| |
| |
| |
VII.
Het kon einde Augustus zijn wanneer ik, 's avonds bij den tuinman aankloppend, plots voor het meisje Agnes stond. Ik herkende haar niet op den eersten blik; in mijn verbeelding leefde zij anders, en dit beeld was in den loop van de voorbije maanden vager van lijn en kleur geworden. Maar haar oogen waren mij vertrouwd, en ik zag dat zij zich ook herinnerde. Zij keek naar het boek dat ik onder den arm droeg en ofschoon zij geen vraag stelde, zei ik tot Leonard: ‘Ik zal weleens terugkomen om een ander boek!’ Hij knikte zwijgend en ik ging.
Mijn arbeid was gedaan. Ik liep tot aan de broeikassen, hoewel ik wist dat de ramen dichtlagen, de bakken waren gesloten. Ik draalde opzettelijk, en wanneer ik de deur van Leonards woning hoorde dichtvallen, tuurde ik scherp tusschen de boomen. Er was een vlekje licht in de groeiende schemering, het verstervende geluid van een stap en daarna de stilte, die in den rustigen herfstavond haast beangstigend werd.
Ik mocht bij den tuinman om boeken komen wanneer dit mij lustte. Hij vond er vermaak in mij te ondervragen over wat ik gelezen had, alsof hij nog eens herbeleefde wat hem vroeger getroffen had. Een boek dat hij uit het rek greep,
| |
| |
kon hij in de handen nemen, zacht en koesterend, haast lijk een moeder dat met een kind doet, en als hij eindelijk sprak, was het of hij zich moest losscheuren. Later heb ik begrepen hoe een mensch verliefd kan zijn op een boek.
Het was donker geworden, en slechts aarzelend klopte ik bij den tuinman aan. Hij stond verwonderd als hij mij zag. Maar dan knikte hij en nam mijn boek aan. Ik zag echter dat hij met andere dingen bezig was en wachtte tot hij spreken zou. ‘Gij moet mij helpen,’ zei hij opeens en ik voelde een lichte blijdschap in mij om dit vertrouwen, hoewel ik mij afvroeg hoe ik Leonard, die geleerd en tevens handig was, van dienst zou kunnen zijn.
Hij lei me dan uit, dat volgenden Zondag in het park een Vlaamsche kermis zou gehouden worden ten voordeele van een liefdadige instelling, en dat Agnes, de dochter van den heer, hem komen vragen was om voor haar een paviljoen op te timmeren en het met bloemen te versieren. Het voorstel stond mij danig aan, en mijn geestdrift scheen ook den tuinman aangestoken te hebben. Wij ontwierpen plan na plan, - dit wil zeggen, dat Leonard schets na schets op het papier tooverde, terwijl ik mij moest vergenoegen met goed te keuren en hier en daar geringe wijzigingen voor te stellen. Het was laat op den avond wanneer de papieren opgeborgen werden; in groote trekken was ons ontwerp klaar, en wij stelden ons de uitwerking schitterend voor.
Ik had een onrustigen nacht, doorflitst van droomen. Ik had verrukkelijke vondsten, die mij echter bij het ontwaken spoorloos ontsnapt waren; ik leefde allerlei wederwaardigheden mee, die mij om beurten verheugden of pijnlijk ontmoedigden: ons paviljoen groeide tot een stralend visioen van lijn en kleur, of stortte door onbekende oorzaak in elkaar.
Wij schoten moedig aan 't werk. Onder de lage takken van
| |
| |
een reusachtigen goudbeuk zouden wij een geraamte timmeren, in den vorm van een groote, diepe bloem, dat moest bekleed worden, met honderden dahlia's, die alsdan in dezen rijken herfst overdadig bloeiden. In het hart van de bloem zou een kleine toonbank komen, waarop de honderd en één kleinigheden konden liggen, die moesten verkocht worden. Het meisje Agnes zou in het hart van de bloem staan.
