| |
| |
| |
II.
Heel den langen weg naar de stad, dien ik in den vroegen morgen ging, vroeg ik mij af hoe de heer mij ginder ontvangen zou, wat hij mij zeggen of vragen kon. Het was wel gebeurd dat vader, enkele dagen na een bezoek aan den heer, over hem vertelde, en in mijn verbeelding was die man boven en buiten alle andere menschen gegroeid. Hij moest groote reizen gedaan hebben, in alle deelen van de wereld; hij had bergen beklommen, door brandende woestijnen gezworven en hij had in het hooge Noorden vertoefd, waar de zon maandenlang niet ondergaat. Een groot jager was hij; wat vader daarover vertelde, was zoo wonderlijk dat moeder soms zei: ‘Sooi, het kan wel wat minder!’ Het gevolg was dat vader zweeg, een beetje ontstemd, en wij waren het nog meer.
En nu kreeg ik den heer niet te zien! Een dienstmeisje liet mij binnen en die moest van mijn komst weten, want zij zei: ‘Ha, gij komt uit de hei! Ik zal u bij Tist brengen.’
Ik mocht door de lange, koele gang, zoo over een binnenkoer, en daar waren de stallen. Een paard stond tegen den muur, en een man was bezig het te roskammen. Hij keek op als het dienstmeisje naast hem stond en hem op den schouder tikte. Hij was zeker niet jong meer, zijn aangezicht
| |
| |
was mager, misschien omdat het zoo glad geschoren was, met grauwgrijze schaduwen op de ingevallen kaken. Als het dienstmeisje sprak, hield hij de hand als een schelp bij het oor, en ik merkte dat hij meer op de lippen van het meisje las, dan hij uit haar woorden verstond. Hij knikte traag en dan keek hij me aan. Nooit had iemand mij zoo aangekeken, zelfs vader niet wanneer deze, vermoedend dat ik een of ander misdrijf op mijn geweten had, mij met zijn blikken doorboorde. Maar er was geen woede of gramschap in Tists oogen; het was een koele, rustige blik, waar niets voor kon verborgen blijven. Ofschoon er geen enkele reden toe was, had ik angst en ik sloeg de oogen neer.
Hij knikte zwijgend, lei den roskam neer en mij wenkend met de hand, ging hij naar den stal. ‘Uitvoeren!’ zei hij en wees met de hand naar een kruiwagen. In afgesloten hokken stonden vier paarden, welke dien dag nog niet uit geweest waren. Ik herkende dadelijk de twee schimmels. Het was of hij dit raadde, want hij zei waarschuwend: ‘Ze zijn wild!’ Mijn glimlach deed hem vol argwaan opkijken, maar hij vroeg niet. Ik moest aan dat preutsch ding denken. Daar stond de glimmende koets; op de zwarte wielspaken hingen nog verdroogde slijkspatten; ze hadden den vorigen avond zeker regen gehad.
Ik voerde den stal uit en bracht versch stroo in de hokken. Als ik de paarden streelde en hun naam zei, die in schoone letters boven de ruiven geschreven stond, keken zij om. De eerste kennismaking verliep goed; ze waren niet wild, en als ik met mijn werk klaar was, wist ik dat wij goede vrienden gingen worden. Ook met den ouden man zou ik wel opschieten; wel keek hij mijn werk scherp na, maar dan knikte hij goedkeurend, ik zag dat hij voldaan was. Hij trok dan zelf het rijtuig buiten, en ik verwonderde er mij over, dat die magere, betrekkelijk oude man, zoo sterk
| |
| |
was. Hij wees emmer en borstel, en ginder was de pomp. ‘Afwasschen!’ en meer zei hij niet.
Ik haalde water aan en boog naar mijn werk. Er was geen beweging op de binnenkoer; wel hoorde ik af en toe gerucht van een slaande deur, een venster dat geopend werd en wegstervend geluid van stemmen. Eens had ik opgekeken en aan een venster een meisje gezien met witte schort; het kon het dienstmeisje wel geweest zijn, dat mij binnengelaten had.
De zon was boven de daken geklommen en leefde in de glanzende wielen van het rijtuig. Het was een sierlijke, ranke, maar stevig gebouwde wagen, en ik kon mij voorstellen wat een vaart het nemen kon als de twee grijze schimmels den vrijen teugel kregen.
Daar had de heer gezeten en hier het meisje; het was of ik nog het stroohoedje zag en de korenbloemen. Als ik ooit met dit rijtuig...
