| |
| |
| |
IV.
Ik gaf het echter niet op, en elke week nam ik uit de hei een tuil gentiana's mee naar de stad. Het geluk diende mij, de tuinman ontdekte niets. Maar ik kreeg den lamme niet te zien en elke week kon ik den tuil rottende bloemen naar den mesthoop brengen.
Het was einde September geworden, en ik herinner mij nog de milde dagen, rijk aan zachten zonneschijn en brand van kleurende bladeren. De tuinman had mij opdracht gegeven elken dag de bedden bloeiende salvia's te onderzoeken, om het zoo gemakkelijk rijzende zaad tijdig te plukken. Van uit de diepte van het park, in den krans van de hooge beuken gevat, lag het witte kasteel daar haast onwezenlijk van rust. Het ging naar den avond toe en boven het donkere dak was de lucht teergroen geworden, met parelmoeren schijnen. In de stilte viel het heldere geluid van de bel, het werd etenstijd. Ik maakte mij gereed om te gaan, toen ik achter mij, waar struikgewas het grasplein afsloot, stemmen hoorde. Onwillekeurig bleef ik stilstaan en luisterde.
Het was de scherpe stem van den jonker, en ik hoorde er ontstemming in, die bijwijlen oversloeg tot bitter verwijt.
| |
| |
‘Gij hadt mij nauwelijks verwittigd van de reis, amper één dag op voorhand. En ge wist reeds langer, alle voorbereidselen waren getroffen...’
Rustig antwoordde een stem, ik meende ze te herkennen als deze van den ouden heer. ‘Waarom zou ik het gedaan hebben? Moest ik u onrustig maken?’
‘De reis was niet noodig!’
‘Ze was wel noodig, voor haar gezondheid.’
De lamme grinnikte. ‘Hier is geen goede lucht, geen boomen, gras...’
Even rustig antwoordde de andere stem: ‘Verandering van lucht was noodig. Ik heb den raad van den dokter gevraagd. Hij alleen heeft beslist.’
‘De dokter...’
Er groeide een stilte die prikkelde. De stemmen waren zoo dichtbij, dat ik mij niet kon verwijderen zonder gezien te worden.
‘Ge zijt onredelijk, Charles.’
Schamper beet de lamme terug: ‘Onredelijk! Als ik in mijn wagentje lig en geen mensch lastig val, mijn mond niet open, dan is het goed, dan ben ik redelijk. Heb ik te veel gevraagd? Een kind en een jonge stem, meer kon ik niet verlangen. En dat was te veel...’
‘Wij hebben reeds te lang gewacht, Charles.’
‘Te lang? Waarom nu die kostschool? Heeft de oude gouvernante haar werk niet goed gedaan?’
‘Niemand heeft over haar geklaagd, Charles. Maar zij kon Agnes niets meer leeren. En het werd tijd dat ze in een ander midden kwam, er zijn vreemde handen noodig, vreemde oogen.’
‘En daarom naar een verre kostschool?’
‘Niet verre, maar wel kostschool...’
‘Zelfs dichtbij is voor mij te ver. Ik ben gebonden, hulpe
| |
| |
loos; gij zijt vrij, doet wat gij wilt. Wij hooren daar soms een verre echo van.’
‘Mijn zaken, Charles. U heb ik nooit rekenschap gevraagd. Laat dat zijn...’
Weer was de stilte daar, na deze bitsige woorden. Ik hoorde het zand in het pad kraken, en door het dichte struweel zag ik den wagen, en den lamme; de oude heer duwde hem voort. Ik stond roerloos. Licht gebogen zat de lamme jonker in het wagentje, een bleeke, magere hand op de donkere deken; zijn aangezicht stond hard, ik zag den scherpen neus en de bloedelooze lippen.
Zij verdwenen achter een bed hooge dahlia's; ik hoorde geen stemmen meer. Wat later zag ik hen terug; ze waren dicht bij het kasteel. De oude heer ging de groote trap op. In den laten zonneschijn stond het wagentje.
