| |
| |
| |
VIII.
Heel den winter door volgde ik den leergang en ik vond bovendien nog gelegenheid om in dezelfde school enkele andere leergangen te volgen. Daarmee waren alle avonduren ingenomen en Leonard scheen dit niet erg te bevallen; maar hij berustte er ten slotte in, en liep zijn achterstand in met tijdens het werk gesprekken in het Fransch te voeren. Aanvankelijk waren dat hoofdzakelijk alleenspraken, en ik moest er mij toe bepalen ja en neen te zeggen, of een korte onderbreking, die meer uit gebaren dan uit woorden bestond, te wagen. Maar de tuinman beheerschte feilloos de kunst om mij door zijn beweringen en uitspraken te prikkelen, en wel zoo, dat mijn driftige natuur het won op mijn schamele taalkennis. Wat ik te zeggen had, kleedde ik in al de woorden die mij onder de hand vielen, en ik kan mij nu voorstellen dat het Fransch, dat Leonard uit mijn mond te hooren kreeg, maar een ellendige weerschijn was van de sierlijke, gesmijdige taal, die mijn leermeester gebruikte. Maar zijn doel was bereikt: hij had mij tot zelfstandig taalgebruik gebracht en in zijn wederwoord wist hij telkens de door mij verkeerd gebruikte uitdrukking handig recht te zetten, zonder dat deze handelwijze ook maar het minste kwetsend voor mij inhad. Het was een spel,
| |
| |
dat wij beiden met grooten ernst speelden, en het wonder was, dat elk van ons op ongemeen handige wijze wist te verbergen dat het maar een spel was.
Het moest zijn dat de heer over mijn diensten en eveneens over mijn werk in de school tevreden was, want ongevraagd verhoogde hij mijn loon. Mij verheugde dit, niet zoozeer voor mezelf, want aan geld kon ik geen al te groote waarde hechten, daar ik het niet gebruiken kon. Wat ik noodig had, werd me hier ongevraagd verschaft. Maar ik wist hoeveel genoegen het moeder zou doen. Wanneer ik mijn loon thuisbracht, werd het telkens zorgvuldig nageteld; niet dat moeder mij mistrouwde, maar dit geld moest veel mogelijk maken in ons gezin, waar de uitgaven groot en de inkomsten gering waren. Terwijl zij telde, de stukken een na een in de hand liet vallen, had elk stuk reeds zijn bestemming gekregen. De dokter was niet meer van den vloer, moeder bleef zwak en mijn kleinste zusje wilde niet op.
Ik had mij niet vergist. Wanneer ik 's Zaterdags tegen den avond thuiskwam en lichtjes plagend zei, dat ik goed nieuws had, werd ik met vragen bestormd. Wij zaten aan tafel, in het licht van de lage lamp; de botermelk dampte in den pot. Vader keek van zijn bord op, en er lag een vraag in zijn oogen. Goed nieuws? In den loop van de week was het kalf van de roodbonte kapotgegaan. Moeder had haar bezigheid met de kleine mannen, maar vond toch tijd om te vragen: ‘Een paar dagen thuisblijven?’ Ik kende haar verlangen, en het mijne, en kon niet antwoorden.
Maar de kleine mannen lieten mij niet los. ‘Een schoonen vlieger meegebracht? Of een pop?’ Eén van mijn broertjes vroeg: ‘Een nieuwen, grooten boog?’ Er lag zoo'n hevig verlangen in zijn oogen, dat het mij pijn deed hem te moeten ontgoochelen. ‘Hij heeft wat muntebollen van zijn baas gekregen,’ spotte Ben, mijn oudste broer. Zijn woor- | |
| |
den deden mij pijn, en als onder een zweepslag wilde ik opvliegen, maar ik slaagde er in mij te bedwingen.
Ik haalde mijn geld boven en lei het op tafel. ‘De baas heeft mij opslag gegeven, het is er al bij.’ Ik zegde dit met eenigen trots, en licht smalend keek ik rond, om na te gaan welk uitwerksel mijn woorden hadden. De kleine mannen leken ontgoocheld te zijn; geld zegde hun weinig, zoo zelden kregen ze er in handen. Ben keek me onbewogen aan; zijn oogen waren klein en hard geworden, en vader zat gebogen over zijn bord. Moeder stak de hand uit en ik zag de blijdschap, die haar oogen jong maakte en haar aangezicht milder. Al te zelden had ik haar gelukkig gezien, dien lach die kommerloos scheen, en het blije gebaar van de in verwondering geheven hand, dan dat ik dit oogenblik gemakkelijk zou vergeten.