Tegen avond, wanneer wij met het geraamte ongeveer klaar waren, kwam zijzelf ons werk in oogenschouw nemen. Het was alsof zij mij niet bemerkt had, haar aandacht en haar vragen gingen naar den tuinman, en ik zag dat zij zeer verheugd was over wat hij haar met woord en gebaar schilderde. Ik liep voorbij, maar zij gunde mij geen blik. Wetend dat Leonard moeilijk verdragen kon dat ik fluitend rondliep, floot ik nochtans driest, uitdagend, en ik deed alsof ik zijn manenden blik niet begreep. Wanneer ik echter door een gewilde onhandigheid een zwaren balk liet vallen, zoodat hij tegen het lichte geraamte van het paviljoen aanbotste, keek het meisje Agnes mij aan, en meer dan het onheilspellend gekraak ontstelde mij die blik. Onzeker vroeg ik den tuinman of er nog iets te doen was, en op zijn ontkennend antwoord ging ik heen zonder om te zien. Ik was boos op iedereen en wel meest op mezelf.
's Anderen daags verging die stemming, en de versieringsarbeid van het paviljoen slorpte ons heelemaal op. Leonard gaf mij opdracht naar het bosch te rijden om varens en bloeiende hei te plukken. Ik deed dat niet ongaarne en spande het kleine, bruine paardje in. In het bosch vond ik gemakkelijk wat ik hebben moest, de schoone, hooggegroeide koningsvarens, een woud van vreemde, tropische planten. Mijn oogst was groot, en in mijn verbeelding groeide ons paviljoen tot een geheimzinnige grot; ik wist
| |
| |
wie in het diepste hart zou staan. Ik verwonderde mij geenszins over dezen inval, en evenmin verwonderde het mij, opkijkend het meisje Agnes te zien, dat vergezeld door een ander meisje langs het boschpad aangewandeld kwam. Wanneer zij vernam dat er nog hei moest geplukt worden, knikte zij verheugd en zei: ‘Dan gaan wij u helpen!’ Haar bereidwilligheid scheen echter niet gedeeld te worden door haar gezellin, die een pruilmondje zette en slechts gedwongen meeging.
Ik gaf het meisje Agnes mijn zakmes; zelf trok ik met korten snok de pezige takjes over. Het was een windstille dag, met dat zachte, verdroomde licht van een late herfstzon; alleen het sierlijk gewepel van een blauwtje, het verre gezoem van bieën, en bijwijlen de roep van een vogel die de stilte brak. Er hing een zware geur van broei en verzadiging. Ik wist waar de hei het langst bloeide en waar nog dophei te vinden was. De meisjes keken op als naar hun meester, hoewel de vreemde nog steeds den spottenden trek rond den mond droeg, die mij onrustig maakte.
Het ging naar den avond wanneer wij afreden. Het meisje Agnes had haast gejuicht wanneer ik voorstelde hen naar huis te rijden; het was tamelijk ver en misschien was ze wel moe. De vreemde pruilde, maar ten slotte gaf ze toe. Ze zaten glimlachend op den wagen. Ik ging naast het paard en was gelukkig.
* * *
Eerst den zondagvoormiddag staken wij de groote, felle, lachende dahlia's in het geraamte van ons paviljoen, dat reeds met varens en bloeiende hei bekleed was. Voor de gelegenheid was ik gebleven, na het feest kon ik dan naar huis gaan. Ons paviljoen groeide zelf tot een bloem, waarvan de randen bezet waren met een krans purperen, donker- | |
| |
roode dahlia's, gevat in een paarsen band van hei en gevederde varens. Naar het midden toe gingen de kleuren van donkerrood, over bloedrood, naar fonkelend vermiljoen tot vlammend oranje, schelgeel, om tot rust te vervloeien in dit hart van smetteloos wit. Zelfs het tafeltje was één bloem; daar zou het meisje Agnes staan.
Ik geloof dat wij alle reden hadden om fier te zijn over ons werk. In de warme schaduw van den zwaren beuk waren de kleuren der bloemen feller en voller dan in het harde licht der zon. Het was een sprookjesgrot en in mijn verbeelding zag ik de wonderfee, die uit de geheimzinnige diepten zou te voorschijn treden: ze droeg een stroohoedje met korenbloemen.
Het was eerst in den laten namiddag dat het volk naar het park stroomde. Ik stond bij den tuinman aan het venster. Wij zagen de glanzende auto's geruischloos voorbijglijden, in groepjes trokken de wandelaars voorbij; tot ons drongen de blijde geluiden van den zorgeloozen Zondag door: helle stemmen van kinderen en de volle lach van een vrouw. Wij luisterden zwijgend toe.
