| |
| |
| |
XIV.
Ik weet niet op welke wijze ik er eenigszins aanleiding toe gegeven had, maar Spitsmuis' houding tegenover mij onderging een totalen ommekeer. Ik was er stilaan aan gewoon geraakt, dat zij mij op geenerlei wijze ook maar eenige aandacht waardig achtte. Zij mocht rakelings langs mij heen gaan, zoodat mijn beleefde groet haar onmogelijk kon ontgaan zijn, en toch bewoog geen spiertje van haar aangezicht, noch wendde zij haar blik, die speurend in de verte was gericht. Zelfs wanneer ik in gesprek stond met den heer, en zij daar toevallig aankwam, gold haar groet duidelijk den broeder, en niet den bediende. Aanvankelijk kon ik steigeren onder den prikkel van den hoon, maar stilaan sleet dit ook en kon ik glimlachen om de zonderlinge doening van de oude freule. En nu groette Spitsmuis mij! Wanneer ik haar ontmoette, zag ik haar oogen die op mij gericht waren; ik meende zelfs de schaduw van een glimlach om haar scherpen mond te bespeuren. Zij had een eigenaardige manier om te groeten, de handen licht verwonderd heffend als een orans, het hoofd even ter zij buigend. Eens bleef zij stilstaan als zij mij kruiste in de dreef, en het was alsof zij mij iets te zeggen had. Ik wist niet wat ik doen moest, mijn hart klopte razend snel.
| |
| |
Zij ging voorbij, groetend, buigend. ‘Bonjour!’ Ik had haar stem gehoord.
Ook op het kantoor waren de verhoudingen veranderd. Waar ik gaandeweg gewoon geraakt was aan José's vormelijken, koelen groet en zijn zakelijke vragen, verraste het mij uit zijn mond tegemoetkomende woorden te hooren. Het waren banale, vaak weinig zeggende woorden, maar in de gegeven omstandigheden kregen zij een meer dan gewone beteekenis. Het was de eenvoudige vaststelling van weer en wind, de vraag naar mijn gezondheid; maar meer dan deze woorden, trof mij de wijze waarop hij ze sprak. Ik wist vroeger niet dat hij er in slagen kon, eenig gevoel in zijn stem te leggen.
Het voorjaar bloeide in vollen luister, de machtige adem van hel leven stuwde mensch, en dier, en alle plant. Geuren van bloei hingen zwaar op de lucht. Er was niets dan geluk in de wereld. Als Agnes nu...
Op een morgen opende ik de brieven, en me vergissend, keek ik een omslag na en zegde daarbij onwillekeurig: ‘Luik!’, dezen naam binnen den stempelrand op den postzegel lezend. Ik zag José verrast opkijken van zijn arbeid. ‘Luik!’ herhaalde hij en zijn oogen werden nog kleiner, als bij ingespannen nadenken. ‘Ik ga daar over kort mijn verlof doorbrengen,’ vervolgde hij, en wanneer hij ophield met spreken, voelde ik dat hij iets verzwijgen wilde. Hij moest dit in mijn oogen gelezen hebben, want zijn blik werd hard, dreigend, en schijnbaar onverschillig zei hij: ‘Wij hebben daar familie; Agnes verblijft er reeds.’
Het was of ik een slag in het aangezicht kreeg en duizelde. In zijn staalharde oogen meende ik de wilde vlam van de overwinning te zien laaien, en dit prikkelde mij zoo, dat ik mij kromde tot den sprong. Op dit oogenblik kraakte de
| |
| |
deur en de heer trad binnen. José roerde niet, alleen zijn oogen werden ingekeerd en verloren allen glans; het was of hij alle deuren sloot en elke vlam doofde. Mij brak het zweet uit en in mijn hand rilde de pen zoo, dat ik niet schrijven durfde.
* * *
Zoo kwamen dan de eerste zomerdagen, en scherp voer weer de prikkel in mij, als José op verlof ging. Vroeger ging dit telkens haast onopgemerkt voor mij voorbij; meer nog, het was met een gevoel van vreugde, die ik nauwelijks te verbergen wist, dat ik hem op het kantoor de noodige toebereidselen voor zijn afwezigheid zag maken. Dit vertrek beteekende voor mij wel een niet geringe verzwaring van mijn taak, maar aan den anderen kant was ik van zijn zwijgende, en toch hinderende aanwezigheid voor geruimen tijd verlost, en ik wist zulks naar waarde te schatten. Nu zag ik hem echter met angst de boeken wegschikken, en wanneer hij mij met hatelijke minzaamheid ‘Tot over veertien dagen dan!’ zei, vond ik geen woord, waar ik bij de vorige gelegenheden, zij het dan ook louter vormelijk, telkens een aangenaam verlof toewenschte.