Zij telde het geld, en het doffe rinkelen van het metaal was als het leven van den glimlach, die om haar stroeven mond groeide. Haar voldoening werkte aanstekelijk en het duurde niet lang, of aan de tafel werd het gesprek een licht vuurwerk van speelsche zetten, luchtig woord en wederwoord van blije, onbezorgde menschen. Vader zat in den heerd en rookte zijn pijp; maar in de halve duisternis en doorheen het lichte rookgordijn kon ik zijn rustig aangezicht zien en zijn oogen.
De kleine mannen gingen vroeg naar bed; 's anderen daags was het Zondag. Vader trok naar het dorp, de gewone zaterdagsche gang naar den barbier.
Ik had mijn stoel in de schouw geschoven en pookte het vuur onder den ketel aan. In den hoek lag een losgekapte mutserd; ik brak het knakkige, sprokkig droge hout en stak het onder den ketel. Gulzig vraten de flitsvlammetjes aan de takjes; gensters warrelden met de likkende vlammen langs den roetzwarten ketel de donkere schouw in. Toen
| |
| |
hoorde ik den naderenden stap van Ben, mijn oudsten broer.
Hij was maar een goed jaar jonger dan ik, maar ik had hem altijd beschouwd als een kind. Nu wist ik beter. Hij had mijn plaats ingenomen, en die last was niet gering. Hij kwam nu tot bij den heerd gegaan en stond daar zwijgend. Ik keek niet op, zag hem niet, maar wist hem daar staan, groot en donker, als een bedreiging.
Hij zweeg langen tijd, en er was geen ander geluid dan het knetteren van het droge hout in het gulzige vuur, en dit rustig brabbelen van het eten, dat aan de kook kwam. Ver klonken gedempt kinderstemmen en moeders donker geluid.
‘Wanneer komt de volgende opslag?’ vroeg hij plots, en ik kon niet gissen of het schampere spot was, dan wel het logische einde van een gesprek, dat hij inwendig gevoerd had.
‘Waarom?’
‘Dat vraagt waarom!’ Hij had een prikkelende wijze om iets te zeggen, hoewel hij het vaak niet kwaad bedoelde. ‘We zouden het kunnen gebruiken!’ Dit zei hij rustig, het kon uit den mond van een volwassene komen, en het stemde mij milder tegenover hem.
‘Dit kalf?’
Wanneer ik naar hem opkeek, zag ik dat hij de schouders ophaalde. ‘Er zal een ander kalf komen,’ antwoordde hij onwillig. En dan, als een kreet: ‘Draineeren zouden we moeten doen, draineeren!’
Het verwonderde mij. dit woord uit zijn mond te hooren, maar haast terzelfder tijd herinnerde ik mij, dat hij regelmatig naar de landbouwavondschool liep; de jonge meester, die pas een paar jaren in het dorp was, had een zeer goeden naam.
| |
| |
‘In de school geleerd?’ Mijn glimlach had niets boosaardig, maar hij steigerde onder den prikkel. Hij beheerschte zich onmiddellijk, hij zag wel dat het niet boos bedoeld was.
‘In de school geleerd en op den akker gezien,’ beet hij een beetje norsch terug. ‘Verzopen koren, twee maanden onder 't nat, wat kan dat opbrengen?’
Ik wist wat hij bedoelde. Wij hadden tegen het bosch aan een plek liggen, die moerassig was; bij natte winters stond het koren onder water. Afwatering alleen kon helpen; Ben wist wel wat hij zei.
Ik had mij de vraag vroeger ook wel gesteld en ze aan vader voorgelegd. Hij had gesloten toegeluisterd en geen antwoord gegeven. Toen dacht ik dat het mannelijke trots tegenover kinderlijke waanwijsheid was, die hem den mond gesloten hield, maar thans wist ik beter. En daarom kon ik Ben geen antwoord geven. Zijn vraag naar den volgenden opslag was geen ijdel woord geweest, noch bittere spotternij. Maar een kreet van verlangen.
Hij wachtte ook niet op een antwoord. Alsof hij voor zichzelf sprak, ging hij voort, rustig, een taak overschouwend: ‘Goeie grond, meer naar den vetten dan naar den mageren kant, maar het water maakt hem ziek. Een natte winter, en de oogst is bedorven. Draineeren...’