Tegen avond ging Leonard uit en hij nam mij mee, zooals een vader zijn kind. Wij wandelden langs de breede paden en keken naar de kraampjes en de standen, die in het park een plaatsje hadden gevonden. Maar zijn en mijn verlangen ging naar ‘ons’ paviljoen, zooals wij het noemden, en wanneer wij in de diepte van een laan als een geheimzinnige bloem in het donker van het loover zagen bloeien, keken wij elkaar aan. Een glimlach vertolkte wat wij dachten. Zwijgend wandelden wij verder, tot wij vóór de groote bloemenroos stonden. Er was veel volk, maar niemand sloeg acht op ons; ik hoorde een stem, die zegde dat geen schooner paviljoen in gansch het land te vinden was, en ik verwonderde mij daar niet over. Mijn oogen hingen aan het hart van
| |
| |
de bloem: het meisje Agnes en ook de vreemde waren daar, bedienden lachend vroolijke klanten, maar mij zagen ze niet. Ik wachtte geduldig, maar dan overwon mij de groeiende wrevel. Wisten deze menschen dat ik, - ook Leonard had zijn niet te loochenen verdienste, - dit tooverpaleis ontworpen had? Dat ik de varens geplukt had, de bloeiende hei en de dahlia's? Dat ik...
De tuinman wenkte mij en wij gingen verder, maar mijn gedachten waren niet bij de wondere, eigenaardige dingen die wij zagen, noch bij de grillige, vaak potsierlijke kleedij van uitgelaten heertjes en preutsche dames; hun loslippig gekweel raakte mij niet.
Van een licht gedrang, dat mij van Leonard een oogenblik scheidde, maakte ik gebruik om mijn tocht alleen voort te zetten. Ik richtte mijn stappen terug naar de plaats vanwaar wij gekomen waren, en spoedig was ik in de dreef, die naar ons bloemenpaviljoen leidde. Een oogenblik aarzelde ik; het was geen angst, maar dit onbestemde gevoel van onzekerheid, dat een kind heeft tegenover het onbekende. Daar er geen volk te zien was, trad ik dichterbij. Gaandeweg verdween mijn aarzeling, en als ik in het hart van de bloem stond, tegenover de meisjes, had overmoed mij verwonnen. Ik zag dat geen van de twee mij herkend had. Resoluut stak ik de hand uit naar een dofglinsterend potlood, dat op het tafeltje tusschen allerlei klein gerei lag, en vroeg, een ietsje brutaal: ‘Wat moet dat kosten?’
Ik zag en voelde terzelfder tijd, dat het meisje Agnes mij bij den klank van mijn stem herkend had, en mijn zelfzekerheid smolt weg. Veel zachter herhaalde ik mijn vraag.
‘Tien frank!’ Het vreemde meisje antwoordde. Reeds had zij het potlood gegrepen en bood het mij aan, de andere hand open naar mij uitstekend.
| |
| |
‘Tien frank!’ herhaalde ik onwillekeurig. Ik wist wat geld was, hoe moeilijk het verdiend werd en met welken eerbied het door ons, kleine menschen, werd behandeld. Hoe zorgzaam wikkelde moeder de armzalige frankstukken in een zakdoeksknoop, wanneer zij ons naar den winkel om keukenwaar zond. Ik wist wat tien frank was en besefte met wrange bitterheid, dat ik den gestelden prijs niet kon betalen. Op dit oogenblik brak het zweet mij uit, ik wenschte mij wel duizend uren van hier weg, ver van het brutale dreigement van die uitgestoken hand. En sterker dan de machtelooze woede, die mij een oogenblik beving, groeide de ellendige hulpeloosheid van den kleinen man; zij overwoekerde mij, brak mijn kracht, en ik zou kunnen schreien hebben van triestige ellendigheid.
Het duurde maar een oogenblik, maar het kwam mij voor als een eeuwigheid. Ik hoorde een stem die zei: ‘Er viel iets!’ Het meisje Agnes gaf mij een wenk en wees naar den grond. Als ik mij als werktuiglijk bukte, lag een zilverstuk aan mijn voeten. Ik begreep eerst niet, maar wanneer zij aandrong: ‘Ik meende dat het geld was!’ vatte ik de bedoeling.
