| |
| |
| |
XI.
Moeder was ziek gebleven en haast tot geen andere bezigheid meer in staat dan, gezeten in een zetel, het gezin bij bevel en verbod in orde te houden, zooals een kapitein dat doet van op zijn kommandobrug. Kousenmand en verstelgoed verlieten haar niet meer, maar ofschoon gebroken in lijf en leden, was zij bedrijvig van den vroegen morgen tot den laten avond, en haar natuurlijke, zachte opgeruimdheid liet haar nooit in den steek. Maria, mijn zuster, had den last van het huishouden op haar zwakke schouders gekregen, maar zij, die moeders aard geërfd had, vervulde haar taak zooals, haar dat gedurende zoovele jaren was voorgedaan geweest. Naast vader, die zich graatmager en krom wroette, - bijwijlen maar thuis komend, zag ik dat te scherper, - zwoegde Ben, mijn broer, meer en meer uitgroeiend, naar lichaam en ziel, tot den Kempischen boer, zwijger en vechter. Wanneer ik 's avonds thuis was en aan tafel zat, waar de onbezorgde lach van dit opgroeiende jonge volk niet van de lucht was, werd ik aangestoken door deze speelsche luchthartigheid, en mijn stem was niet de minste in dit blije koor. Vader zat geborgen in den heerd en Ben, mijn broer, stopte zwijgend een pijp en leefde van zijn gedachten. Moeder keek dit alles aan met rustige oogen.
| |
| |
Zoodra ik echter alleen was, - in huis gebleven met die gesloten menschen, als het kleine volk naar boven was, - of 's avonds in bed den slaap verbeidend, kwam de onrust over mij en het verlangen. Het verliet mij niet meer wanneer ik 's Zondags in de mis zat, of in den voormiddag met Ben langs de akkers stapte, verstrooid luisterend naar zijn woorden. De stad lokte mij, en het was als een vlucht wanneer ik, vroeg in den avond, moeder tot weerziens zei en haar, op een berustende vraag, een laffe leugen toefluisterde.
Bamis bracht dit jaar ellendige regendagen; de boomen in het park dropen en in de plassen rotten de neergevallen blaren. Van op het kantoor, waar de berkenblokken in het open vuur vlamden, gaf het een rustig, huiselijk gevoel, dit zware ruischen van de windberende boomen, het nijdige trommelen van den tegen de ruiten aangezweepten regen en het donkere zoemen van den wind, die bij stooten huilde in de schouw. Ergens sloeg een deur. Tot mij kwam, gedempt, pianospel. Ik luisterde aandachtig, ofschoon ik geen muzikalen aanleg had, maar zin voor rhythme maakte mij dit rustige bewegen van de melodie tot een genot.
Het was of ik uit een droom opschrikte, wanneer de deur plots werd geopend, na kort, haastig kloppen. Maria, mijn zuster, stond vóór mij en traag was dit herkennen: haar aangezicht was rood met vlekken, van den wind en den regen; de haren hingen nat, in klissen, op haar hoofd. Er leefde een vreemde lach om haar mond, vreugde omdat zij mij gevonden had, maar dra week die voor een droeven trek, en dan eerst zag ik dat haar oogen rood waren, zooals bij menschen die veel geschreid hebben. Ik durfde niet vragen en wachtte op de woorden uit haar mond. Ingehouden fluisterde ze: ‘Ge moet naar huis komen, vader is ziek.’
| |
| |
Ik had vader nooit ziek geweten; hij was een van die menschen die alle pijn verbijten en zich niet bekommeren om voorbijgaande ongesteldheid. En hij was sterk geweest, al die jaren dat hij tegen zand, water en wind, dien verbeten strijd had gevoerd, niet beseffend dat deze elementen hem, zooals vele anderen vóór hem, stilaan verknagend klein kregen. Er groeide een donker vermoeden in mij, en ik vroeg: ‘Hart?’