Hij was geen kind meer, maar sprak als een man, wijs en bedachtzaam, met grondige kennis van zaken, want wat hij zei was gegroeid uit langdurige waarneming en rijp overleg. Hij kende de waterloopen en hun verval, de vlietjes die langs de beemden wandelen, en de grachten die de helft van 't jaar droog liggen en schijnbaar voor niets dienen, maar hun rol te spelen hebben. Zijn plan had hij al klaar; hij kende den hoogsten hoek, en volgens de boeken mocht er geen druppel water in den bodem blijven.
| |
| |
Ik luisterde zwijgend toe, en de oude bekoring kreeg macht over mij, de greep waaraan niemand in de hei ontsnapt. Er was grond en dit gevecht tegen den bodem, die weiger zijn vrucht geeft en waarin de mensch ten slotte toch de overwinning behaalt, hoe duur deze ook moet bevochten worden. In de woorden van mijn broer klonk de oude, eeuwig jonge lokstem, en hij bekoorde mij, misschien zonder het zelf te weten. Wat deed ik dan eigenlijk in de stad? Was ik gemaakt om koetsen te spoelen, bloempotjes te vullen of motorkleppen te smeren? Te buigen als heeren spraken, en aan deuren wachtend te staan? De hei reikt tot aan de bosschen, en ginder liggen de beemden achter de witte berken, en in dit voorjaar wacht de grond om opengereden te worden, hijgend naar het zaad. Achter den ploeg te stappen, den scherpen voorjaarswind om de ooren, midden de wentelende kauwen, en ginder wandelt de kwikstaart over de kluiten...
‘Dat kon goede grond worden...’ herhaalde ik, en de koorts in mijn stem ontstelde mij, zoodat ik plots zweeg. De stilte hing ongebroken in den huis. Ik stond recht, naast mijn broer, die zweeg. Wij waren elkander zeer nabij.
* * *
Vermits ik dagelijks met Tist omging en elk van zijn doeningen mij vertrouwd was, zijn traag gebaar, zijn gebroken gang over de hobbelige keien vóór de paardenstallen, en de aandachtige buiging van zijn vogelenhoofd, was het mij niet verborgen gebleven dat hij voortdurend achteruitging. Hij was mager geworden; op zijn aangezicht stond de huid strak gespannen, met blauwe schijnen, en zijn lippen waren scherp als messen. Zijn natuurlijk gebrek had hem reeds van de menschen gescheiden, maar het kwam mij voor, dat hij
| |
| |
meer en meer ingekeerd in zichzelf ging, afwezig voor het leven dat buiten hem spoelde en bewoog, verzonken in een innerlijke aandacht, die aan de grenzen van zijn eigen wezen gebonden was.
Het verwonderde mij dan ook geenszins, dat hij op een morgen niet verscheen, en de tuinman mij, die niets vermoedde, 's middags ze i: ‘Tist is ziek, hij zit in geen goed vel.’
Het raadsel van leven en dood had mij nooit diep beroerd; het leven lag voor mij open als een hof van geneugten, en de kleine, kinderlijke verdrieten, die mij soms teisterden, schijnbaar diep en onherstelbaar in hun pijn, hadden in mij geen ander spoor gelaten dan een vluchtige rilling dit doet op den gladden spiegel van den vijver.
Maar nu wierpen de woorden van Leonard mij een afgrond open; het was of een kille wind mij tegenwoei, en ik huiverde. Maar de arbeid en mijn eigen natuur, die meer naar de durvende daad dan naar bezonken bespiegeling neigde, zetten mij daar vlug overheen, en wanneer de heer, misschien beseffend dat Tist voor langeren tijd zou afwezig blijven, mij voor het werk aan rijtuigen en paarden een hulp toevoegde, had ik den ouden man spoedig vergeten. Niet dat mijn gedachten nooit meer naar hem gingen, integendeel; maar zijn verdwijning kwam mij voor als een natuurlijk verloopend proces, zooals de zomer traag uitbloeiend naar den herfst keert, en na den afgesloten schooltijd de kameraden, waarmede wij onverbreekbaar vergroeid schenen, links en rechts verdwijnen om hun eigen weg te gaan. Toen kwam er op een avond een boodschap van Tist, dat hij mij wenschte te zien.