Een warm gevoel van dankbaarheid overstroomde mij gansch, maar de spottende blik van de vreemde was verwarrend, en de bitterheid kreeg weer macht over mij. Het geldstuk brandde in mijn hand. Als een golf sloeg de woede over mij. Ik smeet het geld wild op de tafel en vloekte. Wat ik heesch huilde, weet ik niet meer, ik had alle beheersching verloren; het was de doffe woede van den arme, die bespot wordt met een aalmoes. Ik rukte de bloemen uit de roos, ze vlogen wild in 't rond en als razend trappelde ik ze stuk.
Het was doodstil, in de verte gonsde bedwongen rumoer van stemmen en lach. Die stilte overviel me, ik keek rond; bleek, ontzet, staarde het meisje Agnes mij aan. Ik besefte
| |
| |
plots met verbluffende duidelijkheid wat geschied was. Een oogenblik bezon ik me, vluchtte dan, veeg als een lafaard.
* * *
Ik ging niet dadelijk naar huis, maar zwierf in den groeienden avond, niet wetend wat te doen, vol walg over mezelf, maar niettemin trotsch van stugge verbetenheid. Herhaalde malen bekroop mij de lust om op mijn stappen terug te keeren, en hoewel het mij vreeselijk hard zou gevallen zijn, mijn ongelijk te erkennen. Maar ik kon niet; wanneer het meisje Agnes daar alleen geweest was, zou het mij niet al te zwaar gevallen zijn, maar voor de vreemde en haar spottend lachje kon ik mij niet vernederen. Zoodra ik mij haar hooghartig gelaat voorstelde, was het of een stalen kramphand om mijn hart greep.
Het was late avond wanneer ik thuiskwam, en de gang door de roerlooze velden, levend van geheim leven onder het zuivere licht der hooge sterren, had mij rustig gemaakt. De groeiende mistslierten over de hei, de nachtwind die in het harde loof van de dennen zoemde, de geuren van hars en broeiige warmte die mij bij poozen te gemoet kwam: ik kende dit, was er mee vergroeid en het stilde mijn onrust.
Moeder deed open. ‘Ha,’ deed ze verrast. Zij keek mij langer aan dan zij gewoon was te doen, maar vroeg niet. Ik had een gevoel alsof zij mij bij de hand nam, zich over mij beschermend heenboog, en ik had er behoefte aan haar iets goeds te zeggen. Woorden vond ik niet. Ik knikte als zij ‘slaap wel’ wenschte. Dit peinzend oog, groot en droef in het flakkerlicht van de kaars en de onrustige schaduw, bleef mij lang bij.
's Anderen daags sloop ik in den vroegen namiddag langs
| |
| |
het tuinpoortje binnen. De nacht had lichten druilregen gebracht, en nu werd de wind sterker en joeg den stuifregen met vlagen voort. Het bloemenpaviljoen lag verlaten onder den hoogen beuk; de half verwelkte dahlia's dropen triestig. Op den grond kon ik nog de sporen van mijn driestheid zien, en mij schamend, haastte ik mij verder.
Geen tuinman te zien, noch in de broeikassen, noch in de druivenserre. Met dien regen moest hij toch ergens onder dak zijn.
De deur van zijn woning stond tegen, en een bekende stem, die ik toch niet onmiddellijk kon thuiswijzen, bereikte mijn oor. Onwillekeurig stiet ik de deur open en ging in de gang, de deur voorzichtig achter mij sluitend.
‘Hoe lang is het geleden? Wat hebt gij dan beloofd? Wij zien nu wat er van die schoone beloften in huis gekomen is!’ Het was de harde, iets schampere stem van den heer. De stilte die op zijn woorden volgde, bleef ongebroken. Ik kon mij Leonard voorstellen, zittend in zijn zetel, onbeweeglijk.
‘Dronken als een dier, vloekend en zingend, - en wat...’ Die stem was walg, striemde als een zweepslag. Ik stond angstig te luisteren, mijn hart klopte met doffen, bonzenden slag. Wanneer ik het geschuifel van een stap hoorde, schoot ik ijlings buiten. De wind woei me den regen in het aangezicht. Ik wist niet waarheen; wanneer ik den slag van de deur hoorde, boog ik mij over een bloemenbed en wiedde het magere onkruid dat er in woekerde. De stappen naderden, maar ik durfde niet opzien, mijn aangezicht gloeide.
