| |
| |
| |
I.
Het was op mijn duivenhok al zoo heet als op den akker, waar de zon heel den langen nanoen op mijn rug gebrand had. Lange uren, waar geen eind aan scheen te komen, en ik kon niet klagen; mijn vader moest mij niet uitlachen voor den eersten keer dat ik met hem den vollen dag op den akker in 't koren stond. Ik weet wel, hij zou er niet veel woorden aan verspild hebben, dat lag niet in zijn aard; maar hij zou mij aangekeken hebben, een beetje spotlachend, met zijn kleine, grijze oogen, en dat was erger dan een vloed woorden met wat vloeken, of een paar harde klappen.
Maar nu zat ik op mijn duivenhok, een donker kot onder de heete pannen, maar de brand van de zon was weg, en als ik roerloos zat, voelde ik niet langer hoe de beet van de vermoeienis in armen en schouders knaagde. Er hing een stilte die rust was, en meer zocht ik niet; het gonsde in mijn hoofd, de donkere slag van mijn bloed, heetgestoofd in de ongenadige zon; misschien kwam dat nu wel tot rust.
Door de nauwe spleet boven den duivenkijker kon ik de donkere bosschen zien en de grauwe flank van den Konijnenberg, die in scherpe helling klom naar de avondlucht; donkere wolken kwamen aangedreven in geweldige, trage
| |
| |
stoeten. Misschien groeide er wel onweer; den heelen dag had de broeihitte over de hei gehangen en over den korenakker, waar de schooven gerijd stonden.
En nu was het stil geworden; alleen nog het dorre geluid van de trippelende duiven. Het was een stil genot den hupschen gang van de vogels te volgen, het tooverspel van het invallende licht op de groenmetalen halsveeren. Als ik mijn hand uitstak, bogen de vogels schuw weg; maar ik kon ze zonder moeite grijpen, en zij rustten in mijn hand. De gladde veeren voelden koel aan; peinzend volgde ik dat schuw flikkerende oog, en in mijn hand sloeg gejaagd de angstige hartklop.
Er was gerucht beneden op de werf, ik meende stemmen gehoord te hebben. Misschien was het niets anders dan het zeurend geneuzel van den groeienden avondwind in het pannendak. Het was nu wel haast zeker dat er onweer zou komen. Doorheen den kijker kon ik de volgeloopen lucht zien, de zware wolkenbanken, grootsche karavanen vreemdsoortige dieren, en bijwijlen gaapte een opening in den stoet en gleden verten open, verrukkelijk van kleur, teergroen en goudgeel, grotten van zeer zuiver licht. Ik moest de oogen half toeknijpen, ik zag niets meer dan waaierende vuren, een grillig spel van dartele vlammen.
Weer hoorde ik stemmen, en ik deed de oogen open. Door een breede barst van aschgrauwe, goudberande wolken spoelde het licht van de ondergaande zon, een stortvloed als een gulp, een grot vol feestelijken luister en verrukkelijke geneugten. En in dat licht groeide een donker punt, een vlek die gaandeweg heel de grot vulde, angstwekkend grooter werd en groeiend op mij toekwam. Toen zag ik plots paarden en hoorde den driftigen slag van de hoeven op de keien van den straatweg. Een rijtuig stond stil op de werf.
| |
| |
Het kon mij niet schelen, ik was moe en hier was het rustig, en niemand kwam mij lastig vallen, noch vader, noch moeder, noch een van die kleine soort, die ik niet van mijn jas kon schudden als ik mij vertoonen durfde. Maar de nieuwsgierigheid prikkelde mij en ik kroop recht; een oogenblik moest ik inhouden, het was al groen en goud wat ik voor mijn oogen zag, en in mijn rug beet de pijn. Als ik scherp toekeek, kon ik beweging van menschen zien en twee paarden, grijze schimmels.
‘De heer,’ dacht ik, en ik voelde er meer voor, hier op mijn hok te blijven zitten. Ik wist bij ervaring hoe kort aangebonden vader was, als dit ongewenscht bezoek weer weg was; klappen vielen dicht en hij keek donker, zóó dat moeder zwijgend en gesloten rondliep, en de kleine, lastige kinderen vroeg in bed stopte. Maar de lust om de schoone paarden van dichterbij te zien, met de hand over de glanzende, sierlijk welvende ruggen te gaan, was grooter dan mijn verlangen naar rust en stilte. Traag sukkelde ik de trap af; ik voelde wel dat ik morgen stijf zou zijn, en als mijn hand om de ruwhouten leuning greep, brandden de pijnlijke weeren in mijn handpalmen.