Een gedachte flitste door mijn hoofd. Ik zette het plots op een loopen, naar de broeikas waar ik mijn tuil gentiana's verborgen had. Het was een treurige, verwelkte oogst; één, twee bloemen zagen er nog eenigszins behoorlijk uit en ik plukte ze voorzichtig. Er was niemand in den bloementuin. Het grint knarste onder mijn voeten, en als ik het wagentje aan de groote trap naderde, keek de lamme jonker om. Het hart sloeg mij in de keel als ik naderde. Hij zag mij, maar herkende mij waarschijnlijk niet. Hij keek op wanneer ik naast hem stond, en zijn blik was afwezig.
Ik stak hem de bloemen toe en vroeg, haast stotterend: ‘Is dat... de tooverbloem?’
Hij stak de hand uit, ik voelde zijn kille vingers. Er was een magere glimlach op zijn peinzend aangezicht. ‘Gentiana,’ zei hij zacht en dat was misschien een antwoord op mijn vraag.
Meer zei hij niet. Hij zat licht voorovergebogen, het was of hij met open oogen sliep. Hij scheen niet meer te weten
| |
| |
dat ik naast hem stond. Verward keek ik rond, ik waagde het niet nog iets te zeggen. Behoedzaam verwijderde ik mij, af en toe omkijkend, wachtend op een woord, een gebaar. Maar het was tevergeefsch.
Ik zat zwijgend aan tafel; wat er verteld werd, weet ik niet meer. Maar dien avond kwam plots het verlangen over mij om thuis te zijn, bij vader, moeder en al de kleine mannen; hun stemmen te hooren, de vertrouwde dingen te zien, de schuur en den stal, en de dieren, de hooge boomen en den Konijnenberg, en de bosschen en de hei. Ik had wel kunnen schreien en wist toch niet waarom. Laat heb ik het slaan van de kleine torenklok gehoord; er was nachtwind, en door het dakvenster kon ik de hooge sterren zien.
* * *
Enkele dagen nadien zei doove Tist: ‘Morgenvroeg rijden wij af. Te zeven uur moeten de paarden opgetuigd zijn...’
Ik was blij verrast en vroeg dadelijk waarheen de reis ging, welken weg we zouden nemen, wie meereed; zoovele vragen die den braven man overrompelden, als ze ten minste tot hem doordrongen, want hij schudde het hoofd en herhaalde: ‘Te zeven uur...’
Hoewel ik het rijtuig in den voormiddag nog afgewasschen had, trok ik het 's avonds nog eens uit het wagenhuis, wreef wat bij, keek het smeersel in de asdoozen na en ging met den borstel over de donkergroene kussens. Tist betrapte mij bij dit werk en het was hem niet onaangenaam. Hij legde mij de hand op den schouder en zei: ‘Nette kleeren aandoen!’ Daaraan had ik niet gedacht. Ik ging dienzelfden avond nog naar huis, en moeder stond er op dat ik treffelijk voor den dag kwam. Het was laat toen ik terug was, en alleen Fiene, de binnenmeid, was nog op. ‘Zoo, hij begint ook al laat op
| |
| |
straat te loopen!’ spotte ze vinnig. Ik had een even vinnig antwoord klaar, maar haar lach, de schelmsch schitterende oogen verwarden mij. Zij greep mij bij den arm en haar hoogrood aangezicht boog naar mij. Maar ik rukte mij los en sloeg de deur achter mij dicht. Diep ademend stond ik in de gang. Langs een zijdeur geraakte ik op de binnenkoer, aan de paardenstallen, op mijn kamertje.
Het eerste licht van den dag wekte mij. Het werd zeker een schoone dag; in het park hing een lichte mist en het was koel, maar achter de hooge boomen gloeide reeds de brand van de zon.
