| |
| |
| |
XII.
Hoezeer ook met het land vergroeid, - en de jaren die ik nu in de stad had doorgebracht, hadden mij niet kunnen losrukken van hei en bosch, - voelde ik mij echter onmiddellijk thuis wanneer ik weer op het kantoor zat, vóór mijn werktafel en de stapels papieren die mij wachtten. De gezellige warmte van deze kamer, het breede uitzicht op het park, dit gedempt geschuifel van stappen en geritsel van papier, was mij meer vertrouwd geraakt dan het leven op de hoeve, waarin ik groot gegroeid was.
Er wachtte mij echter een verrassing. De heer kwam op me toe en met hem een heertje, dat ik in dit huis nooit gezien had. Wij werden aan elkaar voorgesteld, ik als hoofdboekhouder, de andere als een neef van den heer, die zich in zaken wenschte te bekwamen en op dit kantoor in de leer kwam. Hij zei dat zonder eenige geestdrift, met die nuchtere zakelijkheid die hem zelden verliet; maar toch meende ik in zijn stem, naast een weigere berusting, een zekere ontstemming te hooren, hoewel ik mij wel wachtte daar verder eenig belang aan te hechten.
Tot mijn eigen ongenoegen moest ik van meet af vaststellen, dat het heerschap mij niet beviel. Ik weet zeer goed dat er niet het minste gevoel van ijverzucht in het spel
| |
| |
was, maar de indruk dien ik van hem kreeg, was bepaald ongunstig. Wanneer ik vreemde menschen ontmoet, heb ik onmiddellijk van hen een bepaalden indruk. Ik weet niet waar de componenten van dit samengesteld gevoel moeten gezocht worden, maar het gebeurt zelden dat ik mijn eersten indruk, aan de hand van latere gebeurtenissen, grondig moet herzien.
Alleen zijn naam reeds, José, klonk mij onsympathiek toe. De buiging die hij maakte, kwam mij houterig en potsierlijk voor. Wel merkte ik dat hij keurig en voornaam gekleed was, maar hij was eerder klein en daarbij graatmager, zóó dat hij den indruk wekte een kind te zijn, dat kleederen van een volwassene te dragen kreeg.
Hij kon iets jonger zijn dah ik, schoon zijn aangezicht den schijn niet droeg dien men van jeugd verwacht. Zijn bleekgele huid was onfrisch, met grauwe schaduwen rond neus en slapen, en als hij den mond opende om te spreken, kwamen zijn vuilgele tanden, die breed uit elkaar gegroeid waren, dreigend vooruit. Ik moest denken aan den menscheneter, die in de sprookjes van mijn kinderjaren als een verschrikking leefde. Met speelsche ironie bezag ik zijn magere, als grijpklauwen gespannen handen, en zijn onaangename, krakende stem klonk mij in de ooren als een schorre heksenkreet. Ongetwijfeld waren al deze waarnemingen eenigszins gekleurd door den onsympathieken indruk, dien zijn eerste verschijning op mij gemaakt had, maar van zijn blik, zijn scherpe oogen, mocht zonder eenige overdrijving gezegd worden, dat hij door lichaam en ziel sneed. Meer nog. Ik las ooit hoe de blik van sommige slangen kleine dieren zóó vermag te verlammen, dat alle vlucht onmogelijk is. Iets dergelijks kon geschieden wanneer zijn oogen, doordringend en koel, op iemand gevestigd waren.
Ik drukte hem de hand, - die koel, haast klammig was, -
| |
| |
wij zouden in dezelfde kamer werken en in zekeren zin zou hij voor vele zaken, die het kantoorwerk betroffen, op mij aangewezen zijn. Ik beloofde den heer zijn opdracht naar beste vermogen te vervullen.
Het was geen ondankbare taak, naar ik spoedig ondervinden mocht. De jonge man had ongetwijfeld goede scholen bezocht en ik had dra de overtuiging, dat hij zijn tijd niet verspild had. Zijn zakenkennis was niet gering en zijn algemeene ontwikkeling van dien aard, dat de aanpassing aan de werkzaamheden op het kantoor slechts een kwestie van tijd kon zijn.