Ik moest glimlachen, en toch was deze gedachte zoo dwaas niet. Tist kreeg jaren, en voor zoover ik kunnen merken had, was hij ongeveer doof; er moest dus wel iemand anders komen om met de paarden te rijden, want de heer had waarschijnlijk wel wat anders te doen; achter de hooge boomen van de binnenkoer had ik de fabrieksmuren wel gezien. En waarom ik dan niet? Ik kende paarden, en de grijze schimmels rilden en stampten niet meer als mijn hand streelend over hun rug ging. Voor paarden is het goed dat zij elken dag afgereden worden, dat houdt ze slank en lenig. Eén paard kon ik mennen, met twee zou dat niet veel lastiger zijn. Ik kon den heer voeren, desnoods dat kind, door de straten, naar den buiten op, door de dreven naar het bosch toe, de paarden op gemeten stap of in lichten draf, al naargelang den weg en het verlangen van den heer. Zelfs als de heer er geen lust toe voelde om een morgenritje te
| |
| |
doen, kon ik alleen met de paarden uit, nu langs het Noorden, dan langs het Zuiden en weleens naar de hei, waar de wind waait en de wolken over den Konijnenberg drijven. Zóó door het dorp, en misschien wel als de school uit was; de jongens mochten het wel zien, en de meester ook. Ik zou hem groeten van op den bok, stijf eerbiedig, en niet meer omzien. En dan kon ik den zandweg inrijden, naar de hoeve toe en ginder aangereden komen op het onverwachts. Ze zouden verwonderd zijn, en naar de koets opkijken, en naar de stampende paarden. Ik zou het gewoon vinden, werk van alle dagen.
Het was middag als ik met mijn werk klaar was. Na het middageten bracht het meisje mij bij den tuinman, achter het park. Er stond een ladder tegen een boom, en als het dienstmeisje riep: ‘Leonard! hier is hulp voor u!’, antwoordde een jonge stem uit den boom: ‘Ik kom!’
Er was geruisch van blaren. Dan verschenen een paar klompen, een grauwe broek en donkerblauwe schort. En een breede rug. Ik kreeg het aangezicht van den tuinman eerst te zien als hij op vasten grond stond en zich plots naar mij toekeerde. Ik heb zelden, - later ook, - zoo'n jong aangezicht gezien, hoewel de man een grijze snor en een peper-en-zout sikje had. Er liepen rimpels over zijn voorhoofd en ze webden in de ooghoeken, maar die oogen waren zoo jong, schelmsch jong. De zonneschijn kon tot hier niet doordringen, maar toch scheen het of de speelsche lichttinteling in die oogen blijven leven was.
Hij keek mij een oogenblik aan, onderzoekend, en ik voelde mij eenigszins onbehaaglijk, hoewel ik de overtuiging had dat de man mij heelemaal geen kwaad hart toedroeg. Hij knikte en lachte: ‘Ziet er nog zoo slecht niet uit!’ Hij zei er nog iets bij, maar dat moet Fransch geweest zijn, en het dienstmeisje lachte.
| |
| |
Hij kwam dichterbij, legde zijn handen op mijn schouders en vroeg: ‘Wat kunt ge allemaal?’
Domme vraag, en ik wist niet wat te antwoorden. Het kon hem waarschijnlijk niet schelen dat ik met het paard kon rijden, de koe melken en achter de eg loopen. Dat ik een haas kon verrassen, snoek stroppen en een eekhoorn vangen. Of een veldfluit kloppen uit versch wilgenhout, en een vlieger bouwen; en vertellen 's avonds aan de kleine mannen, dat ze lagen te rillen in hun bed. Maar kon ik hem dat allemaal zeggen?
Hij zag wel dat ik niet kon antwoorden. ‘Dan kunnen we veel leeren,’ knikte hij me tegen, en weer voegde hij er een Fransche spreuk aan toe. Hij moet den onwilligen trek om mijn mond gezien hebben, want hij lachte: ‘En Fransch kunt ge ook al leeren!’ Zijn glimlach was zóó, dat mijn onwil wegsmolt.
‘Kom mee,’ knikte hij, en ik zou het niet vreemd gevonden hebben als hij mij een hand gegeven had, zooals een vader zijn zoon. Ik ging met hem mee langs de breede paden van den boomgaard, door den groentuin, naar de broeikassen. Ik had er al veel over gehoord en mijn nieuwsgierigheid was groot, maar ik waagde het niet een vraag te stellen.