Ik haastte mij om de paarden te voederen. Tist was daar reeds en ik herkende hem haast niet meer. Hij droeg een mooi gesneden, donkergroen pak, lichtgeel afgeboord, de lange broek stijf in de plooi. Op zijn hoofd had hij een klak met breede klep. Hij zag er jonger uit dan anders, en naar mij voorkwam ook opgeruimder. Herhaalde malen knikte hij mij toe, hoewel er geen aanleiding toe bestond, en eens klopte hij mij op den schouder.
Wij spanden dan de paarden in, nadat wijzelf wat eten gekregen hadden. Lisa bediende ons en met een glimp zag ik Fiene, maar ze sloeg geen acht op mij. Klokslag zeven uur reden wij vóór, ik naast Tist op den bok. Hij hield de teugels strak gespannen om de hitsige schimmels te bedwingen. Vóór het kasteel stonden we stil, ik wipte van den bok en deed de deur open. Ik boog als de heer buitenkwam; ik stond gebogen als na hem het meisje daar was, Agnes. Wanneer ik opkeek, zag ik haar oogen, één oogenblik maar.
Er moesten koffers geladen worden, en het was Tist die voor alles zorgen moest. Ik zat op den bok en hield de ongeduldig stampende paarden in bedwang. Ik durfde niet omkijken, ik hoorde de stem van den ouden heer, zijn korte, haast
| |
| |
onvriendelijke bevelen. Vol verwachting luisterde ik naar een andere stem, maar kreeg ze niet te hooren. Een oogenblik bekroop mij de bekoring de teugels aan te trekken en de paarden vrijen loop te geven, ginder door de donkere dreef naar de stijgende zon toe. De stille morgen, de frissche, haast bijtende lucht, en dit breed openwaaierende licht van den groeienden dag, bedwelmden mij. De wijde wereld in...
Tist klom op den bok en nam de teugels over. De paarden trokken aan, eerst in korten, driftigen stap, dan in bedwongen galop. Door de nog donkere dreef, naar het volle licht van de hei, die tot aan de laatste boomen van het park reikte. Daar lag de wereld, breed open onder een hoogen hemel, waar de laatste nachtwolken naar den einder afdreven.
Ik had wel kunnen zingen, een monter lied op het vlugge getrappel der paarden. Tist zat stijf naast mij; zijn aangezicht was anders dan ik dit kende.
Wij reden den ganschen voormiddag door; maar amper werd stilgehouden om de paarden even te laten drinken. Dorpen gleden voorbij, velden en weiden, groote, zwijgende bosschen. Het was laat op den middag wanneer wij de laan naar een kasteeltje opreden, dat midden het groen van een lichte helling lag. Tist hield de paarden stil vóór het perron. Hij gaf mij de teugels in de hand, wipte van den bok zoo goed en zoo kwaad het ging, en hielp den heer en het meisje bij het uitstijgen.
Wanneer zij de trap half op waren, gleed een deur open en een dame kwam hun te gemoet. ‘Mon Dieu, mon Dieu!’ herhaalde zij met ietwat hooge stem. Zij boog naar het meisje en kuste haar. Den heer kende zij zeer goed, naar ik merken kon.
Wanneer zij binnen waren, voerde Tist de paarden onder de
| |
| |
boomen en een oud man bracht hooi en wat brood. Wij kregen te eten in het hoveniershuis. Ik weet niet meer waarover gesproken werd. Tist nam een dutje, en ik trok naar de paarden en lei me neer in het lange gras; tusschen de wemelende blaren kon ik den hoogen hemel zien.
Een paar uren nadien reden we verder; de grootste warmte was voorbij en het ging reeds naar den avond, wanneer in de verte de torens van de stad boven de donkere huizenmassa uitpuntten. Tist kende den weg; het rijtuig boog in een breede dreef en stond stil vóór een groot gebouw, dat grootendeels in het hooge groen der boomen verscholen zat. ‘Pensionnat’ las ik op den roodsteenen gevel.
