| |
| |
| |
V.
Ten slotte had Leonard, de tuinman, toch woord gehouden. Het was nog volop in den winter, met lange avonden, en ik zat na het avondeten in den paardenstal en las, ik weet niet meer wat, want ik verslond alles wat ik in handen krijgen kon. Zoo betrapte Leonard mij eens en hij keek mij glimlachend aan, waar ik in het schaarsche licht van de lamp over een boek gebogen zat. ‘De student!’ spotte hij, maar zijn stem was mild.
Een paar dagen nadien, wanneer wij in de serre bezig waren met het zaaien van de eerste bloemen in de verwarmde bakken, zei hij: ‘Ik zal u Fransch leeren, kom dezen avond.’ Ik knikte, en ik wist niet hoe ik mijn blijdschap onder woorden brengen moest.
Ik ging dien avond, en andere avonden. Het geviel dat hij niet thuis was, of niet opende op mijn herhaald kloppen, wanneer ik dacht dat hij mij niet gehoord had, want ik had licht door de vensterspleet gezien. Hij ontving mij telkens met de gulle, iets luidruchtige vriendelijkheid, die hem jonger maakte dan hij was.
Ik heb nooit eigenaardiger leermeester gezien. Ik moest maar aan tafel gaan zitten en dan schoot hij los. Hij had een prent gereedliggen, noemde de dingen en wees ze me
| |
| |
aan, en ik had niets anders te doen dan na te zeggen, waarbij hij me zorgvuldig, soms wel een beetje scherp, verbeterde. Het gebeurde dat hij te praten begon, het werd een vlug geratel van vreemde klanken, waar ik er weinig van herkende, maar toon en gebaar hielpen mij spoorwijs, zoodat ik uit eigen ervaring en oordeel kon aanvullen wat uit zijn woorden niet tot mij gekomen was. Een anderen keer was het als een voordracht, een bewogen relaas, dat hij meer speelde dan voordroeg, en waar ik niet scherp de beteekenis van zijn woorden snappen kon, luisterde ik toch met een soort welbehagen naar de kadans van zijn sierlijk golvende volzinnen. Ik leerde de vreemde taal voelen, en ik vroeg mij. af, niet alleen waar hij tot zulk vaardig meester was gegroeid, maar waar hij die taal met zulk onbetwistbaar meesterschap had leeren beheerschen. Later is mij een en ander wel duidelijk geworden.
Wij hadden dit jaar een harden winter, en het liep al naar Lichtmis toe, wanneer wij nog zwaren sneeuwval kregen. Toen ik naar den tuinman wilde gaan, lag de sneeuw dik en het was maar na eenige aarzeling dat ik besloot bij hem nog aan te kloppen.
Ik zag licht door de luikenspleten en klopte aan de deur. Geen antwoord. Ik klopte harder en wachtte. In de vage schemering van den sneeuwavond zag ik het grillige spel der vlokken. Ik achtte het nutteloos nog verder te kloppen en meende op mijn stappen terug te keeren, wanneer ik plots naar de klink greep en voelde dat zij los was. In de gang klonk het geluid van mijn stappen zoo hard, dat ik bleef staan en roerloos luisterde. Geen geluid dan de doffe klop van mijn hart. Bij de keukendeur twijfelde ik nog of ik zou binnengaan, maar in een plotse beweging deed ik de deur open.
Leonard zat aan de tafel. Het licht leefde zacht op zijn aan- | |
| |
gezicht en in zijn oogen, die mij vreemd aanstaarden. Het was of hij mij niet herkende, naar herinnering zocht. Er stond een flesch op de tafel, met heldergelen drank; zijn hand omklemde een glas.
Ik voelde me licht beangstigd en wendde den blik af. Zooals ik altijd deed, ging ik aan tafel zitten en wachtte. Zijn oogen hadden mij gevolgd, en nu glimlachte hij; maar er was iets in zijn blik, houding en gebaar, dat ik niet kende. Traag, naar mij leek met onvaste hand, schonk hij zijn glas vol en dronk.
