| |
| |
| |
X.
Ik wist wel dat de zieke jonker stilaan gebeterd was, - hoewel hij nog steeds de kamer hield, - maar toch verraste het mij wanneer ik hem, op een van die eerste lentedagen die een verrijzenis zijn en een vaste belofte van nakenden, zomerschen bloei, in den tuin aantrof. Zijn wagentje stond in den zonneschijn tegen den muur van schaarhout, die het park langs alle zijden omkringde.
Het eerste groen had zich amper losgewrongen en keek angstvallig uit tusschen de bloeiende katjes van den hazelaar en de bloembellen van de ribesstruiken; en heel de bruine, vochtig glanzende bodem lag besterd met honderden sneeuwwitte, bleekroze anemoontjes, en dieper hadden de schuchtere lelietjes-van-dalen hun trosjes geheven; rond den hoogen stam van een forschen den had zich klimop geslingerd en de donkere, wintersche bladeren droegen schijn van zon, glanzend van 't werkende sap.
De jonker bemerkte mijn verrassing en glimlachte, - mij deed die scherpe, sarcastische stem pijn. ‘Niet verwacht, jongeman?’
Ik wist niet wat te antwoorden, en zonder te wachten ging hij verder: ‘Wel dikwijls geluisterd of ze niet aan de groote klok hingen? En lijk koster en pastoor aan den schoo- | |
| |
nen dienst gedacht? Jonker is hun een ontgoocheling geworden!’
Ik schudde het hoofd. Het jonge leven dat t'allenkanten doorbrak, - weerom zong die vogel luid en vochtig in den hoogen beuk, - had mij bekoord en gansch vervuld. Wie zou aan den dood gedacht hebben bij dit herleven?
Hij keek mij vorschend aan, en ik zag hoe mager hij geworden was en hoe de ziekte hem had verknaagd; zijn aangezicht was nog kleiner en bloedeloozer geworden, en zijn handen kwamen mij doorzichtig voor, als grauw albast.
Ik wendde snel den blik af, vreezend voor zijn bittere zelfbespotting. Tegen mijn verwachting in, was zijn stem zacht als hij zei: ‘Wilt ge het wagentje even verder duwen? Ik ben lijk de gentiaan en moet de zon volgen.’
Dit woord verraste mij, en veel meer dan ik blijken liet. Hij zag het en had er blijkbaar zijn voldoening aan. Alsof hij mijn zwijgend opschouwen als een vraag begrepen had, antwoordde hij: ‘Neen, ik bezit ze niet meer, ze is in andere handen gegaan.’ Er lag iets peinzend over zijn aangezicht, en een verborgen vreugd over zorgzaam bewaard geheim.
Ik duwde het wagentje verder tot het in de zon stond en wilde mij verwijderen, want op het bureau wachtte mij veel werk. Hij zag het en schudde glimlachend het hoofd: ‘Pluk den dag en de dingen des levens, die...’ Hij zweeg en hief het hoofd, en het was alsof de zonneschijn, die zijn aangezicht verlichtte, rijker werd en milder... Ik keek om en zag Agnes.
Dit was de lente die naderde, argeloos en toch diep, in bloesem en blad reeds de belofte van zomer en rijpende vrucht in den herfst. Agnes droeg een licht kleedje, ik geloof dat het gebloemd was, maar ik zag niets dan jong, verrukkelijk licht. Onwillekeurig boog ik; haar buiging was
| |
| |
zoo vol gracie, dat ik mij week voelde van ontroerd geluk.
Wanneer ik opkeek, zag ik den glimlach van den jonker, verzadigd en zeer mild; ik moest denken aan de verzonken rust van waterlelies op rimpelloozen vijver.
Zij lachte: ‘Ik kan gemist worden, oom?’
De glimlach verliet hem niet meer, ook niet wanneer hij mij vroeg: ‘En de tuin? Leonard zei me dat hij alleen was...’