Zij schudde het hoofd: ‘Drie dagen in den regen geploegd, een zware kou. De dokter zegt dat het gevaarlijk is.’ Zij had alles gezegd, en het was of haar wezen zich sloot, ingekeerd in zichzelf. Ik moest trouwens niet meer vragen, het was zeer duidelijk. Ploegen, zaaien, oogsten, deze eeuwenoude gebaren springen los, ongekende machten drijven den boer, en het is als een fatum dat zich voltrekt. Niets kan hem weerhouden, wind noch regen, als hij den tijd gekomen acht. Vader bezat in hooge mate dit gevoel; zijn arbeid lag vastgebonden aan de wetten, die leven en gang in de natuur beheerschen. Ik kon hem mij duidelijk voorstellen, stappend achter den ploeg, omwaaid van wilden wind, kletsnat van aanstormenden regen, met rustige hand zijn paard mennend. Hijzelf gebogen naar den ploegstaart, het aangezicht glimmend van den regen, zwaar van zijn lekende kleeren. Eén dag, twee dagen, 's avonds de bitse beet van de vermoeienis, het lichaam gloeiend, en na den derden dag de verraderlijke koorts. Dàt was het. ‘Gevaarlijk?’ herhaalde ik werktuiglijk. Maria knikte zwijgend. Zij keek mij dankbaar aan, toen ik mij onmiddellijk klaar maakte en haar naar huis vergezelde. Ik had nog nooit een mensch zien sterven, maar wanneer ik aan het bed stond waar vader lag, bij het magere licht van een kaars, begreep ik onmiddellijk dat hier het ergste dreigde. Niet dit magere, ascetisch scherpe aangezicht,
| |
| |
afgeteerd door de koorts en grauw van een ongeschoren baard, ontstelde mij, hoewel ik er slechts met moeite de zoo gekende trekken in terugvond. Maar er was iets anders, dat geheimzinnig leefde in den rustig gesloten mond, de ingekeerde oogen, de handen die op de deken gestrekt lagen: de volle overgave. En ik begreep dat de laatste strijd hier reeds gestreden was.
Wanneer ik aan zijn bed stond, wendde vader de oogen naar mij toe en hij keerde zijn hand, zoodat ze met open palm wachtend lag. Hand als een klauw, met beenige, kromgewroete vingers en vuile kloven in de raapgele huid. Ik lei mijn hand in zijn hand, en hij sloot de oogen, lag geruimen tijd roerloos. Als hij weerom de oogen opende, voelde ik zijn blik voor de laatste maal. Hij trok zijn hand terug, dit was het afscheid geweest.
Wat dien avond nog geschiedde, was mij onwezenlijk als een droom. Belgerinkel en de biddende priester, schreiende kinderen, en de dokter die het hoofd schudde. De kleinen werden naar bed gebracht en alleen ik, Ben mijn broer, en Maria, bleven met moeder waken. Vader zag ons, wist dat wij daar waren, maar wat hij te doen had, ging hem alleen aan, en zooals het altijd in zijn aard gelegen had, vervulde hij ook deze taak met al de zorg, die hij steeds ook aan het kleinste werk besteedde. Hij had reeds afscheid genomen van ons, en wat hij nu nog te doen had, speelde op de grens van leven en dood, het gebied dat hij reeds betreden had.
Er was geen angst voor den dood; er lag iets feestelijk in den rustigen blik van zijn reeds diep gezonken oogen, en heel zijn wezen was onderdanige overgave. Haast onmerkbaar gleed hij van dit leven naar de geheimzinnige diepten van den dood, en als ik over hem boog, schouwend in zijn wijd geopende oogen, wist ik niet of dit nog leven was, dan wel de eindelijke rust. Toen zag ik eerst den harden trek
| |
| |
om zijn mond, dien ik hem bij leven niet kende, en begrijpend dat hij gestorven was, sloot ik hem de oogen.
Maria, mijn zuster, snikte ingehouden. Moeder boog het hoofd. Omschouwend naar mijn broer, zag ik dit zwijgersgelaat, en de vraag die mij van uit zijn harde oogen tegenbrandde.
* * *
Dezelfde vraag leefde achter de woorden die hij sprak nadat, op den dag van de begrafenis, in den vroegen avond de laatste bezoeker vertrokken was. ‘Er zal werk zijn!’ Het was een ingehouden noodkreet, een schrei om hulp, maar hij keek mij niet aan wanneer hij zijn woorden herhaalde.
Ik wist het wel: slechts één van de zes panden lag schoon in winterbedden gereed, wachtend op het zaad; het overige moest zijn beurt nog krijgen, en hij zou er alleen vóór staan. Ik was te lang in de stad geweest om nog terug te verlangen naar het harde werk op het land, maar aan den anderen kant besefte ik duidelijk dat de taak, die Ben wachtte, zijn toch niet geringe kracht te boven ging. Maar ik zocht duizend uitvluchten om mijn vlucht goed te praten; hoewel ik schijnbaar zakelijk voor en tegen overwoog, had ik innerlijk reeds beslist en ik wachtte maar op een gelegenheid om passend mijn besluit te zeggen, zonder iemand nutteloos pijn te doen.