Ik herhaal het: hij was een dankbare leerling, niet omdat hij mij op de eene of andere wijze ook maar eenige dankbaarheid betoonde, maar niets van wat hem werd gezegd, geraakte verloren of vergeten; het was niet noodig hem tweemaal dezelfde zaak uit te leggen; hij kon aandachtig, zwijgend luisteren, en wanneer hij knikte, moest aan de aangelegenheid geen woord meer verspild worden. Ik voorzag den tijd reeds, dat ik hem niets meer zou kunnen leeren.
Op kantoor zaten wij haast naast elkaar; de woorden die gewisseld wrerden, betroffen alleen de zaak. 's Morgens werd de koele groet gewisseld, 's avonds onbewogen goedenavond gewenscht. Wanneer ik den jongen heer in de stad ontmoette, lichtte hij den hoed met beheerscht gebaar; niets op zijn aangezicht wees er op, dat hij mij beter kende dan een toevalligen voorbijganger.
* * *
Heel den zomer hadden wij den lammen jonker gezien, liggend in zijn ruststoel onder de boomen, of in de schaduw die de reizende zon doorheen de uren over het grasplein schoof. Van mijn plaats in het kantoor kon ik de minste van zijn bewegingen volgen. Meestal lag hij roerloos, en
| |
| |
ik kon niet zien of hij misschien sliep, dan wel alleen met de oogen den tragen gang van de wolken naging, de snelle vlucht van een vogel, of dit verrukkelijk spel van het wisselende licht op de boomen, het gras en de bloemperken. Af en toe hief hij de hand en greep naar het boek dat naast hem lag; hij las maar korten tijd, legde dan het boek terug weg. Was hij moe? Of sloot hij alleen de oogen om te sterker zijn bespiegelende aandacht te kunnen wijden aan de wijsheid, die het boek hem leerde?
Met het naderen van den herfst zagen wij hem min en minder verschijnen in den tuin; wanneer de mist maar laat optrok en eerst tegen den middag de zon aarzelend boven de boomen steeg, genoot hij van die stille uren en was hij rust in de groote rust van zacht geteemst licht, kleurende blaren en verstilde zon. Maar bij de eerste schemering was zijn plaats reeds lang ledig. Wanneer de regen van de kale boomen droop of de stormwind in de magere kruinen batavierde, lag de tuin verlaten.
Wij wisten dat het den jonker niet goed ging, en zoo verwonderde het mij niet, wanneer de heer me op een Novemberavond zei: ‘De artsen schrijven hem een dringend verblijf te Spa voor. Misschien kunt ge hem met de auto naar ginds brengen?’ Ik stemde dadelijk toe, het kon morgen reeds geschieden, en de breede achterbank kon best met kussens en dekens tot een passend rustbed omgevormd worden.
De heer luisterde verstrooid; andere gedachten hielden hem bezig. Maar hij knikte, en toen hij mij verliet, zei hij: ‘Misschien kan ook Agnes mee; zij verlangt er naar haar vroegere meesteressen terug te zien, en het ligt op den weg.’
Ik kreeg 's avonds nog alles klaar en 's anderen daags reisden wij af. November, maand van mist en regen, had ons met een uitgelezen dag bedacht. Er was zon, en de wind was
| |
| |
ter rust gegaan. Wanneer wij vertrokken, kwam de heer ons goede reis toewenschen; ik meende in zijn stem een verlangen te hooren en op zijn aangezicht geheimen kommer te lezen. Maar zijn stem koesterde als hij zei: ‘Agnes!’ Op het laatste oogenblik, wanneer de auto de groote dreef inschoot, kon ik een vage gedaante tusschen de boomen bespeuren, en ik moest onwillekeurig glimlachen wanneer ik Spitsmuis herkende.
