gelasten. Na de eerste mis in de stad, werd de reis aangevat. Eenigszins had ik gevreesd dat Spitsmuis de reis zou meegemaakt hebben, maar een verkoudheid, die ik in stilte als een welgekomen tegenvaller begroette, had haar kamerarrest bezorgd. Wanneer wij vertrokken, stond zij aan het venster, waar de gordijn weggeschoven was, en wenkte. Ik kon er niet toe besluiten haar groet, al was het dan ook maar uit beleefdheid, te beantwoorden.
Wij namen den gewonen reisweg, en ofschoon ik hem zoo menigen keer gereden had, bekoorde hij mij telkens door het wisselende landschap, dat van de Limburgsche hei, door de golvende landruggen in het Luiksche, naar de scherpe heuvels van het Ardenner hoogland, de meest verscheiden aspecten vertoonde. Nu de eerste sneeuw gevallen was, op plaatsen weggevaagd door den scherpen vorstwind, weer elders opgehoopt tegen glooienden berm of uitstekende rotspunt, had het landschap een nieuwe bekoring gekregen.
De heer zat naast mij, en een los gesprek, waaraan hij het leeuwenaandeel had, kortte ons de uren. Meer dan zulks gewoonlijk het geval was, werd hij vertrouwelijk, en na geruimen tijd van gedachten gewisseld te hebben over de zaak en de mogelijke uitbreiding, die door de omstandigheden bijna opgedrongen werd, zei hij plots: ‘José zal ook wel verlangen om terug te keeren.’
Ik voelde dat hij mij aankeek, nieuwsgierig om te zien hoe ik op deze woorden reageerde, maar wij reden juist door een dorp waar de baan in breeden boog rond de kerk kringde,
| |
| |
zoodat ik volle aandacht kon voorwenden. Ik antwoordde dan ook niet op zijn bedenking, maar de stilte voelend die mij onaangenaam aandeed, zei ik wat later, zoo onverschillig als mogelijk: ‘Zou hij nog terugkomen? Voor zoover ik er over oordeelen kan, is er voor hem op het kantoor niets meer te leeren.’
Hij antwoordde niet onmiddellijk, en een oogenblik berouwde het mij dit te hebben gezegd. Maar ik hoorde hem kuchen, en dan zei hij: ‘Terugkeeren? Waarom niet? Wat zou hij...’ Hij aarzelde plots en voleindde den zin niet. Ik voelde dat hij veel meer gedacht had, dan hij mij zeggen wilde of kon.
Nu was de stad in 't zicht, en in dien doolhof van straten hadden wij het korporaaltje op te zoeken. Het verliep buiten verwachting snel, en wij vonden José, gekantonneerd met zijn manschappen in een patronaatsgebouw aan den stadsrand, een onooglijk, ziltig gebouw, dat naar schimmel en armoe rook. Het leger had hem geen kwaad gedaan, hij was zelfs iets voller geworden. Bij onze onverwachte verschijning keek hij wel iets verrast, maar hij beheerschte zich volkomen en de blik vol argwaan, dien hij tersluiks op mij wierp, was mij niet ontsnapt. Ik glimlachte, wij wisten maar al te goed wat wij aan elkaar hadden.
Het gesprek raakte honderd en een onbenullige dingen aan, den dienst, de wacht, de soep, de verloven, de vooruitzichten, telkens een vraag gevolgd door een haast automatisch antwoord, zonder eenige geestdrift. Wanneer er een oogenblik stilte kwam, vroeg José, zonder dat er daartoe eenige aanleiding was: ‘En hoe gaat het met Agnes? Eenmaal slechts was zij hier...’ Aan de bijna bitsige heftigheid van den toon merkte ik, dat niets anders zijn aandacht had gevuld, en met eenige spanning wachtte ik op het antwoord.
| |
| |
De heer haalde aarzelend de schouders op, hij moest antwoorden en zocht naar de meest geschikte wijze waarop hij dit kon doen. ‘Zij is niet thuis, dat moet ge weten. Ik zal haar straks de vraag stellen, wij rijden nog door naar Spa.’
Ik zag hoe hij haast onmerkbaar kleurde, met gespannen aandacht napeinsde, en dan moedeloos het hoofd schudde. ‘Ik kan hier niet weg uit dit stinkend nest.’ Er volgde een verbeten soldatenvloek. Niet alleen mij, maar meer nog den heer verrasten deze heftige woorden, die wij vroeger van hem nooit te hooren gekregen hadden. Maar mijn verwondering week dra voor de vreugde om het schoone verschiet, dat de woorden van den heer voor mij geopend hadden. Ik moet verder met verstrooide aandacht naar het gesprek geluisterd hebben, want ik kan mij niet meer herinneren waarover het liep.