Hij vertrok tegen den middag. De kleine, blauwe wagen stond gereed aan de trap, de zon schitterde in het blinkend metaal. Over de binnenkoer kwam José gegaan, den arm reikend aan Spitsmuis. Het was een levendig gesprek dat zij voerden, met opgewekte gebaren.
Hij hielp haar bij het instappen. Het doffe geronk van den motor kwam tot mij. De kleine, blauwe wagen gleed over het pad, de dreef in. Ik stond aan het venster, zag den harden zonneschijn op de boomen, de bloeiende rozen en het veloeren gras. Mijn oogen deden zeer van het staren in het
| |
| |
schitterende licht, maar dieper en scherper dan die pijn, was de beet van de verbittering die mij doorkorf.
Met beider vertrek was het of het leven zich gekeerd had. De boomen hadden, in hun zelfden vorm, een milder gestalte; de grauwe muren van de oude gebouwen kregen iets vertrouwelijk; het kwam mij zelfs voor, dat de vogels anders floten, de zonneschijn minder hel, maar dieper en voller was. Ook mijn stem klonk anders, en dat was geen verbeelding; en bij den heer meende ik hetzelfde vast te stellen. Hij scheen meer opgeruimd te zijn dan anders, guller van woord en gebaar. Tot Postuurke toe, die anders zon en volle leven te vluchten scheen, fleurde op, en wanneer in den laten namiddag de zon achter de hooge boomen boog en de schaduw over de wegen groeide, kuierde zij met voorzichtige schuifpasjes naar het park toe. Ik liep opzettelijk buiten om haar te kunnen ontmoeten, al was het maar om haar glimlach te zien, die was als van een kind, rijk van inwendige, verborgen vreugd. Bij mijn groet neeg zij voorzichtig het hoofd, en ik kon de doorschijnende bleekheid van haar aangezicht zien; zij was haast zonder rimpels en haar blauwe oogen waren rustig als diepe vijvers. De wijze waarop zij ‘Bonjour’ wenschte, bekoorde mij telkens. Er zat in dit magere, dunne geluid iets van een oude muziekdoos.
* * *
Nog vóór José en Spitsmuis terug binnenliepen van hun verlof, was er bezoek gekomen. Een rood sportwagentje stond vóór de trap op de binnenkoer, en meermaals per dag hoorde ik het luidruchtige, uitdagende geluid van den motor, dat de stilte en de rust van het park onbeschaamd stoorde. Hoewel mijn arbeid mijn volle aandacht vergde, en ik daarenboven niet nieuwsgierig van aard was, betrapte
| |
| |
ik er mezelf op dat mijn blikken herhaalde malen over de binnenkoer streken en op het roode wagentje rustten. Eens zag ik de dame, of juffrouw, een vlugge, sportieve verschijning, in het wagentje stappen en het was mij een lichte ontgoocheling: tegen alle verwachting in, had het toch misschien anders kunnen zijn. Vaak moest ik aldus glimlachen om mijn onzinnige begoochelingen.
Het geviel nu op een middag dat ik, vóór de kantooruren nog, naar Leonard gegaan was om hem bloemen te vragen voor het huwelijk van een van mijn kennissen uit de stad. Hij had mij een schoon gevulden tuil heerlijke rozen geschonken, en ik was er oprecht blij om. Mijn weg leidde langs het sierhout bij den parkrand, toen plots de onbekende dame, - juffrouw, moest ik nu denken, want haar frissche jeugd straalde op haar aangezicht, - vóór mij stond.
Ik was verrast, doch zij beheerschte zich volkomen en zei rustig: ‘Wat een schoone bloemen!’
Het was een kreet van bewondering en ik wist niet wat te antwoorden. Schalks vroeg zij: ‘En wie is de gelukkige?’ Zij sprak zoo los en ongedwongen, alsof wij elkaar jaar en dag kenden.
‘Voor een huwelijk,’ antwoordde ik en verward door haar glimlach, voegde ik er aan toe: ‘Vrienden in de stad...’
