Toen waren de avonden steeds donker, ruggegraten zoo hard en kaarsrecht als kerkpilaren, of zoo doorgevreten als de ontbinding zelf, geen auto's (uitgezonderd die van de ‘anderen’), geen trams, treinen en bussen, maar vliegtuigen genoeg - volstrekt niet in het goedige. De stamgasten van dat café waren in het halfduister bijeengekomen om het restant je oude jenever op te drinken. De kellner met het melancholische gezicht glimlachte weemoedig; ze waren allemaal een beetje stil en triest, zelfs menschen die hun heele leven couponnetjes hadden geknipt of die hun eentonige dagtaak er weer op hadden zitten.
Aan den overkant kon men nog even de nobele contouren van het paleis zien - alles was reeds grijs geworden - erboven was een hemel, die God van één zijner oude primitieve meesters had afgekeken; een groen, dat reeds grijs werd. Er was bij alle droefgeestigheid en een vreemde sfeer van voorbij zijn, laat zijn, misschien te laat zijn, iets van een gedempte schoonheid.
Natuurlijk kwam de dame naast mij zitten; op de eenige leege stoel; ik weet niet, waaraan ik zulke onpleizierige dingen eigenlijk verdiend heb. Ze was meer dan levensgroot, gehuld in een Egyptisch linnen regenmantel, - op haar groot grof hoofd wiebelde het matelotje van een clown, klein, half in de kwaadaardige oogen loerend - zoo'n hoedje wil ook wel eens iets zien, vooral wanneer het zichtbaar ontevreden is met het eenige witte vitrage gordijn dat in de van God verlaten stad nog te krijgen was, en dat als versiering moest dienen voor het hoedje en als verzachting van alles wat in zulk een grof groot gelaat aanwezig is, trekken van neus tot mond, wallen, dubbele kin; och, wat doen de menschen al niet in hun onnoozelheid, en wat verwachten ze al niet van een gordijn aan een hoedje.
De mooie con sordino stemming werd direct verscheurd door een ruzie. Ook nog ruzie, dacht ik. De dame kreeg namelijk geen jenever meer, maar iets van een eigenaardig vloeistof je, dat het goedkoopste straatmadeliefje noch als borrel, noch als parfum meer accepteert, zelfs heden ten dage. - Nu lijkt het me toch weer of alles eergisteren gebeurde, en heelemaal niet lang geleden. De kellner argumenteerde onverzettelijk: ‘Ik heb u nog nooit hier gezien’. Ik probeerde naar alle andere kanten te kijken, opdat de dame met de zeldzaam goed riekende, gele spaansche actetasch me niet in de gaten kreeg. Maar zooiets helpt nooit, 't is struisvogelpolitiek; ik wilde niet van plaats veranderen om dat grijze paleis op het laatste oogenblik nog even te zien vervagen in de grijsgroene avondhemel.
Er bestonden voor die dame geen oorlog, vervolgingen, eindeloos leed, honger of andere ellenden. Ze had de hare, heelemaal alleen voor zichzelf. Even dacht ik nog: het is toch goed zonder radio te leven deze tijd, het eenig goede, eens te sterven zonder radio ergens vandaan. Want haar stem leek zoo uit een loudspeaker te komen. De loudspeaker met het coquette matelotje begon direct tegen me te klagen - over het personeel,