Ik hoorde wel dat er iets verwijtend in die stem lag, maar het klonk niet boosaardig. Kon ik anders dan toegeven dat ik den tuinman, die mij door de jaren een vriend geworden was, maar noode en slechts gedwongen verlaten had? Dat ik menigen keer met heimwee terugdacht aan dit eenvoudige werk met bloem en plant, één met weer en wind en al wat leeft onder den hoogen hemel? Nu vooral, in den lentetijd...
‘Om een lammen jonker in de zon te mogen rijden,’ onderbrak hij mij schamper. Maar ik zag dat hij onmiddellijk spijt had over zijn bitter woord, en duidelijk was de bedoeling om alles weer goed te maken, wanneer hij zei: ‘Voer mij naar den vijver, ik wil de vergeet-mij-nieten zien.’
Wij geraakten niet tot aan den vijver. Halverwege het breede, geharkte pad, nog door geen stap geschonden, kwam freule Spitsmuis ons te gemoet, een grauwe, onvriendelijke verschijning in haar rouwkleeren, een vloek in dit zonbeschenen pad en het ontwakende leven rondom ons.
Zij had geen oog voor mij, wanneer zij knikkend groette haar ‘cher frère’ en ‘chère cousine’. In de meening verkeerend dat ik haar niet verstond, vroeg zij den jonker wat die knecht in hun gezelschap kwam doen en verzocht hem, mij onverwijld door te sturen. Het bloed sloeg mij naar het hoofd, hoewel ik, nuchter beschouwd, toch maar was wat zij mij genoemd had; maar op dit oogenblik kon
| |
| |
ik het niet dragen. Ik boog in een plotse opwelling en verzocht den jonker mij te willen verontschuldigen, daar mijn aanwezigheid dringend vereischt was op het kantoor. Hij verschoot en verborg de plotse woede niet, die in hem oplaaide. Ik zag zijn handen trillen. Maar hij beheerschte zich en knikte. Agnes' aangezicht stond onbewogen toen ik haar eerbiedig groette. De oude kwene gunde ik geen blik.
Er was veel werk op het kantoor, maar ik kon mijn aandacht niet vestigen. Mijn bloed was onrustig, gonsde aan mijn slapen, en de woorden van Spitsmuis verlieten mij niet; zij dansten rond mij als sarrende kobolden. Natuurlijk was ik een knecht, niets meer en niets beter, en ze hadden mij uit de hei gehaald als een arme-menschenkind, geboren en veroordeeld om tegen den mageren grond te vechten er er aan ten onder te gaan. Waarom hadden ze mij daar dan niet gelaten, waar ik onwetend was van de dingen die mij thans gebonden hielden? Er was geluk in den harden strijd dien vader voerde; ik had het menigen keer gezien. Ik had het menigen keer gevoeld, en thans ook kreeg dit een nieuwe bekoring en macht over mij, zoodat ik mij niet kon losrukken. De jonge velden, waar het gehavende winterkoren nieuw leven krijgt, groent en schiet onder de hooge, wat magere zon van het groeiende voorjaar. In kladden drijven de vogels over de wijde, rustende akkers; de kwikstaart is gekomen, - juffertje hupsch en kwik, - en op de weipalen fluit de roodstaart. In de bosschen hangen de geuren van hars en werkend sap, en het jonge groen glimt als fluweel.
Het was een scherpe pijn, dit verlangen, dat mij bitter en opstandig maakte; - een gevangen vogel, die de lokstem hoort en zich tegen de tralies te pletter vliegt.
In den avond liep ik in den tuin rond, ik moest geen menschen zien. Eén oogenblik doorhuiverde mij een haast ver- | |
| |
terend verlangen als ik langs het andere pad, dat het mijne kruiste, Fiene zag naderen, de binnenmeid, met de bekoring van haar wiegenden gang en haar aangezicht waar de laatste zonneschijn op leefde. Zij liep mij voorbij, gunde mij geen blik.
