| |
| |
| |
III.
Ik was maar acht dagen van huis geweest en toch was het mij of ik deze wereld reeds lang verlaten had. Vader bekeek mij als een vreemde, en den stillen lach van moeder, als zij mijn eerste loon natelde, had ik vroeger nooit gezien. Op honderd en één vragen moest ik een antwoord vinden, de kleine mannen beschouwden mij haast als een die de reis om de wereld gedaan had en na tallooze perikelen eindelijk veilig thuis geraakt was. Ik kon hun niet veel zeggen; vele dingen zag ik, scherp en duidelijk, maar ik vond de woorden niet om ze even scherp te schilderen, en evenmin voelde ik daar behoefte aan. De wereld waarin ik verbleven had, onderging ik nog te veel om er al los van te staan, en pijnlijk verwonderd bevond ik, dat mijn broers en zusjes uit mijn karige woorden een andere voorstelling bouwden, dan deze die in de werkelijkheid bestond.
Ik zwierf over de werf, door de stallen, en al de gekende dingen kwamen naar mij toe. Het was een blij herkennen, en als ik op den Konijnenberg stond en de verre torens zag, was het mij of oude vrienden mij groetten. De donkere bosschen lagen aan mijn voeten, ginder strekte de hei zich uit. Daar moest gentiana, de blauwe tooverbloem, bloeien.
| |
| |
Wel gaf het mij voldoening te zien, dat mijn duivenhok gekuischt was, dat er graan in de schaaltjes lag en versch water in de drinkbakken. Mijn broer was ijverig om me dit alles te zeggen, en ik hoorde in zijn stem het verlangen om mijn goedkeuring, misschien mijn dank, te hooren. Maar ik kon hem niets zeggen. Met eenige bitterheid besefte ik dat iemand mijn plaats had ingenomen, mijn bezit in eigendom gekregen had. Op al zijn verklaringen antwoordde ik met schouderophalen, en ik voelde dat mijn mond norsch en nukkig stond.
Moeder had het gezien en zij deed opmerken, dat ik al een koud en ingekeerd gezicht kon zetten, zooals de heeren uit de stad. Haar spot was nooit hard, en ik kon glimlachen. Het ontspande mij; en plots was het of aan tafel de zon scheen, de tongen kwamen los. Mijn zusje kende een nieuw liedje, dat ze straks kon zingen, nu had ze te veel werk met de pap; en mijn broertje verzekerde mij, dat hij nu zonder tuimelen op de handen kon gaan, met de beenen in de lucht, van 't stalleke tot aan de schuurdeur.
Eer het bedtijd was, had ik al een akkoord met mijn broer: hij zou de heele week de duiven oppassen, het hok kuischen, de vliegers opleiden, en het hok zou voor de helft zijn eigendom zijn; aan de andere helft hield ik mij vastgeklampt, bijna als een drenkeling aan reddend vlothout. Het was of ik vreesde hier los te geraken, vasten voet te verliezen, en bezorgd maatregelen trof om na elke hachelijke reis mijn schip veilig binnen deze haven te ankeren.
De Zondag thuis kreeg zijn gewoon verloop. Met broers en zusjes trok ik naar de hoogmis en in den nanoen naar 't lof. Wanneer wij uit de kerk terugkwamen, stuurde ik heel de bende naar huis; ik moest nog een makker gaan opzoeken. Misschien voelden ze wel dat het maar een voorwendsel was om van hen af te geraken, want ze keken mij ontstemd
| |
| |
en vol argwaan aan. Maar ik hield voet bij stek, en ofschoon ongaarne, sloegen ze den weg naar huis in.
Ik wachtte tot ze achter het eerste bosch bogen en ging dan vrij mijn gang. Langs de akkers, waar tusschen de dorre stoppels het frissche groen van rapen bovenkwam. En achter de lage beemden lag de hei, rustig onder den hoogen hemel gestrekt tot aan den donkeren muur van het Gielsch bosch.
De hei bloeide rijk. Tegen den boschkant vond ik de bieënstanden van de mannen van Turnhout; het jaar te voren had ik een schoonen cent verdiend met er op te letten. Vóór de korven was het een blije dans van thuiskomende bieën, en hun zoemen gonsde als een orgel. Dit zoemen, maar dan vager, hing over de hei en het maakte den dag hoog en blij, met de helderblauwe lucht en de rustige, witte bolwolken. Ik lag op mijn rug gestrekt en zag de wolkenstoeten in trage karavanen voorbijtrekken. Op zoo'n wolk zitten en over de landen zeilen, de wijde wereld zien, over zeeën en oceanen, en onmetelijke ijsvelden, de ondoordringbare oerwouden en de kale vlakten van de schroeiheete Sahara. En ergens in onbekend land neerdalen als een god uit den hemel, alleen blanke tusschen knielende wilden, en heerschen in staatsie en macht over een onmetelijk rijk. Salomo's rijkdommen trokken aan mijn oogen voorbij en al wat de koningin van Saba naar Jeruzalem voerde, goud en zilver, ruischende edelgesteenten en kostbaar reukwerk.
