Er kwam onweer dien nacht, maar de vermoeienis had mij zoo ondermijnd, dat ik in een zwaren, bodemloozen slaap viel, al lichtten dan ook nog de verre bliksems aan de harde dakruit, en rolde al grommend de donder nader en nader. Wanneer ik dan plots wakker werd, - het traag opdoemen van uit den afgrond naar het groeiende licht, - was het niet het bralle geweld van het onweer dat mij gewekt had. Er was milde schijn van rustig licht en een gebogen gestalte over mijn bed. Eén oogenblik bleven mijn oogen geopend; ik sloot ze spoedig, ik had genoeg gezien.
Moeder stond bij mijn bed, haar hand hief de lamp. De schijn had haar gelaat gebeeldhouwd met harde vlakken van licht en schaduw. In dit gelaat leefden alleen haar oogen, rustig lijk vijvers, en diep. Mij schoot te binnen wat wij in de school in onze schriften met eindelooze zorg neerschreven: de oogen zijn de spiegels van de ziel. Ik had moeders ziel gezien.
Mijn hart bonsde in mijn keel en ik deed bovenmenschelijke pogingen om roerloos te blijven liggen. Het waren maar enkele seconden, maar zij duurden een eeuwigheid. Dan voelde ik de hand van moeder op mijn voorhoofd, een oogenblik maar. Ik kon met moeite een snik bedwingen.
Dan voelde ik het licht verzwakken en opende voorzichtig de oogen. De schaduw van moeder leefde, vulde gansch de kamer; in het bleeke licht van een feilen bliksem zag ik haar bij de deur, gebogen, oud, zooals ik haar niet kende. Het is niet in het harde licht van den dag, dat wij menschen en dingen leeren kennen zooals ze zijn. In den krakenden donderslag ging het gerucht van de toeglijdende deur verloren.
's Anderen daags kregen wij tegen den middag klaar. ‘Wij,’ zei vader en ik wist dat mijn deel niet als gering werd beschouwd. Tusschen de schoovenrijen werden de