| |
| |
| |
XIII.
Met Nieuwjaar zag ik Agnes. Arm in arm met Spitsmuis ging ze de trap aan de binnenkoer af. Het had gevroren en in den vroegen morgen stonden de boomen rijkbetooverd in het koele licht van de winterzon. Voor Spitsmuis was dit geen tijd voor een wandeling, en ik vroeg mij af waar zij wel heengingen. De wereld was groot; konden zij niet hierheen komen, er brandde een gezellig vuur op mijn kamer en de trap was niet te hoog? Ik stelde me dit bleeke aangezicht van de juffer voor, waar de kou aan geknaagd had; misschien kon ze wel glimlachen als ze hier binnenkwam en mijn boeken zag, de prenten aan den muur, den gloei van de kachel.
Motorgeronk bereikte mijn oor. Een kleine, blauwe wagen hield stil aan het terras. José stapte uit. Hij ging op de dames toe en groette buigend. Het geluid van die stemmen bereikte mij, maar ik kon geen woord verstaan. Spitsmuis en Agnes stapten in, daarna José. De motor zette aan, de kleine blauwe wagen verdween in de dreef. De wereld lag rustig, de boomen stonden als in een sprookje getooid, in mijn kachel leefde het vuur met donker gegons. Nooit heb ik me zoo alleen gevoeld.
Ik heb den kleinen, blauwen wagen zoo menigen keer ge- | |
| |
zien, den buigenden José, Spitsmuis en Agnes, dit gezelschap, dat in mijn oogen, in mijn verbeelding, tot een gesloten geheel was gegroeid. Agnes was een beloofde land, dat ik niet vermocht te bereiken. Als een schaduw vergezelde haar de oude, verschrompelde freule, onvermoeibaar. Op het kantoor zat José tegenover mij, maar de enkele woorden die wij met elkaar wisselden, gingen niet verder dan de zaken die op dit oogenblik behandeld werden. Tevergeefs trachtte ik in die oogen te lezen, achter dit voorhoofd den verborgen gedachtengang te raden. Hij bleef voor mij gesloten, ik bestond voor hem niet.
Hij was schrander, en mettertijd kostte het hem ook moeite zijn groeiende heerschzucht te verbergen. Waar hij aanvankelijk aandachtig toeluisterde en er zich bij beperkte de opdrachten van den heer uit te voeren, waagde hij het later zijn meening, zij het dan ook aarzelend, te uiten en wel op zulke wijze, dat de heer ze niet onopgemerkt kon laten voorbijgaan. Op den duur drong hij zich op, op het randje van het brutale af, wat af en toe een tamelijk heftige reactie van den heer voor gevolg had. José drong dan niet aan, het scheen hem te voldoen dat hij zijn meening gezegd had; het was alsof hij wist dat het zaad gezaaid was, op de ontkieming kon hij wachten.
Aan velerlei teekenen ervoer ik, dat Spitsmuis haar verren neef door dik en dun steunde, stuwde en opdrong. Hoe meer Postuurke op den achtergrond verdween, hoe scherper Spitsmuis op den voorgrond trad, en ik kreeg stilaan den indruk, dat zij in dit huis de draden van het leven in handen had en alles naar haar wensch of gebod verliep.
Het ging naar het voorjaar toe, wanneer op een avond, nog laat over mijn werk gebogen, geluid van stemmen mij bereikte. Het was niet het rustige, doffe gegons, gedempt door wand en gang, maar korte, driftige uitroepen en een haast
| |
| |
krijschende vrouwenstem. Het duurde geruimen tijd en het stoorde mij bij mijn werk, hoewel ik niet de minste moeite deed om te verstaan wat geroepen werd. Op de donkere mannenstem volgde telkens, scherp, haast gillend, het geluid van de vrouwenstem, en deze laatste kwam mij voor deze van Spitsmuis te zijn. Wanneer dan een stilte viel, weerklonk plots de harde slag van een toegeworpen deur en driftige stappen naderden in de gang naar het kantoor.