‘Pas op!’ zei de tuinman plots, alhoewel er geen reden was om dit te zeggen, want ik liep in het midden van het pad, en wat hij aanwees waren eigenaardige planten die den boord aflijnden. Een mager stammetje stak amper een voet boven den grond en splitste dan in twee zijtakken, die horizontaal wegliepen. Hingen me daar nu niet zes, zeven blozende appels aan!
‘Ja, appels,’ zei hij, genietend van mijn verrassing. Ik zag nu met niet geringe verbazing, dat gansch het pad met dergelijke dwergboompjes afgelijnd was. Van groenten kende ik niet veel, maar ik zag wel dat alles malsch ge- | |
| |
groeid stond. De tuinman nam me dan mee en bracht me in de broeikassen; zwijgend wees hij mij de vreemde, broze bloemen; zijn hand ging met haast streelend gebaar over een vrucht. Er hingen zware druiventrossen, ik had dat nooit gezien. Neen, vader had niet overdreven... In de laatste broeikas was de vochtige hitte haast ondraaglijk; de zware, bedwelmende geur van de bloemen maakte mij ziek. Hij zag het, en als wij buiten waren, zei hij: ‘Kom, het is warm.’
Langs een lage deur kwamen wij in zijn woonhuis, waar de koelte ons tegenstroomde. Het was half duister, maar ik kon de zware tafel zien, de gerijde stoelen, en schilderijen aan den muur. ‘Zit neer,’ zei hij.
Hij deed het glazen deurtje van een kast open, nam flesch en glas en schonk in. Hij keek om en vroeg: ‘Gij ook?’ Ik weet niet waar ik de driestheid haalde, maar ik zei: ‘Dat is sterke drank!’
Hij rukte met het hoofd, en zijn mond stond open; het aangezicht met het sikje was plots lang geworden. ‘Sterke drank? Wie heeft u dat wijsgemaakt? Op school?’ Hij lachte verachtelijk. ‘Meester en zijn boek, he? We kennen dat!’ Hij kwam dichter naar me toe en zei dan: ‘Als alles wat op papier staat de echte, zuivere waarheid moest zijn, kon 't het einde van de wereld worden, de menschen waren té geleerd. Gelukkig zijn we nog zoo ver niet. Maar er moet maar een van die stommelingen het in zijn hoofd krijgen om iets op papier te laten drukken, of daar zitten er duizend gereed om het knikkend na te zeggen. En zoo hebt gij dat ook weer eens te slikken gekregen? Geluk er mee, en leer het later zorgvuldig aan uw kinderen...’
Hij lachte, zoo wat ingekeerd, en hief het kleine glaasje alsof hij er iemand mee vereeren wilde. In één geut was het leeg. Hij stond daar peinzend, en ik meende dat hij mij ver- | |
| |
geten had, maar plots keek hij op en mij strak aanstarend, zei hij: ‘Dorst? Daar is de kraan...’
Hij tapte zelf en reikte mij het glas aan. Ik durfde bijna niet drinken.
Hij was al buiten gegaan en riep mij wanneer ik nog te drinken stond. ‘Kom,’ wenkte hij en hij bracht mij bij een stapel bloempotten, die in lange rijen in het gras lagen. ‘Alle begin is eenvoudig,’ zei hij. ‘Water pompen, afschrobben en te drogen leggen.’
Hij keerde zich om en ging zonder om te zien. Ik keek hem na over het breede pad, waar de rustige zonneschijn lag, zag hem in de verte op de ladder klimmen, en dan scheen het of ik alleen was in dezen grooten tuin. In deze wonderlijke overdadigheid, die schril afstak tegen de schamele weelde van ons schrale tuintje thuis, moest ik aan het aardsch paradijs denken. Appels bloosden aan de boomen, en tusschen het loof van de perzikboomen hingen de veloeren vruchten. Ginder bloeide een bed helgele bloemen met bloedrooden boord en er was zacht gefluit van vogels. In welken boom zou de slang verscholen zitten? Ik keek rond, het zou mij niet verwonderd hebben den platten kop, de rustelooze pareloogen en de zoekende tong van den satan in het donkere loover te ontdekken.
Maar alles bleef stil en rustig. De bloempotten lagen in lange rijen, groen en grauw bemost. Schrobben, had de man gezegd. Ik haalde water en zette mij aan 't werk.
Ik werd niet gestoord; ik hoorde wel geluid, dat van achter de fabrieksmuren scheen te komen, maar het was een vaag en donker gezoem, dat bij poozen verging in het lichte ruischen van de bladeren, als een windje in de boomkruinen speelde. En plots dacht ik aan de hei en de zon op den Konijnenberg. Er was geen enkele aanleiding toe, en van gansch den dag waren mijn gedachten nog niet thuis, bij vader en
| |
| |
moeder, op de hoeve geweest. Ik voelde dat er iemand in mijn nabijheid stond. Ik keek op en zag het meisje dat ik kende; het stroohoedje hield zij in de hand.