Ben, mijn broer, moest dit bemerkt hebben. Hij moest geen woorden hooren om te weten wat iemand wilde, hij voelde het. Wanneer wij 's avonds aan tafel zaten met ons vieren, zei hij plots, zonder dat er eenige aanleiding toe bestond, dan misschien de stilte die tusschen ons leefde en waarin wij onze eigen gedachten wogen: ‘Ik kan het alleen niet gedaan krijgen.’ Er lag iets uitdagend in de wijze waarop
| |
| |
hij deze woorden sprak, en zoo werd de stilte zwaar. Moeder keek op en haar oogen zochten mij. Ik wist dat ik verloren was. ‘Misschien kunt gij thuisblijven tot het zwaarste werk achter den rug is?’ vroeg zij, en ik kon niets anders doen dan knikken. Het was zoo vanzelfsprekend, dat ik mij achteraf verwonderde over mijn voorafgaanden twijfel. ‘Tegen dien tijd kunnen wij vaste hulp gevonden hebben,’ voegde zij er aan toe.
De heer liet mij ongaarne gaan en hij eischte van mij de belofte, zoo spoedig mogelijk terug te keeren. Wat hij daarbij over het landleven zei, liet mij overschillig. ‘Ik zal er mezelf van komen vergewissen of ge ginder noodig zijt,’ dreigde hij. Ik glimlachte om dit ijdel woord.
Ik was er noodig, daar kon geen oogenblik twijfel aan bestaan. Na de lange regendagen, die mijn vader het leven gekost hadden, brak de lucht, en Sint Michiel bracht dit stille, verklaarde zomerken, dat ons zooveel te kostbaarder lijkt, daar wij aan zooveel teekenen den naderenden winter voelen. Ik kreeg voor taak mest te laden en uit te voeren. Naast den pand waarvan vader de laatste bedden omgereden had, lag wachtend land. Zoo gaat het leven voort, de arbeid wordt van hand tot hand overgeleverd, er mag geen onderbreking zijn.
Aanvankelijk viel het werk me niet hard; ik was jong en sterk, en waar de arbeid in de stad nooit groote inspanning vereischte, kreeg ik thans ruimschoots gelegenheid om mijn krachten te beproeven. Het spel van de spieren, het vaste rhythme in de beweging, de gonzende slag van mijn bloed, vervulden mij met een soort wellust.
Vroeg in den morgen waren wij reeds in de weer. Over de nog donkere landen zagen wij den mist breken, en boven de kanten steeg de zon, eerst aarzelend, gaandeweg klimmend, tot de dag helder en stil gespannen stond van dat rustige,
| |
| |
dralende licht, dat den naherfst zijn teedere bekoring geeft. De ijle mist vervloog, en meteen de uren. Mijn bewegingen werden haast werktuiglijk, maar haast onmerkbaar besloop de vermoeienis mij: de plotse kramp in den rug, de vrachten die schijnbaar zwaarder wogen op den arm, en de looden stap der voeten in het natte zand. De scherpe mestgeur, die mij in de vroege morgenuren niet onaangenaam prikkelde, verwekte een soort verdooving. Dit, met de vermoeienis die mij haast weerloos maakte, overwon mij volkomen en vóór de avond daar was, moest ik den strijd opgeven. Mijn broer, die mij gevolgd had, knikte en zei glimlachend: ‘Alle begin is moeilijk.’ Hij zei dit zonder eenige bitterheid, ik meende zelfs kommer in zijn stem te hooren: hij had er alle belang bij mij niet te ontmoedigen. Ik antwoordde een beetje ontstemd, dat het morgen misschien beter zou gaan, niet vermoedend wat mij 's anderen daags wachtte. Na een loodzwaren slaap stond ik op, maar bij de geringste beweging doorschoot mij een vlijmende pijn; het was of al mijn gewrichten kraakten. Op de tanden bijtend, boog ik naar den arbeid, en het was maar bij uiterste wilsinspanning dat ik het volhield. Tegen alle verwachting in, ging het tegen den avond beter en de volgende dagen verdween gaandeweg de pijn. Bij soepeler beweging en geringer inspanning, kon ik meer en meer werk verzetten.