Als de heer vóór mij stond, moest ik niet vragen of hij in den twist betrokken was. Zijn aangezicht zag hoogrood en aan de slapen lagen de kronkelende aders gespannen. Ik zag dat zijn handen beefden wanneer hij op den tafelrand steunde, al deed hij dan ook nog zoo'n moeite om zich te beheerschen. Vreezend dat hij mij in vertrouwen zou kunnen nemen, boog ik terug over mijn werk, met eenigen angst wachtend op zijn stem.
Geruimen tijd stond hij over de tafel gebogen en ik voelde zijn blikken op mij. Dan stond hij recht en ging traag naar het venster. Het was helledonker buiten, en toch staarde hij door de ruiten, maar zijn oogen waren naar andere dingen gekeerd. Wanneer hij zich omkeerde, keek hij mij lang aan en zei dan: ‘Het kan zijn nut hebben de firma's, waar wij de laatste contracten mee gemaakt hebben, persoonlijk te bezoeken.’
Met eenige verbazing keek ik hem aan. Kon hij de firma's in het buitenland, - Frankrijk en Italië, - bedoelen? Hij ontnam mij mijn twijfel met te zeggen, dat ik moest trachten een reisplan op te maken, in het voorjaar moest een reis per auto ook haar bekoring hebben. Sprakeloos knikte ik; wat hij zeggen wilde, had ik begrepen.
Met zeer gemengde gevoelens bracht ik den avond op mijn kamer door. Als vanzelf lokte mij het vooruitzicht op een autoreis naar landen, die door lezing en schaarsch relaas
| |
| |
in mijn verbeelding leefden, getooid met al den luister van zuidersche weelde en verrukkelijk natuurschoon. Bergen en meren, de zee, de schitterende zon van de zuiderlanden, al dingen die mij, die zelden buiten de enge grenzen van dit kleine land geweest was, moesten bekoren.
's Anderen daags riep de heer mij bij zich. ‘Door omstandigheden gedwongen, moet ons vertrek spoedig geschieden. Op drie dagen kunnen onze papieren in orde zijn. Agnes gaat mee, ook een vriendin van haar. Misschien kunt ge vandaag nog naar huis gaan; wij zullen enkele weken wegblijven.’
Sprakeloos van verbazing luisterde ik toe. Ik kon niet gelooven wat ik hoorde, en na dit oogenblik spoelde een zoo groote vreugde mijn hart binnen, dat het mij haast pijn deed. Ik weet niet meer wat ik geantwoord heb, maar ik deed moeite om zoo weinig mogelijk te zeggen, want te veel woorden zouden mijn ontroering verraden hebben.
Thuis werd tamelijk onverschillig naar mijn mededeeling geluisterd, althans door Ben en moeder. De kinderen hoorden dat het naar Frankrijk ging, en naar Italië, het land van de appelsienen en van den paus. Ik moest plechtig beloven een vracht van de sappige vruchten mee te brengen, en mijn jongste broertje, - de hovenier, die thuis den tuin in orde hield, - vroeg mij zoowaar om een boompje. Maar de meest onzinnige vraag zou mij nog niet verrast hebben, en ik was bereid alles te beloven, en ook bereid al deze beloften te houden. Heel de wereld kwam mij voor als een huis vol schoone dingen, waarover ik rijkelijk kon beschikken om mild te deelen. Al wat ik zag en hoorde, voelde, was schoon en goed, en in den eenvoud van mijn hart hield ik al de menschen zooals ik mezelf voelde. Nooit, zelfs als kind niet, had ik mij zoo volmaakt gelukkig gevoeld.
| |
| |
Ben, mijn broer, lu[is]terde gesloten naar mijn woorden, en toen ik gedaan had, stond hij op en ging zwijgend buiten. Op zijn aangezicht kon ik noch verrassing, noch spot zien, en een oogenblik deed zijn ingekeerdheid tegenover mijn mededeelzaamheid mij pijn, maar zijn zwijgersaard kennend, zette ik mij daar spoedig overheen. Moeder glimlachte alleen bij mijn geestdriftig relaas; er was niets neerhalend in dien glimlach, zij was verheven boven onze vreugden en onze verdrieten, en haar oogen waren mild, begrijpend. Zij vroeg alleen: ‘Hoe lang gaat gij wegblijven?’ Ik kon niet antwoorden, het zou toch te lang voor haar zijn.