De warme geur van zomerstof en gesloten stallen kwam mij te gemoet, en daar stonden de paarden, rusteloos scharrelend met de voorpooten in het mulle zand.
‘Breng wat hooi!’ gebood een stem.
Toen zag ik den heer. Ik kende hem niet dan door de beschrijving die moeder vaak van hem gegeven had, maar ik herkende hem onmiddellijk, het gladgeschoren, roode aangezicht, de harde, grijsblauwe oogen en den halven hoogen hoed. Als hij met het korte rijzweepje achteloos tegen de bruinroode rijbotten sloeg, zag ik de ringen aan zijn hand flikkeren.
‘Wat hooi!’ herhaalde hij, en zonder te antwoorden ge- | |
| |
hoorzaamde ik; ik voelde dat deze stem geen tegenspraak, geen uitstel duldde. Wanneer ik naar den stal toeging, voelde ik zijn oogen op mijn rug en ik was blij dat ik in den stal verdween, waar vertrouwelijke duisternis was en de goede geur van versch hooi. Ik draalde opzettelijk, maar het was niet noodig geweest, want wanneer ik op de werf kwam, was de heer verdwenen. Ik hoorde stemmen in huis, en moeder joeg de kinderen en de hennen buiten.
Ik wierp het hooi vóór de paarden. De koppen bogen, en gulzig vraten de zoekende lippen. De dieren hadden geen ooglappen aan en ik zag de rustige, glanzende oogen. Ik kon niet nalaten met de hand streelend over de gestrekte nekken te gaan. Onder mijn hand rilde de gespannen, warme huid.
‘Oppassen, ze zijn wild!’ Het was een kinderstem, die mij vanuit het rijtuig bereikte. Ik keek onwillig op; een meisje keek mij met groote, donkere oogen aan. Een bleek stroohoedje was van haar hoofd gegleden, hing op haar rug; ik kon de korenbloemen zien. Ik haalde achteloos de schouders op en deed alsof ik die stem niet gehoord had. Ik streek de paarden over den rug, het zachte haar leefde onder mijn hand. Dieren waren mij vertrouwd, van jongsaf had ik er mee omgegaan, ons eigen paard luisterde naar mij als een gehoorzaam hondje. Moest dat steedsch ding mij bezorgd komen waarschuwen? Een beetje driest streelde ik de dieren over de rillende flanken, over de slanke, gespierde pooten. Er was een strakke spanning in mij, maar schijnbaar rustig bleef ik gebogen staan.
‘Ze zijn wild!’ herhaalde de kinderstem. Ik keek woedend op; was ik dan nog een kind, dat moest bemoederd worden? Op hetzelfde oogenblik sloeg het paard; de hoef raakte mijn broek, meer niet, maar ik wankelde. Ik deed moeite om te glimlachen, onverschillig en driest, maar ik
| |
| |
moet bleek geworden zijn. Ze zei: ‘Had ik het wel gezegd?’ Er was iets zacht verwijtend in haar stem, dat mij prikkelde. Goed, ze had mij verwittigd, en dan? Er was geen mensch die naar haar woorden gevraagd had; ik was wel oud en wijs genoeg om te weten dat een paard gemakkelijk slaat als het te eten staat, als 't warm is en de dazeriken plagen. Zocht ze nu misschien naar een geparfumeerd zakdoekje om de wonde aan mijn been - er was nog geen haak uit mijn broek, - te verbinden? Dat gaat zoo met die heeren: ze hebben alles te zeggen, en waar zij komen, voeren zij het hooge woord. En omdat die nu in een wonderkoets, met twee vurige paarden bespannen, van uit de zonoverspoelde lichtgrot op de werf gereden was?
Ik keek haar aan, en als ik haar oogen zag, die rustig en diep waren, viel mijn toorn. Ik haalde de schouders op, en fluitend trok ik naar de schuur toe. Er was niets te doen, maar ik wilde hier weg zijn.
Stemmen bereikten mij, en vader en de heer stonden op de werf, bij de huisdeur. Ik kon niet verstaan wat zij zegden, maar ik voelde dat zij over mij spraken. Wanneer ik omkeek, wenkte vader mij.
‘Gij zult morgen naar de stad gaan!’ Ik knikte zwijgend. Het was zijn aard kort te bevelen, hij was spaarzaam met zijn woorden.
De heer bekeek mij scherp en glimlachte voldaan. Ik weet niet waarom, maar ik voelde mij rustig en zeker. Het duurde niet lang.
‘Zorg dat hij op tijd is!’ Mijn vader knikte; er was iets in zijn oogen dat mij onrustig maakte, maar nu kon ik niet vragen.