Zij knikte en scheen vermaak te scheppen in mijn verwarring. Langer en doordringender dan ik gevoeglijk achtte, staarde zij mij aan. Zij had lichtgrijze, kleine oogen, die schijn van zon droegen. Zij was niet mooi, daarvoor was het lange, eenigszins te smalle aangezicht niet regelmatig genoeg gebouwd, maar haar frissche gelaatskleur en de vochtige, bleekroode lippen, met de schittering van haar witte tanden, maakten haar bevallig. Ik stelde dit vast zonder eenige bij bedenking, wanneer plots dit aangezicht
| |
| |
voor mij leven kreeg en uit mijn herinnering een gestalte opdook. ‘Francine!’ riep ik.
Ik besefte onmiddellijk mijn onhandigheid en niet te vergeven taktloosheid. Maar tot mijn groote verwondering boog zij sierlijk voor mij en sprak rustig: ‘Om u te dienen!’
Voor mij buigend, zag ik hoe rank, en toch hoe stevig zij gebouwd was, dit lichaam geoefend en gevormd in de strenge school van de sport.
‘Hoe kent gij mij?’ vroeg zij dan en haar vraag was een bevel waaraan niet te ontkomen was. In bliksemsnel tempo gleden de beelden aan mij voorbij, waarin zij gestalte gekregen had, de Vlaamsche kermis, het kraam en het potlood, het verhaal van Agnes. Ik zei haar dit in korte woorden en zij knikte, alsof dit een goedkeuring was.
‘Gij hebt een goed geheugen,’ prees zij.
Er groeide dan een stilte die ik eerst, wachtend op haar woorden, lijdzaam onderging, maar die mij dan, bij haar zwijgen, ondraaglijk werd.
Ik zag dat zij glimlachte, - was het om mijn haast kinderlijke onbeholpenheid? - en dat verwarde mij nog meer. Plots greep zij naar den tuil, dien ik in de hand droeg, koos er een roos uit, en mij die aanwijzend sprak zij: ‘Geef mij die roos!’
Ik gehoorzaamde werktuiglijk. Zij nam de bloem en snoof den geur op. Op dit oogenblik zag ik beweging aan het huis van den tuinman, en onwillekeurig keerde ik mijn hoofd in die richting. Fiene, een vlek van licht in haar witte schort, boog naar den grond, verhief zich dan, links en rechts rondschouwend, als achtte zij zich bespied. Dit alles kwam mij zoo raadselachtig voor, dat het mij verwarde. Francine merkte dit; mijn verwarring spitste haar opmerkzaamheid, en zij keek in de richting waar zij het voorwerp van mijn aandacht vermoedde.
| |
| |
‘Is dat niet het binnenmeisje?’ vroeg zij scherp en toch eenigszins spottend. Ik knikte zwijgend. Wat raakte mij Fiene?
Geluid van vlug naderende stappen trof mijn oor, en vóór ik een woord zeggen kon, stond Fiene vóór ons, hijgend, de handen op de borst van verrassing. Zij werd hoogrood, en een onzekere glimlach aarzelde om haar mond. Maar zij herpakte zich vlug en keek mij aan met lachende oogen, één oogenblik maar, ging dan, haastig achter het struikgewas verdwijnend.
Zij liet deze stilte bij ons, die ik niet breken kon. Francine keek mij zwijgend aan; er lag iets in haar oogen dat mij kwetste. Ik wist niet wat ik haar zeggen zou. Daar ik bleef zwijgen, boog zij en verdween.
Het was tijd om naar het kantoor te gaan; ik nam mij voor tegen den avond terug in het park te zijn, waar mij ongetwijfeld wel de gelegenheid zou gegeven worden om Francine opnieuw te ontmoeten. Vóór mijn werktafel gezeten, bouwde ik in gedachten het gesprek dat alsdan zou gevoerd worden, en ik moest zelf glimlachen om mijn vloeiende welsprekendheid, die in schrille tegenspraak was met mijn woordarmoe bij de eerste ontmoeting.
Het ging stilaan naar den avond toe wanneer ik, rechtstaand achter mijn werktafel, op de binnenkoer gerucht van stemmen meende te hooren. Tot mijn ontzetting zag ik Francine, in reiskleedij, met den zijden doek om het hoofd, naast den heer die den reiskoffer droeg. Ik stond daar als verlamd. Ik zag haar instappen; een laatste handdruk door het raam, het montere geronk van den motor, en snel als een pijl schoot het roode wagentje de dreef in. Langen tijd keek de heer haar na.