Een vogel roeide traag in de lucht, hing biddend op de roerloos gestrekte vlerken. En plots schoot hij als een pijl naar beneden en verdween in de hooggegroeide hei. Ik wipte recht en in enkele sprongen was ik dicht bij de plaats waar hij gevallen was. Maar ik zag hem opstijgen, een pezigen klamper, met hard, stralend oog en in zijn klauwen had hij een jong konijn; ik hoorde het dier kermen. Met krachtige
| |
| |
vleugelslagen wiekte de roover op, verdween ginder in het bosch.
Het was een drama dat ik reeds menigen keer had bijgewoond, en het liet mij koud; de klamper moest ook leven, en het konijn had maar voorzichtig moeten zijn. Ik keek rond om de pijpen te vinden, het was speurderswerk dat vlug loonde. Ik boog naar den grond om in het droge zand de sporen te lezen, en plots viel mijn oog op een kleine, hemelsblauwe bloem, die met gesloten kelkbladen amper boven de hei uitstak. Ik dacht aan den lamme in zijn rijstoel, en de woorden die hij sprak. Gentiana, de blauwe tooverbloem.
Ik keek rond, in de hoop bloeiende bloemen te ontdekken, maar ik zocht vruchteloos. Blijkbaar was de bloeitijd nog niet aangebroken, maar lang zou het toch niet meer duren. Ik had een gevoel als iemand die een overwinning behaald heeft. Dit was nu mijn gebied, ik had het ontdekt, veroverd. Als de bloemen bloeiden, kon ik oogsten, - gentiana, de tooverbloem. Onverschillig zou ik voor den jonker staan en hem schijnbaar achteloos zeggen: ‘Gentiana? Hier, is het dit misschien?’ Scherp zou ik den indruk op zijn aangezicht, in zijn kleine, harde oogen bespieden en dan achteloos zeggen: ‘Ach, maar dat? Hoeveel dozijnen moet ik er meebrengen?’
Ik stak de bloem op zak, frisch gehouden tusschen wat mos. Als ik naar huis ging, keek ik herhaalde malen om: dit was mijn gebied.
's Anderen daags toonde ik de bloem aan den tuinman en vroeg hem hoe zij hiet. Hij keek mij onderzoekend aan en antwoordde eerst niet. Dan wilde hij weten waarom ik dien naam hebben moest, en zonder verpinken antwoordde ik hem, dat ik de namen van al de planten wilde leeren. Hij glimlachte en gaf mij de bloem terug. Gentiana pneumo- | |
| |
nanthe, zei hij, klokjesgentiaan. Hij voegde er nog een en ander aan toe, maar ik luisterde niet meer en herhaalde inwendig gejaagd: gentiana pneumonanthe... pneumonanthe... Niets mocht mij ontsnappen, ik had de blauwe tooverbloem gevonden.
Die week zag ik den jonker maar eenmaal, en dan nog van in de verte. Ik kon niet zien wie het wagentje duwde, maar het kon het meisje met het stroohoedje zijn. Leonard, de tuinman, betrapte mij, toen ik in de verte te turen stond, en hij zei beleerend: ‘Benijd hem niet; gezonde armen en beenen zijn grooter schatten dan een beurs goud.’ Hij wist er weerom in 't Fransch iets bij te zeggen, en als hij mijn verwondering bemerkte, lachte hij op zijn eigen, ietwat sarcastische wijze: ‘De pluimen maken den vogel niet.’ Maar het was zijn Fransch niet dat mij ontstelde; in mijn borstzak rustte mijn hand op de verdroogde gentiana.
Ik was spoedig ingeburgerd geraakt in de kleine gemeenschap van het huispersoneel. Alle voormiddagen had ik mijn werk in de stallen, en de oude Tist keek scherp toe of alles verricht werd zooals het hoorde. Hij was ongeveer heelemaal doof en hij geleek op een luisterend vogeltje; hij liep zoo maar her en der, maar ik wist dat hij niets uit het oog verloor. Als het naar den middag ging, trok hij door den stal en keek alles scherp na, de paarden, het getuig, het rijtuig. Zijn eenige goedkeuring was een korte hoofdknik. 's Namiddags nam Leonard, de tuinman, mij over en altijd lag een of andere karwei gereed, in den tuin, of in den boomgaard, of in de broeikassen. Hij was een prachtige leermeester; hij legde niet alleen uit, maar deed vóór, en als ik mij vergiste, wat zelden voorviel, maakte hij zich niet boos, maar geduldig herbegon hij. Alleen zijn Fransch maakte mij een beetje korzelig, en hij moet dat gemerkt hebben,
| |
| |
want hij zei: ‘Zoodra de avonden iets zijn, leer ik u Fransch!’