Het was donkerder geworden, er vielen reeds druppels; maar het zag er niet naar uit alsof het hard regenen zou, want de lucht was niet volgeschoten. De heer keek omhoog,
| |
| |
hij stak zijn hand uit, en ik kon duidelijk den gouden ring met den schitterenden steen zien. ‘We zullen de kap moeten opzetten,’ zegde hij.
Het was geen bevel en hij keek mij niet aan, noch mijn vader. Maar ik maakte de riemen los, ik had spoedig gezien hoe dat ding werkte. Als de kap strak gespannen stond, hoorde ik de druppels, met dof geluid, als op een trommel, openpletsen. Ik kon het strooien hoedje zien en de blauwe korenbloemen. De heer knikte glimlachend en zei: ‘Ziet ge, het zal niet lang duren of hij is een eerste klas koetsier!’
Hij stapte in het rijtuig en greep de teugels, die op de dwarsstang hingen. Naar het meisje buigend, zei hij iets, maar ik kon niet verstaan wat hij zegde. Hij trok met plots, energiek gebaar de teugels aan, de schimmels wierpen den kop in de lucht en steigerden. Wild stoven ze de werf af; een stofwolk sloeg achter hen op, als ze buiten de haag in den zandweg bogen. De geur van gebluscht stof hing zwaar in de lucht, het regende nu zacht, en er floot een vogel, lang en gerekt.
Toen zei mijn vader: ‘Gij zult morgen naar de stad gaan en er blijven...’ De laatste woorden troffen mij als een slag in 't gelaat, en hij moest het gemerkt hebben, want hij voegde er aan toe: ‘Het is immers geen eeuwigheid van hier!’
Ik wachtte op wat verder nog komen zou, maar tevergeefs. Het was alsof hij ontstemd was om mijn verschieten, en daarom zweeg hij. Uit alles had ik genoeg verstaan, en ik vroeg niet verder; er was ook trots bij.
Het vooruitzicht de ouderlijke hoeve te verlaten, was mij niet onaangenaam; de toover van het onbekende lokte mij. Hoe menigen keer had ik alleen op den Konijnenberg gestaan, zoo tegen den avond, of 's Zondags in den nanoen, en over de boomen getuurd naar de verre torens, en verder
| |
| |
nog, in de wazige diepte van den vluchtenden horizon. Daar lag de onbekende wereld, vol verborgen wonderen en den lokkenden toover van het raadselachtige. Onze meester wist niet hoe vaak hij dat haast pijnlijke verlangen naar de verre, onbekende wereld gevoed had met zijn roekelooze verhalen over landen en volken. En toch hing ik aan deze kleine hoeve, die laag, haast hulpbehoevend neergehurkt zat bij den rand van 't laatste bosch aan den Konijnenberg. Ik wist niet waarom; ik heb het maar later, en té laat, geweten.
Ik drentelde naar den stal toe, goot de drinkbakken van het vee vol, wierp de konijnen wat groen toe. Ik dacht er plots aan dat het vandaag de laatste maal was, en het verwonderde mijzelf dat ik met dit afscheid reeds verzoend was. Ik wierp de dieren nog wat voeder toe, en als ik bij de laatste kalfkoe stond, de roodbonte, die vader laatst gekocht had, kon ik niet nalaten haar den pels te streelen.
De deur van de ben stond open, en ik hoorde vader zeggen: ‘Zorg dan dat zijn pakje gereed is, moeder, hij zal morgen vroeg opstappen.’
Er was een stilte, en ik stelde mij moeder voor, gebogen over het eeuwige naai- en stopwerk, - zeven kleine gasten, waarvan ik de oudste was. Toen hoorde ik haar stem, aarzelend en op voorhand onderdanig, - moeder heeft het leven ondergaan en in stilte gediend.
‘Was het wel noodig? Wij kunnen hem moeilijk missen...’
‘Iedereen kan gemist worden...’ Vaders stem was korzelig, hij werd niet gaarne tegengesproken. ‘De anderen worden ook groot, en voor hem ligt er misschien iets anders weg.’
Moeder drong niet aan, het lag trouwens niet in haar aard. Wanneer ik binnen trad, hief zij het hoofd en keek mij langer aan dan zij gewoonlijk deed. Er was een glimlach om haar
| |
| |
mond, maar of hij pijn of vreugd verried, begreep ik niet. Ik keek naar vader op, die aan het vuur stond, donker en groot in het schijnsel van de flakkerende vlammen. Hij knipperde met de oogen, en er zat iets gewild luchtig in zijn stem als hij zei: ‘Een buitenkans, jongen, gij zult in dienst gaan bij den heer. Let er op, - wij hangen er allemaal van af.’
