hemel; nu zou het wel snel donkeren. Boeken wachtten mij op mijn kamer, de zwijgende, trouwe gezellen. Ik sloeg dan de zijwegen in die naar de groote dreef leidden, en bereikte het park langs den zuidkant. Onder de hooge boomen, die den hemel afsloten, was het nu donker geworden. De geluiden, die den avond levend maken, gingen aan mij voorbij, de val van een blad, het gonzende brommen van een voorbijsnorrenden kever, het verre roepen van een vogel. Plots hoorde ik het doffe geluid van een stap, nog vóór ik iets op het pad bemerken kon. Dan groeide een gedaante uit de grauwe schemering en kwam nader. Ik trad vooruit; een scherpe, doch ingehouden kreet van verrassing trof mijn oor. Aan die stem, aan die gestalte, die een oogenblik roerloos vóór mij stond, herkende ik Fiene.
‘Gij?’ siste zij. ‘Wat komt gij hier doen?’
Ik was zeer kalm. ‘Ik zou u hetzelfde kunnen vragen,’ antwoordde ik, bitter spottend. Haar den rug toekeerend, wilde ik den weg naar het tuinhuis inslaan. Maar zij gleed aan mij voorbij, dook vóór mij op en ik hoorde het felle hijgen van haar borst.
‘Altijd op mijn weg! Wie heeft er u geroepen? En is mijn zaak uw zaak?’ Zij schreeuwde dit haast, hoewel zij poogde zich te beheerschen.
Ik wist niet wat ik haar zeggen zou; uit den grond van mijn hart verlangde ik zoo spoedig mogelijk van haar af te zijn. ‘Ik houd u niet tegen,’ hernam ik onwillig, ‘gij moet weten wat ge te doen hebt.’
‘Waarom achtervolgt gij mij dan?’ vroeg zij, en er leefde een wanhopige klank in haar stem. ‘Overal vind ik u op mijn weg, bij dag en bij nacht... Laat mij dan gerust!’
Haar driftige stem klonk harder dan zij het bedoeld had. Langs den kant van het tuinhuis klonk het doffe geluid van den val van een klink. Fiene keek plots op en luisterde;