Om den avond te korten en de onrust te stillen die in mij knaagde, kuierde ik in het park. Langs het pad slenterend,
| |
| |
dat voorbij het tuinhuis voerde, werd mijn aandacht plots getrokken door een wit voorwerp, dat in de palmstruikjes verborgen was. Ik bukte me en raapte het op: een kleine vrouwenzakdoek. Ik vroeg me reeds af wie hem wel kunnen verliezen had en ik dacht aan Francine, toen ik mij plots herinnerde dat Fiene zich dezen middag rond deze plaats opvallend gebogen had. Ik stak den zakdoek op zak en vervolgde mijn weg.
De tuinman was niet thuis, maar ik wist dat hij niet lang uitblijven kon, want het was zijn gewoonte zelf de broeikassen en de bakken te sluiten. Druiven en meloenen genoten zijn bijzondere zorg, en hij waagde het niet hiermede iemand anders te gelasten.
Mijn speurderstalent is eerder gering en voor bespiederswerk voel ik zeer weinig, maar door een niet gewone nieuwsgierigheid geprikkeld, bleef ik in de buurt, er zorg voor dragend niet al te dikwijls en zeker niet te opvallend om te kijken naar de plaats, waar de zakdoek verborgen gezeten had. Daar er niets te bespeuren was en ik voor mijn lange aanwezigheid geen voor de hand liggende verklaring geven kon, ging ik in de groote serre, van waaruit ik, zelf onopgemerkt, het wandelpad goed in het oog kon houden.
Mijn geduld werd niet op een te lange proef gesteld. Na korten tijd zag ik den tuinman naderen, en met eenige voldoening zag ik hem met onderzoekende aandacht naar den boord van het pad staren. Aan zijn huis gekomen, keerde hij op zijn stappen terug, tot hij, blijkbaar ontmoedigd, naar de broeikassen toekwam. Op dit oogenblik trad ik uit de serre en riep: ‘Ha, daar is onze man!’
Hij was verrast, en een oogenblik zag ik kommer op zijn aangezicht, maar dan glimlachte hij en schertste: ‘De vos en de druiven?’
‘Ja, ze zijn nog té groen, maar bij een andere gelegenheid
| |
| |
waag ik nog eens den sprong, met betere hoop op succes!’ Mijn vroolijkheid werkte aanstekelijk, en hij lachte hartelijk. Ik vroeg hem dan een bepaald boek en bleef niet langer, nog bezigheden voorwendend. Hij knikte peinzend en antwoordde: ‘Ja, misschien moet ik ook nog wel weg dezen avond, misschien wel...’ Zijn aarzeling trof mij.
Dien avond werd mij veel duidelijk. Ik heb Fiene gezien, haar vluggen gang over de binnenkoer, naar het park toe. Zij liep langs de struiken, rakelings langs mij heen, ik hoorde het snelle hijgen. Er was lichte maneschijn, en ofschoon Fiene een donkere sjaal omgehangen had, kon ik haar gestalte volgen. Een oogenblik stond zij luisterend aan de deur, gleed dan binnen. Er was niets meer dan de geluidlooze nacht en de bleeke toover van het rustige maanlicht. Ik ben naar huis gegaan.
's Anderen daags vroeg ik aan Fiene of zij misschien geen zakdoek verloren had. Met een plotsen ruk van het hoofd staarde zij mij aan, en haar oogen waren als gloeiende kolen. Zij beet op haar lippen, de harde, witte tanden drongen diep in het warmroode vleesch. Mijn rust bedaarde haar. ‘Geef hier!’ gebood zij en zonder de oogen van mij af te wenden, stak zij den zakdoek weg. Zonder mij nog eenige aandacht te gunnen, boog zij naar haar werk, maar ik zag dat een ongewone gloei haar aangezicht kleurde. Voelde zij mijn oogen, of ontsnapte haar dit plotse gebaar in een oogenblik van verwarring? Zij rechtte zich, en op mij toegaand, fluisterde zij schamper: ‘Moet mijnheer soms een belooning hebben? Wat heb ik vroeger...’
Op dit oogenblik klonken stappen in de gang. Fiene boog haastig terug naar haar werk en ik verliet de zaal. In de gang ontmoette ik Lisa, de keukenmeid, en het kwam mij voor dat in haar glimlach zachte spot leefde.
|
|