Ik knikte maar. Er was een brandende nieuwsgierigheid in mij naar de komende dingen, maar ik bedwong mij en zweeg. Wat zou mijn werk zijn? Paarden, gerij? Of iets op de fabriek? Of werk in den tuin? Vader reed elk jaar, na 't Bamisploegen, met mest naar de stad, en wist dan te vertellen over de groote serren, waar de druiven met honderden trossen hingen, en over de mirakuleuze broeikassen met bloeiende bloemen, waar het in 't putteke van den winter zoo warm was als bij ons in de heetste zomerdagen. Maar nu zweeg hij; hij greep zijn klak, die op een stoel hing, en ging buiten.
Een windstoot wervelde binnen als hij de deur opende, en een bleeke bliksem schoot over de donkere lucht. Dan toch onweer? Ik dacht aan de vurige schimmels, het zwartglimmende rijtuig en den ouden, gestrengen heer. Ook aan het meisje met het stroohoedje en de korenbloemen. Misschien waren ze nog niet thuis en had ze wel angst voor de flitsende ijllichten, die den donkeren avond in bleeken bloei zetten?
‘Ge zult hier morgen niet zijn,’ hoorde ik moeder zeggen. Het klonk van uit de verte, en maar traag kwam alles op mij toe: de huiskamer, het vuur in den haard, de trage slag van de klok, en moeder die mij aankeek, met een vraag in haar oogen. Ik wist wat zij verlangde, ik kon op haar aangezicht lezen. Maar ik kon mij niet geven en antwoordde hard: ‘Dat zal ook maar werk zijn...’
| |
| |
Het was of mijn woorden haar pijn deden; zij schrikte terug, en ik zag den stillen glimlach, die bij haar onderdanige berusting was. Ik voelde spijt over mijn harde woorden en milder zei ik: ‘En ik zal toch wel naar huis mogen komen...’
Ze knikte, en het was als een dank; ik voelde mij beschaamd worden. Met het aangezicht naar het vuur staand, zei ik zacht: ‘En onze Ben wordt al grooter, hij zal wel bijspringen.’
Ik sprak zooals vader sprak, ik hoorde het zelf. En ook moeder moet het gehoord hebben, want zij antwoordde niet meer. De stilte werd ondraaglijk; ik knielde bij het vuur, brak het dorre sprokkelhout en schoof het onder den zwartberookten ketel. Het hout knetterde en de vlammen dansten; wilde gensters schoten de schouw in. Tersluiks keek ik om; moeder stond bij het venster, ik zag alleen haar donkere gestalte, eenigszins gebogen. Zij keek over de werf, misschien zag zij wel meer. Zonder gerucht te maken stond ik recht en ging in den stal, zoo naar buiten. Het was als een vlucht.
De avond daalde snel; donkere wolkenslierten dreven aan den hemel, die bij poozen heldere lichtmeren met de harde flikkering van een enkele ster vertoonde. IJle bliksems bloeiden open en in de verte groeide de donder. Ik boog achter de schuur, schoot het bosch in. Boven mijn hoofd ruischten de zware toppen, en bij stooten scheerde de wind zoevend voorbij. Het zavel van den berg was week onder den voet, en ik rook de hitte die uit de lage eikenstruiken geurde. Op den top lag de wereld aan mijn voeten. De bosschen waren inktzwart; boven den einder hing een bleeke lichtstreep. De wind, die mij in 't aangezicht streek, was warm; ik hoorde den verren gil van de tram, ander geluid was er niet.
| |
| |
Opnieuw begonnen de druppels te vallen, drukker en drukker, met gesmoord geluid in het mulle zand, en de wind groeide in hevigheid aan. Ik was nat als ik eindelijk den berg afdaalde en naar huis ging.
Vader stond in den heerd en rookte zijn pijp. Moeder zat bij 't licht over haar kousenmand gebogen. Ik kreeg een kruiske en trok zwijgend naar boven. ‘Ik zal u morgen vroeg wekken!’ riep moeder mij achterna.
De regen trommelde op de glazen dakpan; het was een lustig geluid, en langen tijd keek ik naar de openvloeiende druppels. De duisternis groeide in de kamerhoeken; soms flapte een bliksem open, dan werd de duisternis nog zwaarder. De wind groeide in kracht, de regen ruischte neer. De koets met de vurige schimmels zou wel reeds thuis zijn, en de oude, strenge heer. En het meisje met het stroohoedje en de blauwe korenbloemen.
|
|