‘Zoo?’ Ik moest opkijken en zag het strenge aangezicht van den heer. Zijn oogen waren afwezig, en ofschoon zij mij aanstaarden, was het of zij mij niet zagen... Zijn magere hand rilde op den dikken knop van zijn wandelstok. Lang- | |
| |
zaam groeide herkennen in zijn blik en hij knikte mij toe, hoewel de bitsige stroefheid van zijn aangezicht niet week. ‘Zoo...’ herhaalde hij, en zich plots iets herinnerend, voegde hij er aan toe: ‘Kom bij mij dezen avond, zeven uur.’
Hij wachtte niet op een antwoord en ging, weer alleen met zijn gedachten. Ik staarde hem achterna, zag de licht gebogen gestalte, inwerkend tegen den wind, achter de struiken verdwijnen. Ik kon niet denken wat die woorden beteekenden; radeloos vroeg ik mij af wat geschied was, hoewel de enkele woorden, die ik toevallig gehoord had, het mij ongeveer verrieden. Ik voelde dat ik moe was; er was een stille berusting nu ik gebeurd wist wat ik gevreesd had, en mij bekroop de lust, dit alles hier te laten en naar huis te gaan, voorgoed ginder te blijven.
Thuis zaten ze op den akker, het was patattentijd; of misschien waren ze nu in de schuur doende, vader gebogen aan den wanmolen, moeder met traag gebaar dit mengsel van gedorscht koren, gebroken stroo en schuurstof in den molen schuivend; in den zak gleed de dofgouden geut van het zuivere koren, en heel de schuur door hing de droge geur van het harde stroo en het prikkelende stof, met het donkere geronk van den molen; en buiten de trage lek in de volle goten.
Het was of ik mij schaamde over mijn lafheid. Ik beet op mijn tanden. Rechtstaand, voelde ik den wind tegen mij aanbeuken. Ik moest Leonard zien en weten wat er geschied was.
In de gang was het stil; de kamerdeur stond open, en ik hoorde den tragen slingerslag van de klok. Ik klopte aan, maar niets roerde. Na lang wachten, duwde ik de deur open.
Leonard stond daar, tegen de tafel leunend, met de handen
| |
| |
in de zakken. Hij zag mij niet, noch scheen mijn aanwezigheid te bemerken. Zijn oogen hingen aan een schilderij, dat aan den kamerwand hing. Ik had het vroeger wel gezien, maar er nooit veel aandacht aan besteed; er hingen meer platen die mij weinig zegden. Het stelde een jonge vrouw voor, in die stijve, haast onnatuurlijke houding, die portretten zoo levenloos maakt.
Ik kon het aangezicht van Leonard slechts van ter zijde zien, maar het was voldoende om mij een anderen mensch te openbaren dan den tuinman, dien ik meende te kennen. Zijn haar lag flets en kleverig op zijn hoofd, boven een voorhoofd dat grauwgeel en doorgroefd van rimpels was. Maar meer dan zijn droeve mond en de moede boog van zijn neus, waren het zijn oogen die mij ontstelden. Oogen van geslagen hond, met die berustende treurigheid die meer dan menschelijk is; ze stonden groot en vragend, roodomrand en bloeddoorloopen, in hun kassen.
Ik keek onbeweeglijk toe, zwijgend bij dit stil gesprek, en ik wist niet waar het leven roerde of verstard lag, op dit verstarde schilderij of in dezen roerloozen mensch.
Wanneer ik aarzelend kuchte, keek hij traag om. Het was alsof hij mij niet herkende en er ook niet de minste inspanning voor deed. Als hij den blik wendde, voelde ik dat ik voor hem niet meer bestond. Ik ben stil buiten gegaan. Er was wind en regen, en in het diepste van mezelf een wrang gemis.
* * *
Met angst zag ik den avond naderen en ofschoon de stem van den heer hard noch bits geklonken had, vermoedde ik het ergste. Ik kon mij trouwens best voorstellen, dat beide meisjes dien avond niet lang gewacht hadden om mijn onduldbare driestheid bij den ouden heer aan te kla- | |
| |
gen, - hoewel ik, als jongen, het zeker niet zou gedaan hebben. Maar meisjes...