Aanvankelijk werd geen woord gesproken. Bij een autotocht overweldigt in den beginne de op u geluidloos toeglijdende wereld, met de verrassingen van snel wisselend licht en donker; het is maar nadat de gulzige oogen tot verzadigens toe van deze volheid gedronken hebben, dat de bezinnende geest boven de wateren stijgt en de eerste woorden gesproken worden.
Het is dan dat de jonker naar den reisweg vroeg. Ofschoon zijn stem gewoon klonk, - iets scherp en iets prikkelend, maar toch gedempt, want de ziekte had aan hem gevreten, - meende ik er een verlangen in te hooren, en hem antwoordend, voegde ik er aan toe: ‘Maar wij kunnen gerust een anderen weg nemen, wij hebben tijd te over en de banen zijn overal goed.’ Het was of hij mij dankbaar was om die woorden, want op dit scherp geteekend aangezicht met den spitsen neus en de magere, bloedelooze lippen, leefde een glimlach die inwendig geluk verried. Hij lag geruimen tijd stil, en dan vroeg hij of ik de reis zoo regelen kon, dat de weg zou voeren langs het Brabantsche heuvelland. Er lag zoo'n deemoedige onderdanigheid in zijn stem, zoo'n ingehouden ontroering, dat ik niet vragen kon.
Zonder naar hem om te zien, teekende ik den reisweg uit, en de namen van steden en dorpen klonken warm en vol als een lied, wapperden als vlaggen. In het rugspiegeltje kon ik zijn aangezicht zien en de stille aandacht waarmee
| |
| |
hij naar mij luisterde. Wanneer ik zweeg, knikte hij in gedachten, maar sprak geen woord.
Naast mij zat Agnes en ik kon haar handen zien, den ring aan haar vinger en, vager, de lijn van haar gestalte. Maar ik voelde haar aanwezigheid, die mij rustig maakte en rijk aan een geluk, dat ik in woorden niet zou kunnen zeggen hebben.
De Kempen verlatend, en dit rustige landschap van vlakke velden, roerlooze bosschen en oneindige hemelen, ging het glooiende Hageland voor ons open en dra bereikten wij de Brabantsche heuvelen, de malsche ruggen, waar de zwartbruine akkers onder den helderen hemel lagen, breedgolvend naar den einder toe.
‘Trager, trager!’ hoorde ik den jonker fluisteren. Ik zag zijn gierige oogen, die het landschap met gespannen aandacht verteerden. Wanneer ik omkeek, werd zijn aangezicht plots mild en hij zei, met iets van een kind in zijn stem: ‘Hier is mijn geboortestreek!’
Hij noemde de namen van de dorpen, de gehuchten, en er waren huizen die hij herkende; en soms riep hij een naam, als een mensch langs den weg bleef staan, omkeek en ons nastaarde. Ik moest onwillekeurig glimlachen, maar wanneer ik het aangezicht van Agnes zag, met den ernstigen, haast smartelijken trek om den gesloten mond, was het of iemand me naar de keel greep.
In den vroegen namiddag hielden wij stil in een klein provinciestadje, waar wij een lichten maaltijd namen. Plots vroeg de jonker hoeveel tijd we noodig hadden om tot in Spa te geraken. Hij luisterde aandachtig naar mijn berekening, en na een aarzeling vroeg hij, haast smeekend: ‘Kunnen wij dezen weg nog eens overdoen? Alleen dit laatste uur?’ Misschien wachtte ik wat lang met mijn instemming, want alsof hij mij moest overtuigen, drong hij aan: ‘Hier heb ik als kind gespeeld...’
| |
| |
Wij reden denzelfden weg en er was geen die een woord sprak. Wanneer ik even van den weg opkeek in het rugspiegeltje, zag ik het magere aangezicht van den lammen jonker, door tranen overstroomd. Hij maakte geen enkele beweging, alleen zijn oogen volgden de lijn van dit landschap, de buiging van een heuvel, den rug van een hoevedak. Wanneer het begon te donkeren en ik verplicht was de lichten op te steken, kon ik hun matten schijn zien glimmen in de tranensporen op dit aangezicht, dat was als dit van een kind.