‘Ah, mon petit!’ zei hij en dat klonk als een klacht. ‘Weet ge wat er van gegroeid is?’ Het was als een even afgebroken gesprek, dat hij thans voortzette. ‘Hij was klein en vlug, en snapte alles. Hij las vóór hij naar de school ging. Intelligent, mon fils. Hij wilde de wereld zien als hij groot was, de zee bevaren, onbekende landen zien. Geen berg zou te hoog zijn, hij wilde hem beklimmen; geen ravijn te diep, hij zou er een brug over slaan; geen woestijn te dor, hij zou ze bevloeien en vruchtbaar maken. Hij las alle boeken, en op zijn kamer hingen kaarten tegen al de muren; hij deed groote reizen en hij wist hoe de brandende sirocco in de hooge palmen ruischt en hoe de ongebroken stilte van den poolnacht is; hij hoorde de prairiehonden huilen, de slangen sissen in het oerwoud en het obstinate gonzen van de tamtam in den tropennacht. Ah, mon petit, mais il est mort...’
Het was geen vraag, en hij wachtte niet op een antwoord; ik twijfelde er haast aan of deze woorden tot mij gericht waren. Weer schonk hij zijn glas vol, hief het naar het licht, dat brak in kleurigen straal, die op zijn grauw sikje leefde.
‘Tu l'as connu? Hij droomde er van de menschen naar het paradijs te brengen, waar alles goed en schoon zou zijn,
| |
| |
een land van belofte, zonder armoe, vrees noch ziekte. Niets dan goedheid en zuiverheid des harten. Er was niets noodig dan goede wil en oprechtheid van gemoed. Een groote gemeenschap van broeders in den geest. Hij ging in zijn droom op, tuchtigde zijn lichaam, stoffeerde zijn geest, kneedde zijn wil, want wat hij prediken zou, wilde hij in de eerste plaats zelf zijn. Hij wist dat een profeet de belichaming moet zijn van de leer die hij verkondigt, en in het komende paradijs wilde hij de lichtende engel zijn en de gezant Gods.’
Ik zag wel dat hij meer gedronken had dan goed voor hem was, maar luisterde toch met bevangen gemoed naar de woorden die hij sprak. Ze hadden diepen, donkeren klank, lijk onze woorden hem droegen wanneer wij, gebogen over de koele diepte van den bornput thuis, plechtig en traag spraken.
Ik kan mij maar moeilijk meer herinneren, wat hij mij dien avond allemaal nog vertelde. Eigenlijk was het niet voor mij bestemd, dit voelde ik zeer duidelijk; ik was een maar toevallig aanwezige gast, een amper geduld toeschouwer. En ik luisterde sprakeloos toe, en ofschoon ik weinig begreep van wat hij zei, voelde ik zijn woorden als de tragiek van een biecht.
Eindelijk vroeg ik hem: ‘Gij hebt dan veel kinderen gehad, Leonard?’
Hij schudde het hoofd bij mijn vraag, er kwam iets als mild medelijden om zijn mond. Moeilijk rechtstaand ging hij naar de deur. ‘Bonsoir, mon petit!’ zei hij, en zijn stem klonk van uit de verte.
Plots voelde ik hoe ik van dien man hield. ‘Laat mij hier blijven,’ smeekte ik. Het was of hij een oogenblik aarzelde; maar dan verstarde zijn glimlach tot een grimas en hij fluisterde: ‘Il est trop tard!’
| |
| |
Zijn oogen dwongen niet, maar toch moest ik rechtstaan. Nog steeds hopend op een woord van hem, dat mij zou terugroepen, draalde ik aan de deur, maar tevergeefs. Achter mij viel de deur met doffen slag dicht. Het sneeuwde geruischloos en ik was alleen.
's Anderen daags vroeg ik aan Tist of Leonard een geleerd man was. Tot mijn verwondering luisterde hij aandachtig naar mijn vraag, en korter, haast bitsig, was zijn stem dan gewoonlijk: ‘Die? Té geleerd, een vat van boekenwijsheid. Twaalf stielen en dertien ongelukken. Er had wat uit kunnen groeien, maar...’