Ik kwam veel te vroeg in de keuken, waar Fiene de borden op de lange tafel schoof. Als ze me hoorde, keek ze van haar werk op, en mij herkennend, vroeg zij spottend: ‘Al honger?’
Ik antwoordde niet; haar hooge stem, dit uitdagend lachje, prikkelden mij.
‘Kan ik denken,’ sarde zij schamper, ‘gisteren meer gezopen dan hij dragen kon, en nu geeuwhonger!’
Zij boog over de tafel, ik zag dit jonge lichaam gespannen als een veer. ‘Waarom kijkt ge mij aan?’ vroeg zij donker. ‘Wat heeft die tuinman u geleerd?’
Niet wetend wat te antwoorden, haalde ik de schouders op en wilde heengaan. Dit bemerkend, sprong zij naar de deur toe en spreidde de armen open, als wilde zij mij den doorgang beletten. Ik zag hoe haar borst op en neer ging; haar oogen, die glansden, lieten mij niet los.
‘Een schande,’ siste zij, ‘als een hondsvod over de straat.’
‘Gij weet niet wat ge vertelt,’ morde ik, en poogde haar van de deur weg te krijgen, waarin ik echter niet slaagde.
‘Met den ouden dronkaard, en nog wat meer...’ Haar armen vielen neer, zij kwam naar mij toe, er was iets smeekend in haar oogen en zij legde haar handen op mijn schouders. Maar ik rukte mij los, in het diepste van mijn wezen rilde iets, dat mij plots angstig maakte; ik kende dit niet. Zij scheen dit te merken, en weer groeide de spotlach om haar lippen. ‘Een moeder, en wat kletsen om uw ooren,’ fluisterde ze verachtelijk. Groot, haast majestueus van minachting, ging zij aan mij voorbij, en toch voelde ik dat zij in dit gevecht de verslagene was.
| |
| |
* * *
Met bang hart klopte ik te zeven uur aan de deur van de groote werkkamer, die op het park uitgaf. De deur stond op een kier, een lichtstraal viel in de gang en leefde verstild in de koele strakheid van het witte marmer en de gouden arabesken, die speelsch de hooge paneelen van de deurvleugels vulden. Ik hoorde kraken van papier, bladzijden die gekeerd werden, en dan de doffe slag van een boek dat neergelegd wordt. Bij elk gerucht schoot mijn hart op; ik voelde dat mijn handen vochtig waren.
Ik moest nogmaals kloppen en van heel ver werd geantwoord: ‘Ja!’ Een oogenblik aarzelend nog, lag mijn hand op de bronzen klink, dan ging ik binnen. Het licht uit den hoogen luchter overstroomde mij, ik zag een hand die een stoel aanwees, en eerst als ik neerzat, kon ik den heer zien, over een geopend boek gebogen aan de groote werktafel. Hij las met gespannen aandacht; bijwijlen onderlijnde hij iets, - een ring schitterde aan de nerveuze hand. Ik wachtte roerloos, één spanning.
Het was of hij mijn aanwezigheid vergeten had. Op de werktafel stond een bronzen beeldje op marmeren voetstuk: een naakte man, met vleugeltjes aan de voeten, in evenwicht op een bol. Ik vroeg mij af hoe die man zóó... Een beweging van den heer deed mij schrikken, en onmiddellijk kwam ik tot het besef van wat mij hier wachtte.
Hoe lang die stilte duurde, kon ik niet schatten, maar zij vermoordde mij. Was ik met eenigen moed naar hier gekomen, met de desperate beslistheid de gevolgen van mijn daad te dragen, zoo had mij dit alles nu hopeloos verlaten en ik voelde mij weerloos overgeleverd aan de trotsche willekeur van dezen heerscher. O, de rustige beemden waar de beesten grazen in het donkere gras, dat van zonnevlek- | |
| |
ken wemelt achter de rilde berken, en de hei waar de wind waait...
Op dit oogenblik keek de heer op. Hij legde zijn bril op de tafel, en zijn stoel achteruitschuivend, gingen zijn oogen onderzoekend over mij. Hij had een glimlach, en het scheen mij of hij knikte. Ik verlangde alleen dat hij het kort zou maken, ik rechtte mij tot den slag. Onder zijn blik sloeg ik de oogen neer en ik zocht het bronzen figuurtje, in evenwicht op den marmeren wereldbol.