Bij de eerste verrassing over dit bericht, voegde zich onmiddellijk een wrang gevoel van schaamte. Het was nu meer dan een maand dat Tist afwezig gebleven was, en ik
| |
| |
had hem nog niet eenmaal bezocht, slechts zelden, en dan nog meestal toevallig, naar zijn toestand navraag gedaan. De oude man was steeds goed voor mij geweest; zijn stille aanwezigheid had ik altijd als weldoend aangevo[e]ld. Nu schaamde ik mij.
Het liep naar einde September toe, en de herfst was nat; dagen met lage luchten en de triestige eentonigheid van druilregen. Ik wist Tist niet wonen, maar een van de loopjongens uit de fabriek bracht mij door de enge, grauwe straatjes in de buurt waar hij een kamer betrok. Beneden was het een pakhuis met stapels leege zakken, groote groene flesschen in teenen omhulsel, en de scherpe geur van verf en flauwe olie. Een smalle trap zonder leun leidde door een val naar de kamer onder de pannen, waar Tist woonde. Hij woonde er eigenlijk niet, sliep er maar enkel; zijn leven verliep tusschen vroegen morgen en laten avond bij paarden en rijtuigen.
In de schemering had ik eenige moeite om iets te onderscheiden, maar in de flauwe klaarte, die de traag verglijdende regendag door liet dakvenster in de kamer goot, begonnen de dingen gaandeweg lijn en vorm te krijgen, als ik plots de stem van Tist hoorde, hem herkennend vooraleer ik hem ontwaarde. Hij zei alleen mijn naam, maar er was een mildheid in die stem en terzelfder tijd een honger, dien ik er voorheen nooit in gehoord had en die mij, sterk bevangend, naar de keel greep. Ik ging naar het bed toe, en mij over hem heenbuigend, zag ik zijn oogen.
Ik zag niets dan zijn oogen. Zijn klein gelaat, aangevreten door koorts, verdween in de grauwe onwezenlijkheid van kussen en deken. Als rustige lichten in den nacht waren zijn oogen; in tegenstelling met vroeger, wanneer ik ze hard, vaak onmeedoogend scherp, doorborend kende, was het nu of hun licht doorheen een zachten mist tot mij
| |
| |
kwam. Ik las er een stil verwijt in en ik moest den blik afwenden. Op de deken waren zijn raapgele handen onrustig.
Er stond een stoel naast het bed, en hij deed mij teeken dat ik neerzitten zou. Ik zag op dit onbewogen aangezicht den tragen gang van zijn gedachten en ik wachtte zwijgend op wat hij mij zeggen zou. Hij zweeg langen tijd en het kwam mij voor, dat zijn blik soms aarzelend werd, overtogen door een grauwen twijfel. Het lag niet in zijn aard bij menschen aan te leunen en ik kon begrijpen hoe moeilijk het hem moest gevallen zijn mij te laten roepen, en nu woorden te moeten spreken waarvan ik kon vermoeden dat zij gewichtig zouden zijn.
Ik had nooit raadsels in den ouden man gezien, maar nu voelde ik dat zijn leven, schijnbaar gelijkmatig vloeiend als een vlietje doorheen de rustige beemden, zijn eigen bewogenheid had gekend, en dat het tragische oogenblik aangebroken was, waarop hij noodgedwongen uit zichzelf treden moest om te steunen op menschen, wier hulp hij tot dusverre hooghartig had versmaad. Het verbijsterde mij, dat hij in deze ure op mij beroep had gedaan.
De hand heffend, scheen het mij of hij plots een besluit genomen had. Hij zocht wroetend onder het hoofdkussen, haalde er een verfrommeld papier onderuit en fluisterde: ‘Schrijf!’
Ik had hem eerst niet verstaan, en hij moest zijn bevel herhalen. Ik stond daar met het papier in de handen en wachtte. Wanneer hij onrustig werd, greep ik het potlood, dat ik steeds bij mij droeg, en keek hem aan. Hij knikte en wees naar het kleine tafeltje, dat tegen den kalen muur stond. Het was te donker om er te schrijven, maar er stond een kaars en ik maakte licht.
Hij wachtte tot ik gezeten was en gebood dan: ‘Louis,...’
| |
| |
Wanneer hij de vraag op mijn aangezicht las, drong hij onrustig aan: ‘Die moet het ontvangen.’
Ik begreep en schreef ook de enkele woorden, die hij dicteerde. ‘Kom, ik moet het overige zeggen.’
Hij kroop moeilijk recht en stak de hand naar het papier uit. Zijn oogen gingen traag over het geschrevene, en hij bleef langen tijd peinzen. Dan vroeg hij mijn potlood, en traag, met knokige hand en pijnlijk gespannen vingers, schreef hij zijn naam: Tist. Hij viel terug in het kussen en sloot de oogen.