Ik had mijn tijd noodig, de wagen moest in orde gebracht worden voor de verre reis, en op het kantoor had ik enkele bundels klaar te maken. José antwoordde kort, haast bits op de enkele vragen die ik hem stelde, en koel, bijna dreigend, doorboorden mij zijn oogen.
's Anderen daags in de vroegte stond ik met de auto klaar op het gestelde uur. De nieuwe koetsier bracht de pakkage aan. Stipt, zooals hij altijd was, kwam de heer aangestapt. Hij groette verstrooid, keek even naar de pakkage en nam zijn plaats in. Wanneer hij mij teeken deed om aan het stuur te gaan zitten, gehoorzaamde ik zwijgend. Als ik dan, aan het stuur zittend, wachtend naar de trap uitkeek en daarbij zijn blik ontmoette, schudde hij geprikkeld het hoofd en beet: ‘Agnes gaat niet mee! Wij reizen alleen af!’
Ik kende hem als evenwichtig van humeur en de toon van zijn stem verraste mij, haast zooveel als zijn mededeeling. Ik moet hem een oogenblik niet begrijpend aangestaard hebben, want hij maakte een driftige beweging, die mij tot bezinning bracht; buigend om mijn ontroering te verbergen, zette ik den motor aan.
Wat zal ik over deze reis verhalen? In mijn geheugen ligt
| |
| |
de herinnering geborgen als een rijke schat. Wij hebben landen en volken gezien, de bevallige heuvelen met donkere bosschen bekroond, of rustig gestrekte akkers onder de groeiende lentezon. Door wouden, waar het leven verrees in het mirakel van bottende bladeren; de verrassing van lachende dorpen en bedrijvige stadjes, een heldere beek langs den weg, hooge popels tegen de heldere lucht, en tegen avond, in het vluchtende westen, de glorieuze brand van de zon. In mijn verbeelding leven de bergen nog en de ongenaakbare spitsen met de oneindige sneeuw, hard en koel geteekend tegen de lichtgroene avondlucht; de donkere bosschen die met sprongen naar de toppen rukten en gaandeweg versaagden; de huppelende bergstroom en het gonzende water, dat ons in den nacht niet verliet. En meer naar het zuiden, de weelde van zon en bloemen die ons, noordelingen, dronken maakt van licht en van kleur. De verrukkelijke lente, overdadig en paradijselijk schoon, zooals nooit een lente bij ons ontlook, kwam ons bij elken rit nader en telkens voller en rijker, beangstigend in deze overdaad. Ik was jong en stond weerloos.
En toch was deze vreugd niet onvermengd. Ook bij den heer merkte ik de innerlijke onrust, waarvan ik de oorzaak raadde. Waar hij, wat de zaken betrof, geen geheimen voor mij had, ontweek hij angstvallig elke gelegenheid om over Agnes te moeten spreken. Den eersten avond na ons vertrek, wanneer hij zijn innerlijke kalmte nog niet herwonnen had, uitte hij zich schamper over Spitsmuis, en voor zoover ik kon verstaan, moest zij er de oorzaak van geweest zijn dat Agnes deze reis niet meemaakte. Later zweeg hij er over, en ik waagde het niet eenige zinspeling te maken. Maar tusschen ons leefde iets, dat het genot van deze reis bedierf, en bij al de schoonheden die ons over- | |
| |
weldigden, was die eene gedachte aanwezig. Ik vroeg: ‘Waarom is zij niet hier om dit te zien?’ In zijn oogen las ik het zelfverwijt: ‘Waarom heb ik toegegeven?’