Ik kreeg de teugels in de handen, en terwijl Tist afstapte en aanbelde, hoorde ik zacht, bedwongen schreien. Ik durfde niet omzien. Het was heel stil, en dit schreien was onzeglijk treurig. Toen werd de breede poort geopend en een Zuster keek buiten. ‘Ha!’ deed ze verrast. Nog durfde ik niet omzien. Er was bedwongen gefluister, geschuifel van stappen, en dan gleed de poort dicht. Wanneer ik omkeek, stond Tist tegen den muur, roerloos, het hoofd gebogen in strak gepeins. Ik durfde hem niets vragen.
Ik weet niet hoe lang wij daar gestaan hebben. Avondwind begon in de kruinen te leven, lui wervelden de eerste herfstblaren neer. In den groeienden avond zag de kostschool er uit als een gevang.
De oude heer kwam alleen buiten; de kloosterzuster, die hem tot aan het rijtuig begeleidde, boog diep en zwijgend. Een kort, haast barsch bevel, en Tist trok de teugels aan. De paarden schoten de donkere dreef in.
De duisternis begon snel te vallen; de boomen hingen laag over den weg en in de verte gloeide de avondhemel. In open veld kon ik den hoogen hemel zien, en wanneer wij uit
| |
| |
de dreef kwamen, was het of een donkere bedreiging van mij afgenomen werd. Het meisje Agnes zat opgesloten; ik reed de vrijheid te gemoet. Ik zou wel kunnen zingen hebben.
De wielen ratelden over de kasseien, ik hoorde de paarden snuiven. Maar het waren geluiden, die slechts gedempt tot mij doordrongen. Mijn verbeelding tooverde mij allerhande dingen voor, waarvan ik duidelijk wist dat zij allen vasten grond misten, en toch speelde ik dit spel met onverstoorbaren ernst. Al wat ik vroeger gehoord en gelezen had over opgesloten prinsessen in donkere kerkers, stond tastbaar vóór mij, groeide tot tafereelen van verschrikking. Een edele jonkvrouw, die door de handen van haar eigen vader in de macht van den wreeden beul overgeleverd werd, waar duivelsche martelingen haar wachtten. Ik zag de zware, in de ziltige muren vastgemetselde boeien, er vlogen schichtige vleermuizen, ratten trippelden voorbij, een glimmende slak kroop tegen den muur op. Van uit de diepten klonk jammerlijk geschrei. Ik zag alles, hoorde scherp en ongenadig, en plots, in een gebaar van radeloozen angst, greep ik Tist bij den arm. Ik besefte onmiddellijk het onzinnige van mijn daad. Tist schudde zich los en bromde: ‘Niet slapen!’ Ik kon niet antwoorden.
Het was volop nacht geworden. In de dorpen werd het geratel der wielen sterker; hier en daar was licht aan de ramen. Laag aan den hemel kwam de maan op.
Toen hield Tist de teugels aan, en de paarden gingen op stap. Ik zag dat de weg klom, het was een dreef van dichtgegroeide boomen; eerst als wij de binnenplaats opreden, herkende ik het kasteeltje dat wij op den middag aangedaan hadden. Vóór het rijtuig stilhield, werden deuren opengeworpen, menschen met lichten kwamen naderbij, en ik hoorde de ietwat hooge stem die ‘Si tard, Prosper!’
| |
| |
riep. De oude heer stapte uit. Ik hoorde hem zeggen: ‘Het is goed, Tist,’ en het kwam mij voor dat zijn stem milder klonk dan zij gewoonlijk was.
Tist droeg een valies binnen en dan stalden wij de paarden. Wij kregen te eten; een dienstmeid bracht ons daarna in een slaapkamer. Tist kleedde zich zwijgend uit; in het licht van de kaars danste zijn grillige schaduw op den muur.
‘Was dat een kostschool?’ vroeg ik hem.
Zonder op te kijken antwoordde hij: ‘Ja, haar moeder was er ook.’
‘Wie was dat, haar moeder?’
Hij keek mij scherp, haast vragend aan en dan schudde hij het hoofd. ‘Morgen is het vroeg dag,’ zei hij en ik begreep dat ik niet verder moest aandringen.