Hij scheen uitgeput, en geruimen tijd duurde het vooraleer hij de oogen weer opende. Ik had nooit een doode gezien, maar ik kon mij voorstellen dat de oude koetsier er zoo uit zou zien, wanneer alle leven hem verlaten had. De mond stond open; ik kon de scheeve, grauwgele tanden zien, maar geen gerucht van ademhaling trof mijn oor, hoewel het doodstil was op deze kamer. Door het invallende licht van de kaars waren de schaduwen gegroeid en diep lagen de oogen in de kassen van dit aangezicht, dat zijn scherpe lijnen kreeg van de hard opdringende beenderen.
Het was of hij uit een langen slaap ontwaakte, en ik zag dat het leven maar langzaam terugkeerde in de oogen, die onbeweeglijk op mij rustten. Hij vouwde het papier dicht, dat hij nog steeds in de hand hield, en wees naar een omslag, die met een speld tegen den muur geprikt hing. Ik las het adres: heer Louis Vanderneet, Rijnkaai, Antwerpen.
‘Daar brengen!’ fluisterde Tist, en angstig bleef zijn blik op mij gevestigd. Zoo sterk greep zijn smeekende hulpeloosheid mij aan, dat ik werktuiglijk knikte. Ik was nooit in Antwerpen geweest, en klaar beseffend wat ik beloofd had, was het of de grond mij ontzonk. Maar ik verzette mij kordaat tegen dit kleinzielig angstgevoel, en naar Tist buigend, zei ik moedig: ‘Ik zal het daar brengen, Tist!’
| |
| |
De kinderlijke voldoening die ik in zijn oogen zag groeien, beloofde mij ruimschoots om mijn roekelooze belofte.
Terwijl ik het briefje in den omslag schoof, hoorde ik gerucht van stappen beneden in de stapelplaats, dan kraakte de trap. In mijn houding en gebaar moest Tist mijn verrassing bemerkt hebben, want ik zag zijn plots aandachtige oogen, en dan een moeilijken glimlach op zijn luisterend aangezicht.
De val werd geheven. Ik herkende Agnes, de dochter van den heer. Het was niet meer liet meisje dat ik kende, hoewel dezelfde donkere oogen mij verrast aanstaarden, en aan de slapen het blonde haar in dezelfde lichte krullen hing, die ik mij zeer duidelijk herinnerde. In dit meisje, dat geen kind meer was en nog geen jonge vrouw kon genoemd worden, leefde het kind dat ik gekend had. Het was een jaar geleden dat ik haar gezien had, en het leven had niet stilgestaan. Wat in mijn geheugen geëtst stond in scherpe, onwrikbare lijnen, was breeder, voller, veel rijker geworden, maar had zijn oorsprong en eigen aard niet verloochend. Zij boog groetend, en ik vond geen woorden. Het was of zij dankend het hoofd neigde, en dan bestond ik voor haar niet meer.
Uit het korfje dat zij op een stoel gezet had, haalde zij een bord en een gesloten pot; als zij het deksel hief, walmde de zoeterige geur van gekookte melk in de kamer. Ik keek aandachtig toe, eerst verwonderd, dan verteederd. De oude man liet zich vertroetelen als een kind, opende gehoorzaam den mond als Agnes, bij het bed gezeten, hem de pap voederde tot den laatsten lepel. Het was een koddig schouwspel en toch aandoénlijk, en mijn glimlach, dien ik niet weerhouden kon, was milde spot en tevens verloedering.
Na de pap haalde het meisje twee abrikozen boven en sneed
| |
| |
ze in vochtig glimmende kwartieren. Zweet parelde op het voorhoofd van den ouden man, en de rimpels in zijn aangezicht glommen, maar gehoorzaam werkte hij de sappige vruchten binnen.
Het meisje Agnes stond zwijgend naast hem, en ik zag den ingekeerden glimlach, die haar aangezicht zeer mild maakte; ik moest aan een rustigen zomerdag denken, vogelgefluit in stillen avond, wind en hooge wolken boven de hei. Maar zij was meer dan rust, en bedrijvig bewoog zij zich, schikte de deken op het bed, schonk versch water in het glas op het tafeltje. Een oogenblik stond zij te peinzen, en ging dan, na den ouden Tist gegroet te hebben. Ik hoorde het gerucht van haar stappen wegsterven, en in de stilte, die dreigend op me toekwam, stond ik langen tijd peinzend.