Ik zag haar verdwijnen achter de struiken, en een poos later meende ik vaag haar gestalte bemerkt te hebben tegen de haag aan Leonard's woning, maar ik kon mij vergist hebben.
* * *
Ik kon niet langer als gewoon chauffeur beschouwd worden. Wel verving mij nog niemand aan het stuur, wanneer de heer een reis ondernam, en beschouwde hij het steeds als vanzelfsprekend dat ik hem vergezelde, maar toch werd er voor de gewone verzorging en het onderhoud van de machine een mechanieker aangesteld. Meer en meer nam het werk op het kantoor mij in beslag, en de meeste dagen zat ik van den morgen tot den avond gebogen over briefwisseling en rekeningboek. De heer had mij zooverre in vertrouwen genomen, dat ik al de brieven opende, rangschikte vóór zijn komst; zoodra hij op het kantoor kwam, doorliepen wij samen de mededeelingen en ik noteerde bondig den inhoud van de antwoorden; aan de uitwerking van deze laatste besteedde ik gewoonlijk den namiddag. In den beginne was ik niets anders dan de machine, die automatisch uitvoerde wat de heer mij beval, maar naarmate mijn kennis van de zaken en de inmiddels opgedane ervaring groeiden, verstoutte ik mij tusschen te komen en ik mocht het genoegen beleven te zien, dat de heer mijn oordeel op prijs stelde, al moest ik dan ook vaak merken dat ik, slagend voor de hoofdzaak, mij dikwijls in de bijzonderheden vergiste. Maar de heer was begrijpend voor mijn
| |
| |
onervarenheid en het had er allen schijn van, alsof hij geen enkele gelegenheid wilde verwaarloozen om mijn vergissingen te herstellen en mijn onwetendheid aan te vullen. Wanneer hij op zakenreis ging, kwam hij steeds naast mij aan het stuur zitten, en het gesprek dat wij voerden, was niet dit over weer en wind, met lange stilten, zooals dat passen zou tusschen heer en knecht, maar wie ons had kunnen beluisteren, zou ons voor twee gelijkberechtigde vennooten in één zaak gehouden hebben. Vaak herinnerde ik mij hoe vroeger, terwijl ik nog thuis was, bij elke gelegenheid gewaagd werd over de strengheid van den heer; thans moest ik glimlachen wanneer ik daaraan terugdacht. Wel had de heer zijn streng uitzicht behouden, en wanneer hij over zaken sprak, was er noch glimlach om zijn lippen, noch scherts in zijn mond, maar dit was alleen de uiterlijke schijn; ik heb gelegenheid te over gehad om aan hem te ervaren, dat de ware mensch dieper schuilt dan het masker van een aangezicht en de klank van een stem.
Wij deden groote zakenreizen; met hem heb ik Parijs en de groote Duitsche handelssteden bezocht. Hij schepte er genoegen in, mij de wonderen dezer wereld te toonen en den kring van mijn kundigheden uit te breiden. Eens heb ik gelezen in het gastenboek van een hotel, waar wij logeerden: ‘Heer X en zoon.’
Het waren echter niet altijd zakenreizen, die mij van het kantoor riepen. Het gebeurde dat de heer mij beval de auto reisvaardig te maken. Ik kende die aarzeling wanneer ik hem vroeg welk het doel van de reis was. Hij keek dan verstrooid op, dacht na en noemde dan een of ander provinciestadje, waar ik wist dat familie woonde. Wij reden zwijgend af. De stilten tusschen ons waren vaak langdurig en soms ondraaglijk. Wanneer wij onze bestemming bereikt hadden, zond hij mij op boodschappen u it; ik moest hem dan
| |
| |
tegen den avond afhalen. Vaak had ik al te spoedig gedaan met mijn werk en ik kortte dan den tijd met snelle ritten doorheen de heerlijke, golvende landschappen van Zuid-Antwerpen en Brabant. Langs de roerlooze boomen in de zonoverstroomde bosschen, naar de wijd openplooiende velden met de malsche glooiingen onder den hoogen, wolkenbevaren hemel, naar het grauwe land van de Maas. Een snelle vaart, gedragen op het donkere gonzen van de machine, die gedwee naar elk bevel luisterde. In vloeiend rhythme gleed het landschap voorbij, en de roes van de snelheid kwam over mij. Zóó de wijde wereld in, wind, wolken en waterspiegel, trotsche bergen en koele meren. En Agnes... Het was een wild verlangen, een roekelooze droom, maar in den lossen glimlach, dien ik om mijn eigen waan had, school eenige bitterheid.