De reis had langer kunnen duren, wij hadden met geen enkel ongeval af te rekenen gehad, en de wijze waarop de verschillende ritten gekozen waren, spaarde ons alle uitputtende vermoeienis. Wij werden overal met verrassing, maar tevens met ongeveinsde hartelijkheid ontvangen en meer dan eens moesten wij ons losrukken. En toch slaakte ik een zucht van opluchting, wanneer de terugreis aangevangen werd. De heer scheen mijn verlangen te deelen, en ik herinner mij nog duidelijk hoe wij, midden in dit land van verrukkelijke zon, overweldigende weelderigheid van groen en bloemen, dat Italië in het voorjaar is, van de hei spraken en de magere dennenbosschen bij de bleeke zandheuvels. Daarover spraken wij; maar wat het hart verlangde, werd verzwegen.
De terugreis geschiedde snel, het was half Mei toen wij terug thuis waren. De eerste vlier bloeide, de geur van de azalea's tegen den parkrand kwam ons te gemoet in den avond. Er was licht aan al de vensters van het kasteel, maar niemand kwam ons tegen, onze komst was trouwens niet aangekondigd. Norsch stapte de heer uit den wagen. Reeds was hij een paar stappen weg, wanneer hij zich omkeerde en mij zei: ‘Breng den wagen weg en ga dan naar huis. Morgen in den vroegen namiddag verwacht ik u.’ Hij zweeg een oogenblik, als moest hij zich bezinnen. Dan zei hij schamper: ‘Voor ons is deze blijde inkomst niet!’ Plots kwam hij terug bij de auto, greep een paar valiezen en vroeg: ‘Help me dragen, het overige kan straks gehaald worden.’ Wij stapten traag de trappen op, gingen over de binnenkoer. Gedempt kwam de magere melodie van een piano tot ons. Heller werd het licht. Aan
| |
| |
het venster bleef de heer staan, zette zijn valies neer en boog naar de ruiten. Ik kon niet nalaten in de helverlichte zaal te zien. Er waren draaiende paren, ginder zat iemand aan de piano, waarachtig Spitsmuis! Een koppel gleed in danspas voorbij het venster, ik had Agnes en José herkend. Ik hoorde den heer vloeken, dan een slag van de deur en een wilde stem. De piano viel stil. Ik kon het niet dragen en ging.
In de keuken verraste ik Fiene, de binnenmeid, die al zingend, met een stoel in de armen, rondzwierde. ‘Ge doet me verschieten,’ hijgde ze, en ik zag haar oogen schitteren. Ze moest mijn stomme verbazing gezien hebben, want spottend wierp ze mij toe: ‘Kijk, daar staat hij, droogstoppel en azijnman. Dan heeft de oude juffrouw het wat beter voor, laat het jonge volk leven. Hier, schoone heilige, is het geen zonde dat ik een stoel moet omhelzen?’
Zij schoof den stoel naar de tafel toe en greep mij onverhoeds vast. Een paar stappen kon zij mij meesleepen. Maar dan rukte ik mij los, en voor mijn dreigende hand vluchtte zij schaterlachend naar den hoek. Nu zag ik eerst Lisa, de keukenmeid, die alle moeite deed om het niet uit te proesten. Willens nillens moest ik glimlachen, hoewel bitterheid mij vervulde, en zonder een woord te spreken, ging ik heen.
Wat weerhield mij hier nog? Op mijn kamer kroop de duffe geur van ingesloten dingen mij in den neus; ik zag mijn boeken staan, maar zij bekoorden mij niet. Ik hongerde naar andere spijs.
Er kwam een groot verlangen over mij naar huis, naar moeder, broers en zusters; een verlangen dat tevens zoet en wrang was, en met schaamte dacht ik er aan, dat ik mij op de reis vaak had moeten dwingen eenig teeken van leven te geven, want mijn hart leefde van een ander verlangen.
