| |
| |
| |
IX.
Reeds geruimen tijd had ik niet zoo erg veel meer te stellen met paarden en gerij, en na den dood van den ouden koetsier geraakte het heelemaal gedaan in den stal. Er werd een nieuwe koetsier aangesteld en mijn taak bestond er voortaan in, de auto te verzorgen en te voeren. Maar dat was lang niet voldoende om mijn dagen te vullen. Daarenboven had de heer mij, wel tot mijn spijt, bij den tuinman weggetrokken en hij had dit gedaan op een wijze, die mij raadselachtig voorkwam. Het was een kort bevel geweest, weinige en dan nog onvriendelijke woorden, die echter meer tot den tuinman dan tot mij gericht werden. Het had iets weg van een afstraffing, en waar ik mij vruchteloos afvroeg, hoe en wanneer ik dit had verdiend, stond Leonard daar zwijgend, met gebogen hoofd, naar het uiterlijke schuldbewust. Ik durfde niet vragen, en de enkele malen dat ik den tuinman toevallig ontmoette, deed mij zijn gedwongen lachje pijn; de woorden, die wij wisselden, klonken hol.
De lessen, die Leonard mij gegeven had, waren niet zonder vrucht gebleven, en de leergangen, die ik nu twee winters lang gevolgd had, waren een uitstekende voorbereiding geweest voor den arbeid, die mij nu wachtte. De heer nam
| |
| |
mij op zijn bureau; 's morgens kreeg ik de brieven te openen, te ordenen. Hij dicteerde bondig den inhoud van de antwoorden, die ik dan in den namiddag uit te werken kreeg. Aanvankelijk viel dit werk mij zeer zwaar; een paar malen was ik op het punt wanhopig mijn onmacht te bekennen en om de toelating te verzoeken, opnieuw in den tuin te werk gesteld te worden. Maar de heer had een eindeloos geduld met mij, me zwijgend verschoonend wanneer mijn krachten tekort schoten, maar telkens, al was het met een gebaar of een enkel woord, er op wijzend wanneer ik mijn taak tot een goed einde had gebracht. Zijn zwijgen was mij een prikkel; ik heb in die dagen zeer hard gewerkt.
Mijn arbeid werd niet alleen beloond met welslagen, maar mijn loon werd in niet geringe mate verhoogd, zoodat ik thuis, waar het meer en meer noodig bleek, helpen kon. Moeder was ziekelijk gebleven en den laatsten winter had vader weken lang stijf gelegen van de jicht, zoodat we betaalde hulp hadden moeten zoeken.
Het was rond Kerstdag wanneer de heer, na enkele dagen afwezigheid, op het bureau verscheen en me zei: ‘Morgenvroeg staat de auto klaar, zeven uur, begrafenis.’ Hij scheen vermoeid, als iemand die nachten gewaakt heeft. Langen tijd zat hij aan zijn werktafel, het hoofd in de handen, in gedachten verslonden. Dan liet hij zich een map brengen uit de brandkast en heel den avond zat hij in akten en vergeelde stukken te bladeren. Ik wachtte op een woord van hem, maar waagde het niet zijn aandacht op een of andere manier op mij te trekken. Het was reeds tamelijk laat, wanneer hij van zijn papieren opkeek en mij zei: ‘Mijn oudste zuster is overleden, wordt morgen begraven.’
Ik stond recht, murmelde enkele woorden van deelneming en meende te mogen gaan. Wanneer ik aan de deur stond, zag ik dat hij nog iets zeggen wilde. Hij noemde mij de
| |
| |
plaats, een stadje in het hart van Brabant, en voegde er aan toe: ‘Wij zullen langs het pensionaat rijden, waar Agnes verblijft. Gij kent den weg?’
Met eenige overhaasting knikte ik. Geruimen tijd geleden was ik er met Tist geweest, maar meer dan een zuiver getrokken lijn over stad en dorp, leefde in mijn verbeelding de heugenis aan traag voorbijwentelende bosschen, beemden en de malsche rondingen van het golvende land.
Op mijn kamer, over de kaart gebogen, reisde mijn verlangen over de wegen naar het donkere, reusachtig dreigende huis, verscholen in het groen van geheimzinnig ruischende boomen: een machtige burcht, waar de gevangen prinses verbleef die ik, varende ridder, verlossen zou.
* * *
De eerste, vroege sneeuw was gevallen, en het was avond geworden wanneer wij de terugreis naar huis ondernamen. Er was het vreemde licht van de dunne sneeuwlaag, waarin de schemering nog leefde, en de harde schittering van de lichtwerpers, die geluidloos over weg en kant en de inktzwarte stammen der boomen scheerden, wanneer de auto met ras versnellende vaart door de dreef schoot. 's Morgens hing klokkengelui over het dorp, als de eerste vlokken begonnen te vallen; thans was het doodstil, en de wegen lagen verlaten. In het kleine kasteeltje, dat diep verscholen zat in een park van reusachtige eiken en beuken, was de laatste deur gesloten. De twee overlevende zusters van den heer, vrouwen op jaren, verlieten hun verblijf na de begrafenis van hun zuster en reisden met ons mee. Voor zoover ik beide juffrouwen had kunnen nagaan, hadden zij weinig van hun broeder, mijn heer. Ze waren veeleer klein, en met moeite was een verwantschap te ont- | |
| |
dekken in de aangezichten. En ook onderling verschilden ze sterk. De kleinste, en waarschijnlijk de oudste, verdween met haar poppenaangezicht haast volledig in de overdaad van tule en laken.