Wanneer ik opkeek, sliep de oude man, en het was mij een bevrijding. Ik stak den brief op zak, blies de kaars uit en zocht tastend de val. Ik geraakte zonder veel gerucht beneden, stond nog even luisterend aan de trap. Er was niets dan de trage lek ergens in een goot, en de wind ruttelde aan een losse ruit.
Door de natte steegjes, glimmend in het bleeke licht van een gaslantaarn, liep ik naar huis. In mijn droom leefde het verwoeste aangezicht van den ouden knecht, door den dood gebeeldhouwd in harde vlakken, of verteederd door den glimlach van het kind, dat in hem nooit gestorven was, en dit andere gelaat dat mij, in zijn boeiend raadsel, tevens diepe vreugde en lichte pijn was.
* * *
Wat ik Tist beloofd had, moest ik volbrengen, en ik toefde er niet lang mee. Destijds had de meester ons gezegd: met
| |
| |
den hoed in de hand, komt men door heel het land, - en eens te meer ondervond ik, dat de goede meester ons geen ijdele wijsheid had geleerd. Met vragen geraakte ik, zonder veel moeite, op de plaats waar ik zijn moest. Wanneer ik op het aangeduide nummer aanbelde, kwam een oude vrouw opendoen; met haar kleine oogjes van bijziende keek zij mij vol wantrouwen aan en schudde mismoedig het hoofd, wanneer ik haar vroeg of een zekere Vanderneet in dit huis woonde. Ik was er zeker van mij vergist te hebben en wilde mij dan ook verontschuldigend verwijderen, wanneer ze na eenige aarzeling zei: ‘Misschien is die wel thuis.’ Ze keek mij nogmaals onderzoekend aan, en ik las vele vragen in haar oogen. Zij sprak niet meer, maar haar gebaar was een uitnoodiging om binnen te komen. Achter haar beklom ik de smalle trap, één, twee verdiepingen hoog. Zij klopte aan een deur, klopte nogmaals, aandachtig met gebogen hoofd toeluisterend. Schouderophalend keek zij mij aan, en op dit oogenblik hoorden wij gerucht: iets viel met doffen slag en daarna klonk een vloek.
‘Volk voor u, meneer Louis!’ riep de oude vrouw en zonder op een antwoord te wachten, noch mij ook maar een blik te gunnen, ging zij voorzichtig de trap af.
Wat de luie stem in de kamer gromde, kon ik niet verstaan. Ik wachtte geduldig, vreesde wel een oogenblik dat ik ten slotte onverrichter zake zou moeten terugkeeren, maar eindelijk bereikte gerucht van stappen mijn oor en knarsend gleed de deur open.
Een jonge man stond vóór mij in broek en hemd, en alles wees er op dat mijn ontijdig bezoek hem uit den slaap had gewekt. Zijn oogen, dwaas en bloeddoorloopen, keken mij vaag aan; een vuile stoppelbaard kroop melaatsch over zijn fletse, grauwgele huid. Een vieze geur van bier en rook schoot mij tegen.
| |
| |
‘Wel?’ vroeg hij onzeker, leunend tegen den deurstijl.
‘Ik kom vanwege Tist, den koetsier.’
Hij hief den vinger, alsof hij zich verrast herinnerde en knikte. Ik haatte zijn grimlach. ‘Kom binnen,’ zei hij, gemaakt lachend, ‘veel tijd heb ik niet, het wordt tijd voor de hoogmis!’ Hij lachte luidop om zijn eigen grappigheid, maar mij kon de misplaatste scherts niet vroolijk maken. ‘Vanwege Tist?’ herhaalde hij.
Hij rukte een paar kleedingstukken van een stoel en wees hem mij met lui gebaar aan. Hijzelf ging op den rand van het bed zitten, onbeschaamd geeuwend. ‘Toch niet dood?’ vroeg hij brutaal.
Ik had hem in het aangezicht kunnen slaan. ‘Ik geloof dat hij zwaar ziek is,’ antwoordde ik zacht. Hij moest het verwijt in mijn stem gehoord hebben, want zonder mij aan te kijken, schudde hij het hoofd en grommelde: ‘Nu, daar moeten wij allemaal langs...’
Ik haalde het briefje boven en reikte het hem toe. Er lag eenige verwondering in zijn oogen als hij het aannam. Na den omslag gescheurd te hebben, las hij het briefje. Ik zocht op zijn aangezicht te lezen, maar slaagde er niet in op deze wijze zijn gedachten te achterhalen.