Ik haastte mij buiten de stad en eens de huizen voorbij,
| |
| |
kwam alles wat mij vertrouwd was mij te gemoet met een tot dan nooit gevoelde kracht. Er was het zachte licht van de jonge maan, en boomen, hagen en de roerlooze venplassen leefden van dit geheimzinnig licht. Het was of de boomen, de gestrekte akkers, de grauwe heipanden naar mij toebogen en fluisterden: ‘Hier zijn wij!’ Aan den draai van den zandweg gloeide een bloeiende bremstruik, mijn hand ging streelend over het gladde loof. Het waren vrienden die mij begroetten. Mijn stap was licht, ik zou kunnen zingen en terzelfder tijd kunnen schreien hebben. Boven de vlakte rees de groote beuk, zwart in dit melkwitte licht, en achter de verre boomen leefde het licht aan een der vensters van de hoeven. Het kruis van den molen stond reusachtig geteekend op den veloeren hemel, en het dorp naderend, bereikten zingende stemmen mijn oor; nu zongen de jongens en de meisjes bij de meikapel.
Dit was mijn jeugd, dit was mijn thuis. Nooit had ik zoo gevoeld dat ik uit dezen grond was gegroeid, aan deze dingen geketend en gekluisterd lag en dat al het andere... Ik trachtte dit van mij af te schudden, maar het viel mij zwaar.
Ik boog achter het dorp en klom op den Konijnenberg. Het zand was week onder mijn voeten. Ik greep in het zand, ik moest het tasten, den harden korrel in mijn handpalm voelen. Op den top bleef ik staan; hier lag de wereld aan mijn voeten, de donkere bosschen, de in de schemering verglijdende akkers. En ginder was het leven, waar de lichtjes de rij der huizen teekenden. Daar lag ons huisje. Moeder, en de anderen. Ik kon met moeite een snik bedwingen.
Wanneer ik aan de deur stond, hoorde ik stemmen, en geruimen tijd stond ik luisterend. Als ik binnenkwam, zag ik allen rond de tafel. Mijn jongste broer hield de hand geheven tot het gebed. Hij aarzelde toen hij mij zag, maar dan
| |
| |
bad hij, misschien wel niet zoo rustig als gewoonlijk. Ik hoorde moeder: ‘Hij komt op tijd, hij kan aanschuiven.’ Haar aangezicht, haar oogen, het was of zij mij omhelsde, en ik had moeite om de tranen te weerhouden, die ik in mijn oogen voelde opdringen. De kring gleed open, ik werd opgenomen in het gezin. Hier werd ik verwacht, het was of ik nooit van huis geweest was.
Na jaren is de heugenis aan dezen avond een van mijn zuiverste vreugden. Op aller aangezicht zag ik de ongeveinsde voldoening; zelfs Ben, mijn broer, die zich zoo weiger gaf, knikte ijverig bij mijn verhalen en hij was niet de minste bij het vragen. Al de kleine dingen, die het leven in de hei beroerd hadden, werden mij voorgeschoteld, en in den mond van den verteller groeiden zij tot gewichtige gebeurtenissen. Ik moest verhalen, en de vinnige vragen doorflitsten mijn relaas. Het duurde uren, niemand werd moe en ik zag den gelukkigen glimlach van moeder.
De kleine geschenken, die ik meegebracht had, werden met blije kreten van verrassing in ontvangst genomen, en ik voelde mij als een milddadigen koning, die zijn onderdanen beloont. Mij was dit alles de schoonste belooning.
Het ging naar middernacht als wij eindelijk opbraken. Ik glimlachte als ik mijn kleinsten broer zag, beide handen zorgvuldig geslagen om het boek dat ik hem geschonken had; Ben droeg de gesneden pijp en de in gevlochten riet gevatte flesch wijn. Ik zag moeder knikken, als zij het koralen paternoster in het palmhouten doosje lei.
De geruchten verstierven, het licht werd gedoofd. Ik lag alleen en luisterde naar de stilte waarin ik roerloos lag. Mijn moeder, en de anderen, en dit huis, de hei... En Agnes, Agnes... Het kwam als een stormwind over mij gevaren; een snik was het, die mij doorschokte, en in den grondeloos stillen nacht schreide een verlangen dat mij verteerde.
|
|