‘Zoo,’ zei hij, en zoo speelsch, luchtig, had ik zijn stem nooit gehoord, ‘ik verneem bevredigende berichten over onzen jongen man. Hij rijdt behoorlijk met de paarden, en over wat hij in den tuin verricht, is de tuinman wel te spreken...’
Ik wist niet of hij spotten wilde, maar ik kon niet glimlachen. Ik sloeg de oogen op en onderstond zijn blik, wanhopig maar beslist. Ik verwachtte er me aan, dat hij plots met de vuist op de tafel zou slaan en mij de harde waarheden zou zeggen, die ik verdiend had te hooren te krijgen, om mij daarna... Maar zoo ver dacht ik nog niet; ik wist alleen dat ik niet buigen zou, wat er ook mocht geschieden.
‘Tist wordt oud,’ ging hij verder, en het was of hij vertrouwelijk naar me boog, ‘en hooren doet hij ongeveer niet meer. Gij zult meer en meer zijn plaats moeten innemen. Volgend jaar zal ik u noodig hebben voor mijn auto. Wat dunkt u? Nog lust om op de schoolbanken te zitten?’
Ik begreep hem niet en hij scheen dit te bemerken, want na een poos vervolgde hij, zonder op mijn antwoord te wachten: ‘Een auto is geen wagen, en een motor geen paard dat met den toom wordt bedwongen. Wie de auto wil voeren, moet den motor kennen, en daar zijn de scholen goed voor.’
| |
| |
Onwillig keek ik hem aan, die spot had lang genoeg geduurd. ‘Ik ben tot mijn veertien jaar naar de school geweest. En op onze school...’
Zijn stem sneed: ‘Vakschool, jongeman.’ Hij keek mij onderzoekend aan en mijn verrassing scheen hem te bevredigen. ‘In den dag zal er bezigheid genoeg blijven; de avonduren zijn voor de vakschool. In orde?’
Op die korte vraag paste een bondig antwoord. ‘Ja!’ antwoordde ik beslist, ofschoon mij op dit oogenblik allerlei bedenkingen door het hoofd schoten; ik dacht aan thuis, aan de boerderij, aan moeder. ‘Ja!’ herhaalde ik, en ik kon moeilijk de blijdschap bedwingen, die mij plots vervulde. Het was niet alles, ik zag het wel, en het kwam mij de blije stemming bederven waarin ik verkeerde. De heer zat zwijgend voor zich uit te staren, het hoofd licht zijwaarts gebogen. Zijn hand speelde achteloos met een metalen regeltje, waarvan de vlakken in het neervallende licht glommen.
‘En die tuinman...’ Hij aarzelde; maar ik wist dat het nu ging komen, voelde de donkere bedreiging boven mijn hoofd en wachtte gelaten den slag. ‘Die tuinman,’ herhaalde hij, en plots was het of hij een besluit nam. Met korten slag werd het liniaal neergelegd. Hij stond recht en kwam naar me toe. Ik voelde me klein worden onder de bedreiging van die reusachtige gestalte. Onder die hand rilde mijn schouder en ik durfde niet opzien. ‘Die tuinman... hij kan u verder Fransch leeren.’ Lag er spot in die stem?
Ik had den indruk dat de dood rakelings langs mij heengegaan was, en nu ademde ik op. Ik zag zijn oogen, en zij kwamen mij minder hard voor dan vroeger. Er leefde iets mild in hun grijze diepten, en in mij groeide een schoon vertrouwen.
| |
| |
‘Zorg dat ik van uit dien hoek dezelfde belichten krijg als hier,’ zei hij zakelijk. ‘Ik zorg voor de inschrijving; volgende week vangt de leergang aan. Hier is eenig gerief.’
Hij ging naar de kast en trok een schuif open, haalde er enkele schriften uit en reikte ze mij toe. ‘Daar kunt ge al eenigen tijd mee voort. En hier is een potlood!’
Waarom aarzelde ik plots? Ik had het dofglimmende potlood herkend, dat mij aan het bloemenkraam verlokt had.
Ik geloof niet dat ik geantwoord heb. De gang was donker, en in de stilte hoorde ik den zwaren slag van mijn hart. Ik voelde het potlood in mijn hand.
|
|