's Avonds, wanneer de jonker in het hotel bezorgd was en Agnes mij goedennacht wenschte, zei ze ongevraagd: ‘Hij zal dat niet meer terugzien...’ En ik begreep dat deze reis een afscheid geweest was.
Wij vertrokken 's anderen daags; het afscheid was kort, haast koel, en het scheen of de jonker zich schaamde om de ontroering, die hem den vorigen dag overweldigde. Zijn blik was afwezig; zijn hand lag koel in de mijne, en het scheen mij dat hij lichtjes grinnikte wanneer ik, om iets te zeggen, gewaagde van het voorjaar en de gezondheid, die deze stad en haar beroemde geneesheeren hem zouden brengen. ‘Zij zullen hun best doen, zij hebben geld geroken...’ Misschien bemerkte hij dat zijn spot Agnes pijn deed, want zachter voegde hij er aan toe: ‘Mirakelen zijn de wereld niet uit...’
Wij reden zwijgend door dit stille land. Er was het doffe gezoem van den motor, de nauw merkbare slag van dit gonzende hart; maar ook de spanning van het inwendig gevoerde gesprek tusschen zwijgende menschen, en het verraste mij niet wanneer Agnes ongevraagd zei: ‘Hij zal zeer eenzaam zijn...’
Mijn gedachten verwijlden bij den zieken jonker, en hoewel jeugd, die vaak hard is en ongevoelig maakt voor ziekte en
| |
| |
ouderdom van anderen, mijn deel was, besefte ik scherp de armoe en de doffe vertwijfeling van dezen eenzame. Een groot medelijden maakte mij mild.
Agnes verhaalde; het was of zij mijn gedachten geraden had. De jeugd van dit rijke-menschenkind gleed voor mij open. Hij was nooit ziek geweest; naar lichaam en ziel harmonisch gebouwd en gegroeid, omdat het leven hem alles bood, had hij het vroegtijdig overlijden van zijn moeder niet zoo scherp gevoeld. Het ruischende leven lokte en hij was een uitverkoren kind. Zijn schitterende studiën lieten in hem een geleerde vermoeden, evengoed als zijn velerlei aanleg hem naar den weg van de kunst stuwde. Hij had vrienden, die in hem den profeet zagen; hij bereisde landen en volken, en gierig dronk hij aan al wat schoon en zeldzaam was. Lijk de schitterende verschijning van een komeet, zoo was zijn opgang. Een jachtongeval, ruggegraatsbreuk en hersenschudding, brak dit leven. Na jarenlang lijden en vergeten strijd zegevierde het leven, maar het was of nog alleen de geest leefde in dit ellendige lichaam, een helle, zuivere vlam boven dit jammerlijk puin. Eenzaam door zijn gedwongen afzondering, had bitterheid zijn gemoed vergiftigd en ging zijn armoe schuil onder vaak bijtend sarcasme. In die jaren van gedwongen rust was de liefde tot de planten in hem gegroeid en zoo kwam het, - ach ja, ik herinnerde mij nu wat hij over de gentiana gezegd had, en hoe zijn anders koele oogen schitterden wanneer hij mij naar dat geheimzinnig, verborgen groeiend kruid vroeg.
Zij zei dit alles met zachte, meevoelende stem; er rilde een nauw verborgen teederheid achter die woorden en zoo groeide tusschen ons dit milde begrijpen, dat menschen naar elkaar doet buigen. De lange stilten hadden hun eigen leven.
| |
| |
Ik weet niet hoe ik er toe kwam om over mijn eigen jeugd te verhalen. Ik zag geen aanleiding om dit te doen; maar er was een drang in mij, die mij zacht stuwde, zoodat ik niet weerstaan kon. Wat ik mij nog herinneren kon, was alles vol eenvoud en vrijwel van alle belang ontbloot. Welke aandacht verdient het beekje, dat door de beemden slingert, nauw beroerd door speelschen wind? Het is niet veel, maar in zijn gladden waterspiegel staan de hooge lucht en de oneindige hemelen geteekend, scherp en zuiver als in het diepste bergmeer. Mijn kleine vreugden en stille verdrieten groeiden in het raam van mijn leven tot groote innigheid, en met diepe verteedering boog ik mij over dit kind en zijn in de diepte bewogen leven.