Hij vloekte binnensmonds, verfrommelde het briefje tot een bolletje papier en smeet het in een hoek van de kamer. ‘Een predikatie?’ hoonde hij. ‘Kennen dat, meer gehoord. Gaat niet, manneke...’ Hij spuwde verachtelijk op den vloer. Hij grinnikte: ‘Als ik zoo'n ander briefje krijg, eentje met een zwarten rand, dan kom ik misschien wel... Dan is er kans om zonder predikatie en gejank aan de centen te geraken. Bonjour, kereltje!’
Ik stond buiten vóór ik het wist, onthutst door zijn brutale woorden en den cynischen spot. Het was middag, er hing klokkengelui over de stad en de straten waren licht van den
| |
| |
schuinen val der zonnestralen. Opgewekt pratende menschen liepen gearmd langs de huizen; op een plein speelden kinderen, ik kon de stemmen hooren. Op een bank gezeten, wurgde ik mijn boterhammen binnen. Mij was deze dag grauw, en de rinkellach van twee jonge menschen, die dicht naar elkander gebogen voorbijgingen, prikkelde mij. Mij kwelde de vraag, welke boodschap ik den stervenden man moest overbrengen.
* * *
Mij kwelde nog dezelfde vraag, als ik thuis van de tram stapte. Ik kon niet naar Tist toegaan; en met welke leugen ik hem barmhartig bedriegen moest, kon ik niet gissen. Alleen het meisje Agnes kon mij helpen, maar het was eerst na lang weifelen, dat ik er toe besloot haar raad in te roepen.
Fiene, de binnenmeid, keek mij onderzoekend, vaag spottend aan, wanneer ik haar vroeg of de juffrouw te spreken was. Maar zij moest gezien hebben dat ongewone zorgen mij kwelden, want haar brutale vragen en prikkelende spot bleven mij bespaard. Ja, de juffrouw kon mij ontvangen, en wel dadelijk.
Het hart hamerde mij in de keel, wanneer ik in het kleine, roode salon wachtte. Maar mijn onrust was haast bij tooverslag verdwenen, wanneer het meisje Agnes tegenover mij zat en aandachtig luisterde naar mijn relaas. Ik bespaarde haar niets, en ik zag hoe zij knikte, alsof zij volkomen begreep.
En zij begreep werkelijk, omdat zij meer van Tist wist dan ik vermoeden kon. Zij kende het droeve verhaal van zijn schijnbaar onbewogen leven. Van kindsbeen af, vroeg wees geworden, hadden Tist en zijn zuster samengehuisd. Laattijdig was die zuster nog gehuwd; de geboorte van het
| |
| |
eenige kind had haar het leven gekost. Stervend had ze van Tist de belofte verkregen, dat hij voor het kind zorgen zou. En deze jonge man nu... werkte niet, - Tist werkte voor hem, - dronk, tuischte, en het overige. Hij zou Tist zijn eenige erfgenaam zijn.
Nu werd mij veel duidelijk, maar tevens groeide mijn vertwijfeling. Wat moest ik Tist zeggen? Ik kon begrijpen hoe de oude man naar mijn komst, meer nog naar mijn woorden, verlangen zou. En ik wist dat hij deze waarheid niet zou kunnen dragen.
‘Kom,’ zei het meisje Agnes, ‘willen wij samen naar hem gaan?’ Ik voelde dat zij een uitweg wist, en dankbaar vergezelde ik haar. Wij liepen naast elkaar door de rustige straten van de zondagsche stad, op dit late namiddaguur. Ik voelde mij licht, dronken van een zuivere vreugde, en toch wist ik niet. wat te zeggen wanneer zij, met haar klare, rustige stem, een vraag stelde. Mijn antwoorden waren bondig, te bondig, en voor wat ik zeggen wilde, vond ik geen woorden.
Wanneer wij bij Tist kwamen, zat hij in den zetel, in den zachten zonneschijn, die door het dakraam in de kamer wandelde. Hij keek mij vragend aan, met een lichten angst in zijn oogen, en ik kon hem niets antwoorden. Toen zei het meisje Agnes: ‘Goed nieuws, Tist... Louis is aan 't werk, en zoodra hij verlof kan krijgen, komt hij...’