Ik zag Tist vóór het bed knielen en bidden, en ik deed wat hij gedaan had, maar ik durfde niet opkijken. Ik lag reeds in het bed als hij naast mij kroop. Ik zag zijn scherp, mager aangezicht, vaal in het flauwe licht van de kaars. Met de knieën opgetrokken, zat hij daar peinzend. Plots keek hij mij aan en het viel mij op, hoe zacht zijn oogen waren.
‘Haar moeder was daar ook en...’ Zijn stem brak af, het was als een snik. De klauw van zijn hand greep naar de kaarsvlam en het was donkere nacht. ‘Slaap wel, Tist,’ fluisterde ik benepen, maar hij antwoordde niet meer.
* * *
In den vroegen morgen, die jong was en verrukkelijk van herfstelijk licht, kwam alles mij als een kwade droom voor: de rit door de duisternis, de schrikbeelden die mijn fantasie mij voorgetooverd had, de onheimelijke muren van de dreigende kostschool, de raadselachtige woorden van Tist.
| |
| |
De zon scheen, de asters bloeiden en de paarden stampten ongeduldig.
Tist droeg het valies, een dienstknecht bracht een mand aan. De dame begeleidde den heer tot aan het rijtuig; ik verstond niets van wat ze zegde. De oude heer glimlachte, maar het was alsof hij met andere dingen bezig was.
‘Adieu!’ zei hij als hij in het rijtuig zat, en hij wenkte met de hand. ‘A bientôt!’ antwoordde de dame; nu eerst zag ik dat ze grijs was, haast wit als een duif, en dat stak merkwaardig af tegen haar aangezicht, dat een blos droeg, en haar oogen die glansden. Toen we beneden de helling waren, waagde ik het om te kijken; in de verte wuifde iemand met een zakdoek, maar in het rijtuig zat de heer ingekeerd, in diep gepeins.
Eindeloos ver lag de weg vóór ons. Ik herinnerde mij een verhaal, dat de meester ons destijds vertelde, over postkoetsen in den ouden tijd, en de lustige deuntjes die de postiljon op zijn hoorn blies. Zoo'n lied nu, in de maat van den rustigen draf der paarden, weergalmend over de breede velden, tegen de bosschen vol licht.
Tist stiet me aan en reikte me de teugels toe. ‘Gij nu,’ zei hij. Mijn hart stond stil van verrassing. Ofschoon de teugels loshingen, was het of een stroom van driftig leven door het dorre leder naar mij heensloeg. Maar ik werd dra opgenomen in dit rustige rhythme, dat als een wellust me beving. Ik werd één met de paarden, met deze levenlooze en toch levende koets. Mijn bloed ruischte bruisend door mijn lichaam; ik leefde feller, heviger dan ik het tot nog toe gedaan had. Een roes was over mij gekomen, die mij bedwelmde, en toch stonden alle zintuigen strak gespannen: mijn oogen gleden over den weg, mijn ooren waren gespitst op elk geluid, mijn lichaam voelde alles, niets kon mij ontgaan.
| |
| |
Er was geen tijd meer, dorpen hadden geen naam, er was geen herkennen. Tot de hei daar was, de hooge boomen van het park zichtbaar naderden, en de paarden door de donkere dreef joegen, die licht was van het zonnelicht en de kleurende blaren. Met strak getrokken teugels stonden de paarden vóór het kasteel.
Het rijtuig had nog niet stilgehouden, wanneer een deur geopend werd en Fiene, de binnenmeid, aangeloopen kwam. ‘Mijnheer Prosper,’ jammerde zij, ‘mijnheer Charles heeft een toeval gekregen...’ Zij had den tijd niet om meer woorden te zeggen. De oude heer vloekte, hij wipte uit het rijtuig en liep, met leniger beenen dan ik hem zou gegeven hebben, over de binnenkoer.
Ik stond naast de paarden en streelde de glanzende nekken.
|
|