Ik weet alleen dat mijn verlangen sneller was dan de vlugge vaart van den wagen, die door de enge, grauwe straten van de Maasstad snorde en dan kordaat de steile hellingen aan den overkant beklom. Dra lag de stad ver beneden ons, en de scherpe wind op de hoogvlakte sneed door de geringste spleet. Er vloog lichte sneeuw, en het eindelooze Hoogveenlandschap lag troosteloos eenzaam vóór ons gestrekt. Wij daalden langs de breede kronkelwegen, die door de donkere bosschen slingeren, naar den bodem van de kom, waar de stad lag.
Spa was verlaten, en alleen het bonte gewemel van militaire uniformen bracht eenige beweging in de anders zoo bedrijvig levende kuurstad. Wij vonden den jonker alleen op zijn hotelkamer, rustend op het lage bed dat aan het groote raam stond, vanwaar hij de breede baan, die naar de Promenade des Sept Fontaines leidt, kon overschouwen. De wintersche weg lag verlaten; in de kale boomen zaten wat kouwelijke musschen.
| |
| |
De jonker trachtte zijn verrassing te verbergen, maar slaagde daar niet in. ‘Ik ben alleen,’ zei hij, ‘Agnes zal maar eerst dezen avond komen, tenzij gij ze laat roepen...’
De heer bekeek mij en ik maakte mij reeds gereed om te vertrekken, wanneer hij zich bedacht en zei: ‘Ik zal haar verrassen. Neen, blijf maar hier, het is niet zoo ver.’ Reeds had hij de kamer verlaten.
Ik voelde de oogen van den jonker op mij wegen, en het deed mij eenigszins onbehaaglijk aan. Toen sprak hij: ‘Jonge man, hoe gaat het met het leven?’
Zijn doordringende blik liet mij niet los en zoo onverschillig mogelijk antwoordde ik: ‘Goed, heer; wij hebben onze dagelijksche bezigheid in dezen drukken tijd. En, goddank, ik ben gezond. Ik durf onderstellen dat het u eveneens goed gaat.’
Er was een schamper lachje om zijn scherpen mond. ‘Daar denken de heeren van de faculteit waarschijnlijk anders over. Eigenlijk verwonderen zij er zich over, dat de krakende wagen reeds zoo lang loopt; hij had reeds geruimen tijd in de gracht moeten liggen. Nu, dat komt wel...’
Ik vond geen antwoord op zijn bitter gezegde, en hij scheen dit ook niet te verwachten. Zijn oogen zwierven over den verlaten weg, die naar de hoogten klom. Dan sprak hij, haast meer tot zichzelf dan tot mij: ‘Er is een tijd van komen, en een van gaan, en het is goed voor ons, menschen, dat wij geen al te sterk geheugen hebben en tamelijk vlug vergeten...’
Ik vroeg mij af wat deze woorden te beteekenen hadden. Maar hij schudde het hoofd en mompelde, ontevreden met zichzelf: ‘Onzin, onzin...’ Dan keerde hij zich plots naar mij toe en vroeg: ‘En wanneer begint ge uw eigen zaak?’
Niets had mij meer kunnen verrassen dan deze woorden,
| |
| |
en ik keek den jonker onthutst aan. Hij scheen vermaak te vinden in mijn verwarring, en hij spotte: ‘Moeilijke biecht? Zal ik hengelen met hulpvraagjes?’
Haast stamelend antwoordde ik: ‘Daar heb ik nooit aan gedacht, heer... Ik ben tevreden met mijn arbeid.’
Onwillig maakte hij een afwerend gebaar met de hand. ‘Er is een tijd dat men kind is en leeren moet, tot men op eigen voeten kan staan. Ik meende dat voor u die tijd gekomen was?’ Daar ik niet antwoordde, ging hij voort: ‘Ik heb gehoord, en meer dan eens, dat mijn broer u gerust de leiding van zijn zaak zou kunnen toevertrouwen. Misschien zult gij u afvragen, waarom hij dat dan ook niet doet? Leiding wordt maar door één man gegeven, twee kapiteins passen niet op één boot. En José is daar...’
Ik kon moeilijk verbergen dat ik ongaarne naar zijn woorden luisterde. Maar hij dwong mij met zijn oogen en spotte: ‘Die naam kan u maar matig behagen? Lieve jongen anders, een beetje koel, en die op zijn tijd kan wachten. En zijn tijd komt, jonge man, vergeet dat niet. Ik geef u nu ter overweging wat uw rol zal zijn: lust om schaduwplant te worden, verborgen, zooniet vernepen te groeien onder zijn beschutting, om het eens zacht te zeggen? Gehoorzamen, nooit bevelen? Uitvoeren, nooit zelf ontwerpen? Dienen, nooit dwingen? Ook een ideaal. Een rustig leventje, broeken verslijten op een kantoorkruk, een braaf huwelijk met hier of daar een dienstmeid... Agnes blijft lang weg...’