Het gebeurde weleens dat ik op boodschappen uitgezonden werd door een van de dienstmeisjes. Lisa, de oudste, bekommerde zich weinig om mij; zij liep zwijgzaam in de keuken rond, en ik vond ze danig plechtig in haar witte schort. Maar Fiene, die binnenmeid was, had een uitdagende, prikkelende wijze om een of ander te gebieden. Eigenlijk twijfelde ik er aan of ik ook onder haar bevelen stond, maar zij trad zoo zelfzeker op, dat ik niet weigeren durfde, hoewel mij de lust bekroop haar boud te zeggen, dat ik bij koetsier en tuinman reeds mijn handen vol had. Maar voorloopig ontbrak mij de moed daartoe.
Ik kan mij moeilijk herinneren ooit zoo verlangend uitgezien te hebben naar den Zondag, als die week. De dagen duurden lang, té lang en wanneer ik 's Zaterdags tegen avond thuiskwam, had ik geen oor voor mijn broer, die een heel relaas over het duivenhok ten beste gaf, maar ik spoedde mij naar de hei, waar ik de gentiana's gevonden had. Het geluk diende mij, hoewel ik geen bloeiende bloemen vond; maar de tuinman had mij uitgelegd, dat zij alleen de blauwe kelken openden wanneer de zon scheen. Hij noemde dat heliotropisme, hij zou mij later uitleggen hoe dat woord gebouwd was. Nu stonden ze met gesloten bloemkelken midden de grauwe hei. Mijn oogst zou ruim zijn, er stonden er met honderden.
Ook 's Zondags bracht ik een bezoek aan mijn vindplaats, en zag de bloemen bloeiend in het harde zonnelicht, als rustige blauwe sterren. Ik moest toegeven dat de bloemen sierlijk van vorm en zuiver van kleur waren, maar waar ze den naam ‘tooverbloem’ verdiend hadden, kon ik niet gissen. Misschien zou de jonker mij dat wel verklaren, als ik hem mijn oogst voorlegde.
| |
| |
's Anderen daags trok ik thuis op bij 't krieken van den dag. Ik sloeg het gewone voetpad in, maar achter het bosch boog ik naar de hei en haastte mij naar mijn vindplaats. Het had 's nachts sterk gedauwd en de ragfijne spinnewebben hingen bepereld tusschen hei en brem. Er hing een lichte mist en de donkere masten stonden onwezenlijk stil. Snel plukte ik een bussel van de kortgestuikte gentiana's en wikkelde hem in het vochtige, zachte mos, dat in de grachten groeit. Dan haastte ik mij naar de stad.
Ik kwam op het gewone uur aan, misschien wel iets vroeger nog, want de doove Tist was niet op de binnenkoer, en ik maakte van de gelegenheid gebruik om mij naar de broeikassen te haasten, waar ik mijn busseltje onder de bloemenbank verborg.
Tegen den middag kwam de tuinman mij roepen, om mij te toonen wat ik 's namiddags te verrichten had. Hij moest weg en had een groot aantal geraniumstekken gereed gesneden. Hij toonde mij een paar keeren hoe de stekken gepot werden en rekende er verder op, dat ik mijn taak behoorlijk zou afwerken.
Ik begon met moed, maar de gentiana's lieten mij niet met rust. In het vochtige mos waren ze nog versch; ik zette ze in een pot met water, dien ik ver onder de bank schoof. Ik kon niet aan de bekoring weerstaan, af en toe mijn arbeid te staken en den pot met de bloemen boven te halen. Ik zette hem in de zon, en zie, de kelken plooiden open. Van op de plaats waar ik aan het werk was, kon ik hem zien. Als Leonard 's avonds thuiskwam, was hij tevreden over mijn werk. De gentiana's had ik verborgen.
's Anderen daags en de volgende dagen keek ik met groeiend verlangen uit naar het wagentje van den lamme, maar de tuinpaden lagen verlaten. Aarzelend vroeg ik aan den tuinman wanneer de jonker buitenkwam, maar verstrooid
| |
| |
antwoordde hij, dat hij het niet wist en ik durfde niet aandringen. Ik had elken avond de gelegenheid om den pot met de gentiana's onder de bank uit te halen, en elken dag zag ik mij verplicht enkele bloemen uit den tuil te verwijderen. De tuinpaden bleven verlaten, en vruchteloos zag ik uit naar het meisje met het stroohoedje. Agnes had hij haar genoemd.
Toen het Zaterdag geworden was, bleef er van mijn mooien tuil niets meer over dan nog enkele verwelkte, half gerotte bloemen. Ik wierp alles op den mesthoop. Ik kon niet begrijpen waarom de jonker ze ‘tooverbloemen’ genoemd had. Aan de poort van den tuin bleef ik, wanneer ik 's avonds gedaan had, even staan. Het kon zijn dat... Maar er bewoog niets. De poort viel achter mij dicht en fluitend stapte ik de baan op. Ik voelde mij niet bijzonder opgeruimd, maar het schelle, harde geluid deed mij goed, en het gaande rhythme van het lied steunde mijn stap. Achter de huizen kwam de breede ruimte van veld en bosch mij te gemoet, lucht en wolken, en de wind die over de hei waait.
|
|