Zij moest over het grasplein gekomen zijn, ik had niets gehoord. Ik deed mijn werk voort en zette de frischroode bloempotten in lange rijen.
‘Gij moet met de paarden rijden,’ zei ze ongevraagd. Niet goed begrijpend keek ik haar aan, maar zij zweeg. Ik glimlachte een beetje overmoedig. ‘Misschien!’
‘Waarom?’
‘Ik ga toch naar mijn oom...’ Ik zag de nieuwsgierigheid in haar oogen branden.
‘Uw oom?’
‘Mijn oom in Amerika. Hij heeft een hoeve, en meer vee dan ge tellen kunt. En grond, een land groot. Bosch en grasland, en wilde paarden. Daar ga ik naartoe.’
Ik keek niet op. Bloempotten zag ik niet meer, wel de eindelooze steppe en het lange gras, buigend onder den stoot van den wind. En drommen paarden, eerst een vage streep aan den horizon, dan naderend en groeiend, in gestrekten draf met lange, wapperende manen. Ik hoorde het rhythmisch kloppen van de hoeven op den harden prairiegrond.
‘Gij moet hier met de paarden rijden!’ herhaalde zij eigenzinnig. En vertrouwelijk: ‘Vader heeft het gezegd...’
Zij bedoelde den ouden heer, dat begreep ik wel. De beide schimmels en het blinkende rijtuig, zoo over de hei, door de breede dreven. ‘Misschien blijf ik wel,’ zei ik aarzelend en zij knikte mij glimlachend toe. ‘Maar misschien toch...’
Zoo gemakkelijk kon ik den droom niet opgeven. Onze meester had hem in mij gewekt met zijn roekelooze ver- | |
| |
halen over trappers, cowboys en prairiehelden. Er was geen tijd bepaald, maar eens zou ik door de breede valleien rijden, den lasso aan de zijde, onvermoeibaar in het zadel.
Een magere, hooge stem riep uit de verte en het meisje verschrok; zonder nog een woord te zeggen, zette zij het op een loopen, naar het park toe; het stroohoedje fladderde achter haar aan.
Tegen avond, wanneer ik ongeveer klaar was met mijn arbeid, kwam een wagentje met een zieke, - misschien een lamme, - langs de paden aangereden; het meisje duwde, en wanneer zij aan mij gekomen waren, hielden zij stil. Ik keek even op van mijn potten, één blik maar, en geboeid hingen mijn oogen aan dit magere aangezicht, waaruit twee vinnige, eenigszins spottende oogen mij aanstaarden.
‘Dat is mijn oom,’ zei het meisje. Ik voelde wel eenige schaamte, als ik er aan dacht dat ik tegenover haar opgesneden had, maar ik zweeg. Haar oom had geen ouderdom; zijn aangezicht was niet grooter dan dat van een kind, scherp geteekend, met spitsen neus, en magere, bloedelooze lippen. Dun haar kroezelde van onder het zwarte mutsje dat hij droeg. Zijn handen lagen op de deken, lange, bleeke vingers met spitse nagels, één ring met blauwen steen. Zijn lach had iets van een grijns en ik voelde mij onbehaaglijk.
Hij knikte als hij mijn verwarring zag. ‘De man met den oom in Amerika!’ zei hij met nauw verborgen spotlust. Zijn woorden prikten, ik voelde mij rood worden.
Het was een wijl stil, en ik wist niets beter te doen, dan met mijn werk voort te gaan.
‘Bloempotten kuischen doet hij goed,’ hoorde ik zeggen, ‘als hij later in Amerika...’
| |
| |
Een bloedgolf sloeg mij naar het hoofd. Er zat iets prikkelend in zijn stem, dat mij opjoeg. Ik zou het niet gewaagd hebben een heer driest en onbeschaamd aan te spreken, maar zijn vlijmscherpe spot deed mij alle beheersching verliezen, en ik beet: ‘En toch zal ik...’
Het scheen hem niet te verwonderen. Hij bekeek mij traag van kop tot teen, en in zijn oogen lag een honger, dien ik nog niet gezien had... ‘En wanneer wilt ge weg?’ vroeg hij met zachte stem.
‘Als ik groot ben...’
‘En dan?’