Agnes stelde geen vraag, luisterde zwijgend naar mijn verhaal. Soms zweeg ik, en dan meende ik haar stem te hooren en ik glimlachte. Dan ging ik weer verder. Niets verzweeg ik, en ook de geringste draden kregen hun kleur en plaats in het patroon van dit weefsel.
Kort na den middag bereikten wij de oude kostschool. Agnes verlangde dat ik mee zou binnengaan, hoewel ik mij hiertegen verzette. Misschien raadde zij de oorzaak van mijn weigering, want zij bloosde plots en dit verwarde mij. Wanneer zij, met een beslistheid die ik bij haar niet kende, beval, moest ik wel toestemmen.
Terwijl zij bij haar vroegere meesteressen vertoefde, leidde een oude Zuster mij rond. Dit oude klooster zegde mij niet veel. Hoe kon ik, die gegroeid was in hei en bosch, onbekneld door muur of grens, de ongestoorde stilte, de haast verstarde rust van deze gangen, kamers en binnentuintjes smaken? Een klamme kilheid woei mij tegen, de fluisterstemmen van de buigende Zusters deden mij onaangenaam aan, en ik moest moeite doen om mijn aandacht op het kwijnende gesprek te vestigen. Ik kon bezwaarlijk
| |
| |
mijn opluchting verbergen als de zware kloosterpoort achter mij dichtviel.
Korten tijd daarop kwam Agnes; instappend keek zij nog eenmaal om en aan haar onverschilligen blik zag ik, dat dit een afscheid voor langen tijd was.
De avond was haast onmerkbaar gevallen en er bleef nog een heelen afstand af te leggen. De witte lichtbundels van de phares gleden over den donkeren weg en een onbekende wereld lag vóór ons open. Het werd een zwijgende rit door den nacht.
Het was laat wanneer wij de laatste dreef insloegen; reeds kon ik het knarsen van het grint hooren, en mijn volle aandacht was gewijd aan de trap die ik bereiken moest, toen ik plots, bij den laatsten draai, wanneer het felle licht langs den donkeren tuin scheerde, iemand zag die uit het huis van den tuinman kwam, een oogenblik aarzelde aan het poortje en dan gebogen, achter de struiken, vluchtte. Ik kende die gestalte, dien gang, - wat deed Fiene zoo laat in het tuinhuis?
Ik had den tijd niet om een antwoord te zoeken op die vraag. De breede trap scheen naar ons toe te schieten. Geruischloos stopte de auto. Wanneer ik de deur opende en uitstapte, hoorde ik een stem in het donker, een knagende, piepende muizenstem: ‘Ma chère, wij hadden u met het daglicht verwacht. Past het wel...’ Haar plotse zwijgen liet meer vermoeden dan woorden hadden kunnen zeggen, en ik wist al te goed wien dit laatste gold. Maar ik beheerschte mij, ook dan als Spitsmuis langs mij heentrippelde, een spookachtige verschijning in het melkwitte licht, en voor Agnes opende.
Ik boog en verbeet de plotse woede die in mij oplaaide. Agnes ging zwijgend voorbij; een oogenblik scheen het of zij aarzelde, maar dan stapte zij met Spitsmuis zwijgend de trappen op, zonder eenmaal om te zien.
| |
| |
Nadat ik de auto in de garage had gevoerd, trok ik het park in. Het was al laat, maar ik wist dat ik geen rust zou vinden. Onder de hooge boomen, in den donkeren nacht, was mijn stap het eenige geluid. Ik kon de sterren zien en in dit vage licht, dat in de donkerste nachten leeft, de grauwe silhouet van het kasteel. Eén venster was verlicht en ik wist wie bij dit rustige licht nog wijlde. Verlangen maakte mij onrustig, en in de hoop den tuinman nog aan te treffen, sloeg ik den weg in naar het tuinhuis.