Ik luisterde verbluft toe, maar zij scheen mijn verwondering niet te bemerken, en het was maar goed dat de oude man verloren was in haar aanblik en haar de woorden van de lippen dronk. De glimlach, dien ik gaandeweg om den bloedeloozen mond zag groeien, in al zijn ontroering toch nog een grimas, greep mij zoo aan, dat ik een snik moest bedwingen. Maar haar opgewekte stemming veroverde mij, sleepte mij mee en ongevraagd gaf ik Tist een relaas over mijn reis,
| |
| |
waarin mijn verbeelding de ontstellende werkelijkheid met den toover van goedheid en mildheid omhing.
Meer dan de beste medicijn had ons bezoek den zieke goed gedaan. Wanneer wij heengingen, was de zonnevlek langen tijd verdwenen, maar iets van den stralenden zonneschijn hing blijvend in deze kamer, waar de schemering reeds in de hoeken begon te spinnen. De oude man schreide, niet om een groot verdriet, maar om die kleine vreugde.
Beneden in het pakhuis stonden wij een oogenblik zwijgend tegenover elkaar. ‘Gij kunt schoon liegen,’ fluisterde zij en dit was geen verwijt. Mij troffen de speelsche lichtjes, die in haar ondeugende oogen fonkelden.
Ik glimlachte: ‘Ik heb het van u eerst gehoord!’
‘Tist,’ zei ze zacht, en haar stem was één koestering. Ik staarde haar zwijgend aan.
‘Nu moet ik naar huis,’ zei ze plots, en haar stem had een koelen klank. ‘Het wordt avond...’ Zij boog groetend en verdween.
Wanneer ik, na het avondeten, naar mijn kamer wilde klimmen, liep ik op Fiene, de binnenmeid. Zij lonkte mij toe en onwillekeurig glimlachte ik, want zij kon een bijzonder grappig gezicht zetten wanneer zij opgeruimd was.
‘Mee?’ lokte ze. ‘Nog kermis in de buurt...’ Dichter tegen mij aandringend, fluisterde ze: ‘Ik heb een sleutel...’
Ik voelde haar warmen adem, rook haar lichaam, - geur van doorzond fruit, - en mijn bloed werd onrustig. Ik zag dat ze een mantel omhad, en een kleurigen doek om het hoofd, over de haren. Ik schudde het hoofd.
Zij hief de hand alsof zij mij in het gelaat wilde slaan en onwillekeurig bukte ik mij, om den slag te ontwijken. Maar zij lachte spottend en beet: ‘Meneer is aan voornamer gezelschap gewoon...’ De wijze waarop zij dit zei, was mij pijnlijker dan een brutale slag in het gelaat. Vooraleer ik
| |
| |
antwoorden kon, snauwde ze me toe: ‘Dan zal ik maar wat anders zoeken...’ en verdween in de richting van den tuin. Wat had zij daar verloren?
* * *
Tegen alle verwachting in genas de oude koetsier. Het kunnen de goede zorgen geweest zijn, de mijne en deze van het meisje Agnes, of de goede woorden die wij, in klatergouden leugen, voor hem hadden. Zijn neef Louis was niet op bezoek geweest, en het was of de oude man, vermoedend Welke de harde waarheid was, niet vragen durfde, omdat de droom zijn levensverlangen te gemoet kwam en de ontgoocheling hem te zwaar om dragen zou geweest zijn.
Hij genas, en de dag kwam, dat hij daar terug in de stalpoort stond, den roskam in de hand, den teugel van den oudsten schimmel in de andere.
Het was ook dien dag dat de nieuwe auto, lang reeds besteld, moest afgeleverd worden. Ze kwam geruischloos de binnenkoer opgereden, een spel van fonkelend licht en teere kleur. Er was iets sluipend, tijgerachtig in de soepele vaart van deze machine, een bundel magische kracht.
Wij stonden bewonderend toe te kijken, toen we plots een kreet hoorden. In de stalpoort zag ik den ouden Tist vallen; zijn hoofd bonsde op de keien. Roerloos bleef hij liggen.
De machine, meer dan de ziekte, had hem vermoord. Hij leefde nog eenige dagen, zonder tot het bewustzijn te komen. Op zijn begrafenis zag ik Louis, zijn neef; hij knikte mij brutaal toe, maar ik deed alsof ik hem niet bemerkt had.
Het meisje Agnes was niet daar. Zij zal op kostschool dit bericht wel ontvangen hebben, waarin ik, in mijn beste Fransch, het verhaal over deze dagen en uren heb neergelegd. Er kwam geen antwoord.
|
|