Tegen den avond haalde ik den heer af. De schemering begon te groeien, waaierende vuren brandden aan den horizon. Wij reden zwijgend door den avond.
Het geschiedde op zekeren keer dat wij tamelijk vroeg thuiskwamen. Het was nog geen herfst, maar de stralende luister van den zomer scheen voorbij, en licht en kleuren hadden dien gedempten gloed gekregen, verborgen vlam in brons van kleurend geblaarte, en een teerheid in de lucht die week maakt. Wanneer wij op het binnenpleintje stilhielden, kwam Agnes ons te gemoet, en van de dalende zon droeg zij den zachten schijn op haar wit kleed, haar handen en haar aangezicht. Zij verwelkomde haar vader en kuste hem. Mij groette zij met de oogen.
De heer ging de trappen op, vergezeld door de honden, die hem blaffend omsprongen. Agnes stond roerloos en keek mij zwijgend aan. Ik zag dat haar lippen rood waren, vochtig, als rijpe vruchten; en heel haar wezen was mildheid en schoon evenwicht.
| |
| |
Op hetzelfde oogenblik hoorde ik het gekraak van stappen op het grint, en omkijkend zag ik Postuurke en Spitsmuis gearmd naderen. Het was een haast potsierlijk groepje, en ik kon moeilijk een lach bedwingen. Postuurke keek niet op, was doende met haar paternoster, waarvan de melkwitte kralen tegen den inktzwarten mantel hingen; haar rechterhand bengelde levenloos heen en weer. Naast haar was Spitsmuis, in al haar schraalheid, de sterke vrouw. Haar vinnig scherpe oogjes zochten onrustig op dit plots ontdekt terrein en het was alsof zij, het hoofd licht geheven, de lucht afsnuffelde. Haar oogen werden nog kleiner, haast zwart en koel, scherp als een lemmet. Alsof zij met welgevallen aan iets knaagde, knorde zij: ‘Wat doet gij hier, cousine?’
Ik merkte dat ik lucht voor haar was, maar dat deerde mij niet. Meer trof mij de ontsteltenis van Agnes, die zij niet vermocht te verbergen. Zij was bleek geworden, koel bleek, en in houding en gebaar verried zij een ontreddering, die mij ontstelde. Zij slaagde er niet in te antwoorden.
Wanneer Spitsmuis haar vraag met blijkbaar welgevallen herhaalde, antwoordde ik in het Fransch, dat mejuffrouw haar vader te gemoet gekomen was en thans navraag deed hoe de reis verloopen was.
Spitsmuis keek mij aan met een blik, dien zij vernietigend bedoelde, maar bij mij spontaan een glimlach voorriep, hoewel het in de verste verte niet in mijn bedoeling lag deze oude vrouw te bespotten. Ik zag haar grauwe lippen scherper worden, haast pijnlijk gespannen om de sterk vooruitgeschoven tanden. Zij boog voorover, als gespannen tot een sprong. Dan beet zij, niet mij, maar Agnes toe: ‘Uw plaats is niet bij het dienstvolk, Agnes!’