Er was geen licht, maar de deur stond tegen. Ik trad binnen, tastend mijn weg zoekend. Ik riep den tuinman en ik schrikte op wanneer ik zijn stem naast mij hoorde. Het was geen vriendelijk geluid.
Ik wist hoe ik licht moest maken, ik had het vroeger reeds menigen keer gedaan. Als mijn oogen, een oogenblik verblind door den schijn, weer zagen, keek Leonard mij aan, met starren blik. Hij zat aan de tafel, het hoofd rustend in zijn handen, en van wat mij vroeger bekoord had in dit aangezicht, vond ik niets terug.
‘Wat komt gij doen?’ vroeg hij en zijn stem was barsch, vol onrust. Ik kon niet antwoorden; misschien had hij gedronken, ik zag de flesch staan en twee roemers. Beseffend dat ik hier ongelegen kwam, en vreezend te moeten ervaren wat ik schuw vermoedde, ging ik heen. Aan de deur hoorde ik Leonard rechtstaan. Ik wachtte op wat hij zeggen zou, maar hij zweeg, en in zijn oogen groeide een radeloosheid die mij ontstelde. Ik had die oogen nog gezien; opkijkend vond ik het portret van de jonge vrouw niet, het hing omgekeerd tegen den wand.
* * *
Zoo rustig als de rit door den nacht geweest was, - hij leefde in mijn herinnering als een droom, - verteerde onrust
| |
| |
mij de volgende dagen, zonder dat ik hiervoor een bepaalde oorzaak kon aangeven. De heer was vriendelijk voor mij en het werk op het kantoor had zijn gewoon verloop. Ik verdacht Spitsmuis van allerlei plannen, die te mijnen ongunste moesten uitvallen. Ook mijn gezel op het kantoor, José, vertrouwde ik niet; zijn correcte koelheid en geheimzinnige geslotenheid wekten mijn argwaan, te meer daar ik bij meer dan een gelegenheid hem in druk gesprek met Spitsmuis, in de lanen van het park of op de bank bij de trap, gevonden had. Soms kwam het me voor, dat al deze onderstellingen van allen grond ontbloot waren en dat mijn verbeelding mij parten speelde, maar dit stilde mijn onrust niet.
Eenmaal Fiene, de binnenmeid, ontmoetend, bekeek ik haar langer dan zulks gewoonlijk het geval was. Zij bleef staan, en uitdagend onder mijn blik spotte ze: ‘De meid is ook nog een knipje waard? Wie met dames op tocht is en 's nachts thuiskomt...’
Mij trof haar vinnige stem, en ik antwoordde niet. Zij drong naar me toe, fluisterend: ‘Waarom? Zal ik maar goed zijn om...?’
Ik vermoedde wat ze zeggen ging en onderbrak haar: ‘Zwijg!’ Uitdagend stond zij voor mij, het jonge lichaam gestrekt, en haar oogen verteerden mij. Er was een rijpheid over haar, de gevulde, vochtige lippen, de geheven borst, die mij verwarde. Ik vluchtte en hoorde den doffen vloek dien zij mij, als een kreet van vertwijfeling, achterna slingerde.
Den volgenden Zondag bleef ik in de stad, zocht een kennis op, maar in den vroegen namiddag zat ik al op mijn kamer, voor het venster, van waaruit ik de binnenkoer en het park kon overzien. Er lag een boek open vóór mij, maar ik gunde het geen aandacht. Het werd avond, en ik had niemand gezien.
De volgende week werd het een marteling; mijn rust was
| |
| |
heen. Zelfs wanneer ik op het kantoor zat, gebogen over briefwisseling of boekhouding, kon ik mijn aandacht niet vestigen, en bij herhaling vergiste ik mij, of gaf antwoorden die den heer in 't eerst deden glimlachen, daarna verwonderd deden opkijken. Hij vroeg mij of ik mij niet wel te pas voelde, en slechts stotterend kon ik hem antwoorden.