Ik drong niet verder aan, want ik had begrepen dat de tuinman, in den lichten roes van de dronkenschap, over zichzelf en zijn mislukkingen gesproken had.
* * *
Van den ganschen winter kregen wij den lammen jonker niet te zien. Iederen avond was er licht aan een van de hooge vensters van de verdieping, maar dat was ook alles. Meer dan eens bleef ik staan, wanneer ik bij dag over de binnenkoer moest, en keek op naar het venster, in de hoop dit scherp gesneden aangezicht te zien, maar het was tevergeefsch. Ik voelde mij tot dien ongelukkige getrokken, hoewel ik hem slechts enkele keeren gezien had, en zijn woorden niet erg vriendelijk geweest waren. Misschien was het zijn hulpeloosheid die mij getroffen had; achter dien scherpen blik en die spottende woorden voelde ik een schrijnende armoe en een scherp gemis.
Eens vroeg ik Fiene, de binnenmeid, hoe het met den jonker ging. Verrast opkijkend, fluisterde ze mij toe: ‘Straks zal ik het u zeggen!’ Ik begreep niet wat zij bedoelde, en die lonklach was mij een raadsel.
| |
| |
Als wij alleen waren, - na het eten trok iedereen naar zijn werk, - kwam zij glimlachend naar mij toe. ‘Dienst om dienst, wat krijg ik?’
Niet begrijpend wat zij bedoelde, zweeg ik.
‘Hang den fijnaard niet uit!’ spotte zij en haar oogen tintelden. Daar ik niet antwoordde, stiet zij mij aan. ‘Ik vertel u wat, en gij zult mij wat geven?’
Haar oogen doorboorden mij; ik voelde ze op mijn lichaam. ‘Ik heb niets,’ zei ik gedwongen, en inwendig had ik er spijt over haar iets gevraagd te hebben.
Zij keek omzichtig rond, luisterde aandachtig of geen geluid haar trof, en plots sloeg ze haar armen om mijn hoofd. Haar handen brandden. Zij was sterk, en haar lichaam plooide als een wisch rond mij. Ik snokte wild en neep wat ik kon, maar vruchteloos. ‘Wat krijg ik?’ hoorde ik haar hijgend fluisteren. In een uiterste krachtsinspanning rukte ik mij los. Duizelend viel ik tegen de deur aan. Fiene stond wild hijgend tegen de tafel, het aangezicht hoogrood, de haren verward.
‘Lafaard!’ siste zij verachtelijk, en een oogenblik was het of ze weer op mij zou afkomen. Maar ze streek haar haren plat, trok haar boezelaar recht en ging heen, zonder nog naar mij om te zien.
Er was een donker vermoeden in mij, mijn bloed was onrustig, en wat gebeurd was, verwarde mij zeer. Lisa, de keukenmeid, die kort daarop binnenkwam, moet het gemerkt hebben; ik zag het aan haar oogen, het was niet noodig dat zij een woord sprak.
Ze zette iets weg in de kast, en over haar schouder wierp zij mij toe: ‘Eigenlijk nog wat jong om achter de meisjes te scharrelen, kereltje...’
‘Ik scharrel niet,’ beet ik hijgend terug.
‘Neen?’ vroeg zij aarzelend. Ik zag dat haar gedachten
| |
| |
met iets anders bezig waren, en het was of zij haast onmerkbaar knikte. ‘Het is hier uw plaats niet,’ zei ze, nu veel zachter.
Ik kon haar zeggen wat er geschied was, maar het was of schaamte mij weerhield. Zwijgend verliet ik de keuken. Het dagwerk was ten einde; ik was onrustig en liep nog even in den tuin. Het weder was zacht, er zou wel regen komen; maar er was een ongewone mildheid in de lucht, die mij beklemde, geuren van jong groen en zwellende botten; een vogel sloeg met helder, vochtig geluid. Wanneer ik naar het kasteel opkeek, meende ik beweging aan een der vensters te zien, en scherper toekijkend, kwam het mij voor een aangezicht te zien. Ik kon mij voorstellen dat de zieke jonker, den langen, strengen winter moe, verlangend naar de lente uitkeek.
|
|