Hij wierp dan het gesprek over een anderen boeg, en dit was mij niet onaangenaam. Kort daarop sloeg beneden een deur, de trap kraakte onder naderende stappen en de heer trad binnen, gevolgd door Agnes.
Het verraste haar niet mij daar te zien, haar vader had haar zeker verwittigd. Zij begroelte mij vriendelijk, en in haar mond was het woord ‘mijnheer’ ontdaan van zijn koele
| |
| |
strakheid, en droeg schijn van warme hartelijkheid. Hoewel ik uit den grond van mijn hart niets anders verlangde dan hier in dit gezelschap te blijven, meende ik beleefdheidshalve te moeten voorstellen mij nu te verwijderen; ik kon in de stad wel middel vinden om den tijd te korten, en in den laten namiddag zou ik op het gestelde uur aanbellen.
De heer scheen maar amper te luisteren naar wat ik zegde en morde: ‘Zal ik mijn reisgezel op de straat jagen? Agnes, maak het hier wat gezellig, het is vandaag kerstdag en wij zijn op bezoek.’
Deze vertrouwelijkheid, die nog scherper tot uiting kwam in zijn stem dan in de woorden die hij gebruikte, verwarde mij. Maar ik martelde mij niet met vragen en gaf mij willoos over aan deze warme hartelijkheid, die mij zoo gul tegemoetkwam. De jonker lag op zijn rustbed en zag de doening glimlachend aan. Ik zocht tevergeefs naar den bitteren trek op zijn aangezicht; mij kwam voor dat hij er jonger uitzag dan naar gewoonte. De heer stak een sigaar op, schertste van ‘'t is geen man, die niet rooken kan,’ en liet zich neer in een der breede leunstoelen. Het gesprek sprong van den hak op den tak en de opgeruimdheid van den heer werkte aanstekelijk, zoowel op mij als op den jonker, en het verwonderde mij dat die zoo gul lachen kon. Er is niet veel noodig voor een uur geluk: een menschenstem, een lach, een aanwezigheid.
Agnes liep bedrijvig heen en weer, ruimde de boeken en kranten die t'allenkanten lagen, en zette de tafel. De prikkelende geur van sterke koffie walmde ons tegen uit het kleine keukentje, waar Agnes doende was.
Er was maar koffie en koekjes, maar ik heb nooit feestelijker maaltijd meegemaakt. De groote houtblokken brandden knetterend in den haard, er was de sterke geur van koffie,
| |
| |
het klirrend gerucht van het gerei, de kleine, montere gezegden, die van het gesprek een lustig vuurwerk maakten.
Na het eten verlangde de jonker naar zijn rustbed; blijkbaar was de inspanning te groot geweest en moest hij nu boeten voor zijn roekeloosheid. Hij lag daar met de oogen gesloten; op zijn klein, kinderlijk aangezicht leefde verstilde, maar knagende pijn. De heer, gezeten in den leunstoel, rookte zijn sigaar, keek droomend de traag opkrinkelende rookkringen na, die in de groeiende schemering oplosten. Buiten stierf de dag in een grauwe grijsheid; er vielen weer vlokken, geluidloos dreven ze tegen de ruit aan, smolten traag weg. In den haard lagen de houtblokken rustig te vonken, lui likten vlammentongen aan de ruige schors; de roode schijn leefde rustig op den gladden vloer, de vergulde lijsten en het lichte behang.
Ratelend belgerinkel brak brutaal de gesloten gezelligheid van deze ure. Beneden klonk een stem; die harde, haast krakende klank was mij niet onbekend, maar ik kon mijn vermoeden niet gelooven dan wanneer de deur opengeworpen werd en José daar stond. Hij groette militair, en ik zag den voldanen grijnslach op zijn aangezicht. De heer vloog recht en verwelkomde hem, maar wist zijn ongenoegen niet volmaakt te verbergen. Mij drukte José de hand, vormelijk beleefd. Hij boog vóór Agnes, en het viel mij op hoe bleek zij was, haast verstard door den blik van zijn vinnige, harde oogen. Alleen de jonker bewoog niet, maar ik kon niet gelooven dat hij sliep.
Toen zei José uitdagend: ‘Mij niet verwacht? Heb vrijaf gekregen, een vriend leende mij zijn motor; er is wel plaats voor mij bij dit feest?’
|
|