Den volgenden Zondag ging ik nog niet naar huis; ik had een briefje voor moeder meegegeven, drukke bezigheden voorwendend, die mijn afwezigheid moesten verontschuldigen. Dien dag was er feest bij den heer. Auto's stonden in de dreven, ik zag de gasten op de breede trap. Eens meende ik een groepje te herkennen, Agnes, Spitsmuis en José. Geen stem bereikte mij, ik kon mij vergist hebben. Ellendig ben ik dien avond naar Leonard gegaan. Ik stond voor een gesloten deur en toch was ik er zeker van, door de spleten van de luiken licht gezien te hebben, hoewel alles nu in het donker lag. Er kwam geen antwoord op mijn kloppen, maar ik had geluid gehoord, klirren van glazen en onderdrukt gegichel. Ik ben van armoe teruggegaan. Wanneer ik 's anderen daags Fiene ontmoette, kwam het me voor dat zij mij spottend aanstaarde, maar ik vertrouwde mijn eigen oogen niet meer.
Toen in de week, op een avond, mijn broer Ben vóór mij stond, begreep ik dadelijk wat hij kwam doen, en toch zei ik, schijnbaar onverschillig: ‘Zoo? Toch niets bijzonders?’ Hij knikte traag; hoewel nog jong, had hij reeds die trage, bedachtzame wijze om het hoofd te schudden, die menschen uit de hei zoo eigen is.
Ik kon zijn gedachten zien werken en bemerkte hoe het hem moeite kostte, de leugen te zeggen die zijn werkelijk opzet moest verbergen. ‘Ik moest in de stad zijn, en kwam dan maar eens aan.’
Hij was nooit hier geweest en in de week had hij geen tijd
| |
| |
om kennissen te bezoeken. Ik had hem dit vlak in het aangezicht kunnen zeggen, maar waartoe zou het gebaat hebben? Hem open aankijkend, vroeg ik hem op den man af: ‘Is er iets met moeder, of met de hoeve, of met de kleine mannen?’
Hij sloeg de oogen niet neer, rilde niet eens. ‘Moeder weet niet dat ik hier ben,’ zei hij en dan boog hij het hoofd. Hij zat vóór mij, de ellebogen op de knieën, de handen in elkaar, gebogen, en begon dan te spreken. Het klonk als een verhaal dat hij mij moest doen, en op de rustige wijze, die hem eigen was, nam hij daar zijn tijd voor. Maar in dat schijnbaar onbewogen relaas droeg elk woord, en achter die woorden brandde een vuur, waarvan de gloed mij verwarmde. De akkers en de harde arbeid, waar hij alleen vóór stond. Wat is er met meisjes te doen? En de eerstvolgende jongen was nog een kind. En de dieren, het wel en wee van dit bedrijvige leven, dat alle dagen vult. Hij kende zijn kracht, maar het kon zwaar worden, en wat hij op zijn schouders genomen had, liet hij niet graag liggen.
Als hij zweeg, wist ik dat hij de vraag niet zou stellen. Hij had ze reeds gesteld en ik kon niet antwoorden. Het was een felle bekoring, en misschien onwetend, had hij mij zoo verlokt, dat het verlangen naar hei en bosch, naar moeder en de warme gezelligheid van den heerd, naar den arbeid op den weigeren akker, mij pijnlijk ontsteld had. Een oogenblik kwam de lust in mij op, recht te staan en hem te zeggen: ‘Kom, ik ga mee naar huis!’ Maar ik miste den moed tot deze beslissing, en als hij zweeg, en na lang zwijgen naar mij opkeek, zei ik zoo onverschillig mogelijk: ‘Ja, het valt niet altijd mee...’
Hij keek mij aandachtig aan, als hij vóór mij stond, als wilde hij dieper in mij schouwen. Maar wij bleven voor elkaar gesloten, en hij ging, zwijgend, zooals hij gekomen was.
|
|