Nooit had ik zoo'n bleek, broos aangezicht gezien. Onwillekeurig dacht ik aan het postuurke, dat op de marmeren schouw in het bureau stond, wit met zachte schemeringen van verborgen licht, koel en ingekeerd; ik moest denken aan kamers met tapijten, verloren in gedempt licht dat leeft in dofgouden lijsten en waterdiepe spiegels, clavicymbelspel en klirren van glas, koelen wijn in kristallen roemers. Postuurke, - zoo had ik ze dra gedoopt, - behoorde tot een onwezenlijke wereld van stilte en broze gebaren. Haar zuster, die wel iets jonger scheen, was een en al aandacht voor de dingen, die binnen het bereik van haar scherpe, donkergrijze pareloogjes kwamen. Zij liep lichtjes voorovergebogen, het scherpe aangezicht als een snuitje vooruit, uiterst beweeglijk, met korte, plotse gebaren, - juffrouw Spitsmuis. Het zou mij niets verwonderd hebben, wanneer zij daar voor mij heentrippelde, van onder den zwaren plooizoom van haar zwarten rok een glad, vilten staartje te zien opkrullen. Ik glimlachte om het koddige beeld, en wanneer ik buigend voor haar de deur van de auto opende, moest ik op de tanden bijten om een plotse bui van haast onbedwingbaren lachlust te onderdrukken. Spitsmuis huppelde in den soepel veerenden wagen en liet zich neer naast Postuurke, dat ingetogen een paternoster bad en aan de wereld afgestorven scheen.
‘Instappen!’ gebood de heer en omkijkend zag ik Agnes' oogen, die mij vragend aanstaarden. Ik zag dat zij aarzelde, en het dacht mij dat haar aangezicht, bleek door den zwarten sluier die haar blonde haren trachtte te wurgen, door een vluchtig rood overtogen werd, maar dit kon spel van
| |
| |
verbeelding geweest zijn. Maar meer dan dit trof mij de vaste, iets harde lijn, die dit aangezicht gekregen had; zij was dien leeftijd voorbij, die een verre heugenis aan de kindsheid draagt, en groeide open naar nieuw licht. Op een wenk van haar vader boog zij het hoofd. In de auto zat zij naast mij, met den heer.
Ik zegde het reeds: het was avond en iets van het verzwonden daglicht leefde in de dunne sneeuwlaag. De aulo gleed gonzend over de baan, die uit de donkere diepten van den groeienden nacht op ons aangesneld kwam. Het was mij een donker genot deze geketende kracht in mijn handen te voelen, te bevelen, te beheerschen. De lichtste druk op het pedaal deed het gezoem van den motor aangroeien en de soepele, haast glijdende vaart versnellen.
Er was geen ander geluid dan dit gezellige gegons. Wanneer ik in het rugspiegeltje keek, kon ik Postuurke zien, althans haar in rouw gehulde gestalte, gebogen over de zeer witte handen, waarin de doffe glinstering van parelmoeren kralen leefde. Naast haar zag ik Spitsmuis, met geheven aangezicht, speurend als een hond die de lucht van iets krijgt; haar oogen, met de donkere pupillen, schitterden. Zij zag mij niet.
Naast mij zat Agnes, niet langer het meisje Agnes, en in mij groeide een zacht ontzag, een vrome eerbied; er was iets meer dan dit kind, dat ik gekend had. En zoo mocht deze avond duren, - ik had geen ander verlangen meer en alle hunkering was dood, en alle onrust ver, - en deze tocht zonder einde zijn.
Het was nacht als wij thuiskwamen. Wanneer de heer uitstapte, zei hij mij: ‘Kom dadelijk nog even binnen; ik moet morgen vroeg weg en er kan briefwisseling zijn!’ Ik boog zwijgend. Maar als ik terug instappen wilde, om de auto naar de garage te brengen, hoorde ik Spitsmuis'
| |
| |
scherpe stem, - het was of de harde, ivoorwitte tandjes knarsten: ‘Laat dien knecht buiten, Prosper!’
Het was in 't Fransch, en zij zal niet vermoed hebben dat ik haar onvriendelijke woorden verstond; maar meer dan deze kleineerende woorden trof mij de bitsige, bijtende toon, en ofschoon ik er geen enkele reden toe had, vermoedde ik in haar een vijand.
Ik zag hoe de heer de schouders ophaalde en haar blijkbaar geen antwoord gunde. Met Agnes ging hij gearmd naar de trappen toe. Hem volgden beide oude freules, en in het helle licht van de phares dansten hun schaduwen als dronken kabouters.
|
|