Zijn rustige vraag onthutste mij. Ik voelde de oogen van het meisje op mij, maar ik vond geen woorden.
‘En als hij groot is, zal hij op de hei zitten, en daar met het paard rijden, en zijn eigen vee, niet dat van zijn oom, verzorgen. Ginder op de hei...’
Ik kon niets zeggen, die zelfzekere stem bedwong mij. En wat zij zei, was schoon genoeg om er mee verzoend te zijn.
‘Waar woont gij?’ vroeg hij eindelijk, als ik langen tijd zweeg.
Nu vond ik woorden, want zijn stem was mild. Hij knikte als ik van den Konijnenberg vertelde, van de bosschen, van het warme zand en van thuis. Als iemand die ziet wat hij hoort, zoo luisterde hij en ik had lust dichter naar hem toe te komen. De oom in Amerika was ver; ik hoorde den stoot van den wind, die over de hei waait.
Hij knikte, en weer lag er spot in zijn stem, maar het deed mij geen pijn. ‘En praten kan hij ook...’ Het meisje glimlachte.
‘En de hei, en wat er op leeft?’ vroeg hij. Als ik knikte, ging hij voort: ‘En den koekoek niet alleen gehoord, maar ook gezien? En 't geblaf van den vos, 's avonds, als het
| |
| |
gaat regenen? En zijn hol uitgegraven? En de reeën gespeurd langs den Gielschen hout? En adders geslagen aan de Halebeek? En de blauwe gentiana geplukt, de tooverbloem?’
Hij zag mijn verrassing en glimlachte. ‘De tooverbloem, die kent hij niet... Agnes, de tooverbloem, en die moet nu bloeien...’
Ik wist niet wat hij bedoelde. Blauwe bloemen had ik op de hei nooit gezien; in den tuin zorgde moeder voor den bloemenboord en de roode dahlia's.
‘In de hei,’ fluisterde hij geheimzinnig, ‘daar waar het moerassig wordt. Het zal de tijd gaan zijn. En wie de tooverbloem plukt...’
Hij maakte een vaag gebaar met de hand en zweeg plots. Het was of ik voor hem niet meer bestond. Het meisje duwde aan het wagentje, een wiel knarste en ik vond geen woord. Sprakeloos zag ik hen achterna; het meisje keek niet om.
Het was of ik uit een tooverwereld kwam, uit een vreemden droom ontwaakt. De bloempotten lagen in het gras, ik had den borstel in de hand. Doorheen het bladerdak schoten zonnestralen, de breede vlekken wandelden rustig op het donkere gras. In de verte kon ik het stroohoedje nog zien.
Als de tuinman kwam, vroeg ik hem of hij alle bloemen kende. Ja, dat meende hij wel, of dan toch ongeveer. En alle blauwe bloemen? Hij keek mij ironisch lachend aan, en wanneer ik aarzelend de vraag stelde, of er ook blauwe tooverbloemen bestonden, schudde hij het hoofd. ‘Lezen en schrijven hebt ge misschien wel geleerd,’ meende hij, ‘maar van het overige...’ Als ik er lust voor voelde, zou hij me veel andere dingen leeren, al de mirakelen die in de wereld van dier en plant verscholen zaten. Hij zei dit
| |
| |
eenigszins plechtig en streelde zijn sikje. Weer zei hij een Fransche spreuk. Wanneer hij mijn vragende oogen zag, zei hij lachend: ‘En Fransch leer ik u ook al, als gij wilt!’
Het avondmaal werd in de groote keuken genomen. Het dienstvolk was daar. Tist kende ik, en Leonard, den tuinman, en een dienstmeisje. Ik zat aan een hoekje van de tafel en lepelde mijn pap uit; mijn bord kreeg ik vol aardappelen en een stukje vleesch. Ik voelde veel vreemde oogen op mij, maar ik keek zoo weinig mogelijk op en luisterde naar wat gezegd werd, alhoewel er niet veel te hooren was.
Ik had een zolderkamertje met een bed, boven den paardenstal. Door het dakvenster kon ik den hoogen hemel zien en een enkele ster. In den stal stampten de paarden, het dreunde hol in het groote gebouw. En dan kwam de avond en de rust. In dit vreemde huis dacht ik aan vader en moeder, en al de kleine mannen, mijn duiven, en den wind over de hei, het koren dat in schooven gestuikt stond en vandaag wel zou gedroogd hebben. Aan den oom in Amerika, - waarom glimlachte ik? - en de wonderlijke blauwe bloem, die gentiana heet en in de moerassige hei moet bloeien, de tooverbloem.
|
|