Het kwam mij voor dat mijn broer mijn gezelschap zocht en, zwijger die hij was, en gierig naar woord en teeken, moeite deed om een gesprek te voeren. Den geheimen angst vermoedend, die hem verteerde, wist ik dat ik hem niet geven kon wat hij in 't diepste van zijn hart als wensch koesterde, en zag den dag naderen waarop ik hem de harde woorden zou moeten zeggen. Ik wist niet hoe ik hem tot het besef van die nuchtere werkelijkheid moest roepen,
| |
| |
maar elke dag bracht de gevreesde beslissing nader. Het werd voor mij tijd om naar de stad terug te keeren. De omstandigheden brachten mee, dat ik het zelf niet zeggen moest.
Op een avond - wij zaten buiten na het eten, zoo tusschen licht en donker, - sprong de wachthond blaffend op, en in de schemering naderde een gestalte. Ik wist, vóór de anderen eenige zekerheid hadden: de heer. Mijn hart klopte snel, maar ik stond recht, ging hem te gemoet en, uiterlijk kalm, verwelkomde hem. De heer sprak, - het was niet zoozeer tot mij, maar wij waren de vlier genaderd waar de bank stond en moeder, met Maria en Ben, zaten. Hij was maar eens tot hier gewandeld, het weder was uitzonderlijk goed voor dit tijdstip van het jaar, en er was nog een avondtram om naar huis te keeren. Hij zei dit rustig, en even rustig liet hij daar op volgen: ‘En wanneer zien wij u terug?’
De vraag verwonderde mij niet, ik had ze verwacht, wist dat hij alleen naar hier gekomen was om ze te stellen, en even rustig antwoordde ik: ‘Wanneer gij wilt.’
Hij keek mij een oogenblik aan, - ik kon niet zien of er verrassing dan wel goedkeuring in zijn oogen leefde, - en zei: ‘Goed, Maandag dan!’
Voor hem was deze aangelegenheid afgedaan; hij vroeg naar den arbeid, en hoe het nu stond met de draineering. Hij kon zich wel voorstellen, dat met den dood van vader veel plannen zouden moeten gewijzigd worden. Ben, mijn broer, antwoordde slechts weiger en ik moest niet vragen welke de reden van deze woordkarigheid was. Ik had zijn onbeheerscht gebaar gezien bij mijn onmiddellijke toestemming; ik kende de bitterheid die hem verscheurde.
De heer scheen dit niet te merken; hij was meer gespraak- | |
| |
zaam dan zulks gewoonlijk het geval was, en terloops liet hij hooren, dat hij het feit niet uit het oog zou verliezen dat de lasten, die op de hoeve drukten, nu verzwaard waren bij het wegvallen van den eersten steun.
Wanneer hij opbrak, ging ik, op zijn verlangen, een eind mee. Wij kozen het smalle pad, dat door de jonge bosschen naar den Konijnenberg kronkelt; achter den donkerenden muur van den lagen mast gloeide de lichte helling.
Op den berg staand, lag de rustende wereld aan onze voeten. De zandige helling, glooiend naar de bosschen toe, ging verloren in de spinnende schemering. Peilloos diep was de hemel en langs den kant van de stad toe, gloeide een aarzelende klaarte, - de jonge maan ging op.
Maar de heer scheen ongeduldig. Ik wist dat alle dichterlijkheid hem vreemd was. Alleen leefde voor hem, man van de daad en vijand van alle onvruchtbare bespiegeling, de nuchtere taal der cijfers. Hij begon over zaken, en ik bemerkte met eenige verbazing, hoe onmiddellijk mijn volle aandacht geboeid was.
Wanneer ik een uur later thuiskwam, was iedereen naar bed. Ik sloot de deur en stond een oogenblik in den heerd. Van uit de alkoof hoorde ik moeders stem: ‘Zijt gij het, jongen?’ Ik kende de doffe berusting, die haar stem haast toonloos maakte. Antwoordend met een enkel woord, draaide ik het licht neer en wenschte slaap wel. Ik fluisterde dit haast; in mij was een angst om de stem van mijn broer, die mij misschien bereiken zou. Wanneer ik de deur van mijn kamertje sloot, voelde ik mij bevrijd, en een oogenblik beseffend dat mijn vertrek hier niets anders dan een vlucht zou zijn, schaamde ik mij.
|
|