Ik vertaal haar woorden hier letterlijk, maar het is mij onmogelijk den neerhalenden trots weer te geven die, of- | |
| |
schoon wel eenigszins bedwongen, haar stem trillen deed. En ik zag Agnes rillen, als onder een feilen zweepslag. Een oogenblik leek het of zij aarzelde, en haar oogen waren als van een die hulpeloos naar bijstand zoekt en er geen vindt. Ik kon haar niet bereiken.
Zwijgend keerde zij zich om en ging. Ik zag haar de trappen opgaan, op het breede balkon, verdwijnen in de groote deur. Zij had niet omgekeken.
Wanneer zij verdwenen was, wendde Spitsmuis het hoofd ter zijde en keek mij aan. Ik voelde dat zij woorden gereed had, die mij moesten neerhalen, verpletteren, en ik kon mij reeds haar grijnslach voorstellen wanneer ik, figuurlijk althans, vernietigd aan haar voeten zou liggen. Maar ik trotseerde haar blik en licht buigend zei ik: ‘Verontschuldig, mijnheer wacht mij; wij moeten samen nog arbeiden.’ Ik drukte, meer dan noodig was, op ‘samen’ en ik zag, met nauw verborgen leedvermaak, dat mijn woorden haar getroffen hadden. Ik keerde haar den rug toe.
Het lag niet in mijn bedoeling den heer op te zoeken; het uur was te ver gevorderd, en hij noch ik verkeerden in de vereischte stemming om ernstig werk te verrichten. Ik stond in de gang, wachtend. Er was niets dan ongebroken stilte.
Ik ben dan maar gegaan, een beetje moe en niet zonder bitterheid. Het laatste licht van den schoonen dag leefde verstild op de breede trappen en op het grasplein, waar de zware begonia's overdadig bloeiden. Een gevoel van teleurstelling maakte zich gaandeweg van mij meester en het smartte mij te ervaren, dat mijn bitterheid niet hoofdzakelijk Spitsmuis gold, dat knagend diertje.
* * *
Waar ik tot op dezen dag voor haar niet bestaan had,
| |
| |
scheen het nu alsof Spitsmuis zich voor haar verdere dagen als eenige taak had voorgesteld mij te achtervolgen. Nergens bleek ik voor haar veilig te zijn, en op de meest onverwachte oogenblikken, in de meest afgelegen plaatsen, kwam zij plots te voorschijn. Maar het was alsof mijn zintuigen op haar ingespannen speurtochten afgestemd geraakten, want waar zij ook verscheen, hadden mijn oogen al was het maar de lichtdempende aanwezigheid van haar grauwe verschijning bespeurd, mijn ooren het haast onmerkbare geruisch van haar lichten stap gehoord. En ik voelde haar tegenwoordigheid, al zag noch hoorde ik haar. Zij gleed voorbij, zwijgend en gebogen, even geruischloos verdwijnend als zij verschenen was. Maar zij was er geweest.
Ik was niet de eenige, die zich bezorgd maakte om de alomtegenwoordigheid van de oude freule. Leonard, de tuinman, bekloeg zich in heftige bewoordingen over serredeuren die opengebleven waren, nadat het ‘zwarte’ spook voorbijgegleden was, en verzocht den heer haar den toegang tot den moes- en fruittuin te verbieden. Mijnheer luisterde glimlachend, maar antwoordde niet.
Ook Fiene, de binnenmeid, moesten die speurtochten onaangenaam bekomen zijn. Ik betrapte haar op dit bitsige ‘heks’, wanneer Spitsmuis voorbijgleed in de gang, als Fiene vóór den grooten spiegel stond, zich lui rekkend bij 't haast wellustige kammen van haar haren. Ik vermoedde aan den toorn, die in haar stem gromde, dat het niet de eerste en ook niet de ergste maal was, dat zij door de oude freule betrapt werd. Zij kleurde niet, wanneer zij mij zag; haar oogen gloeiden van een donker vuur, dat mij verraste. En over haar lichaam, dat in luien boog vóór den spiegel gestrekt stond, lag een verzadiging die bij haar jeugd bevreemdde.
|
|