geschonken, deed ik de vraag die me al dagenlang in Praag bezig gehouden had: ‘Is de Golem hierboven?’. Deze gids echter was nuchter en eerlijk - hij schudde melancholisch zijn verminkt gelaat en antwoordde: ‘Is legende, alleen maar legende.’ Nu had ik een beetje op den Golem gerekend door Gustav Meyrink, Paul Wegener en een razenden reporter, die na een halsbrekende toer langs dakgoten de Golem kon zien liggen. DeGolemdie met gigantenschreden alles vermorzelen ging wat kwelde en onderdrukte, wanneer Rabbi Löw, de heilige Rabbi, zijn maker, hem dat zou bevelen. Sensatiebelust als de mensch nu eenmaal is noemde ik een flink bedrag, dat de gids zou krijgen, als hij mij op de geheimzinnige zolder bracht. Doch het arme verminkte gelaat keek me met een treurige glimlach over zooveel koppige domheid aan, zoodat ik een kleur kreeg en den gids geloofde. ‘Gaat U toch liever naar Hradschin en de Goldmacherstrasse’, zei hij, ‘we hebben in onzen tijd geen heiligen Rabbi en geen Golem meer. Golem is alleen legende, Golem is droom.’
Maar het graf van Rabbi Löw was geen legende of droom - dagelijks kreeg Rabbi Löw uit alle deelen der wereld nog brieven, waarvan ik er verschillende oud en vergeeld bij het graf zag liggen. ‘U kunt ook een wensch schrijven, wanneer u wilt’, opperde hij als compensatie voor den niet aanwezigen Golem, ‘de geest van Rabbi Löw blijft eeuwig.’ Het leek me niet noodig een grooten geest nog na zijn dood met brieven lastig te vallen - misschien zouden mijn gedachten van klein aardsch mensch hem ook bereiken. ‘Dat is verstandig’, prees de Joodsche gids en ik was blij met die goedkeuring, want ik geloof dat ik erg lang over den Golem gezeurd had.
We waren nu zoover van het moderne café Manes af en Slavia, dat het me bijna voorkwam of ik deze café's lang geleden eens gedroomd had, zoo onwezenlijk en ver leken me alle café's ter wereld tusschen de oeroude graven van een Katz uit de 12e eeuw, een Fuchs uit de 13e en de eeuw van Rabbi Löw was, meen ik de 14e geweest. ‘Joden mochten een tijdlang enkel namen van dieren dragen’, maakte de gids me opmerkzaam, ‘ziet u wel, Fink, Löw, Kuh.’
‘In 't algemeen vind ik dieren mooier en waardiger dan menschen’, zei ik op dat kerkhof, ‘wat dat betreft kan men met eere een dierennaam dragen.’
Toen bracht de gids ons naar het Ghetto - een oord voor gekwelden, de laagste, kleinste menschelijke woningen, die ik - op sommige rotswoningen na - ooit gezien had; deze woningen waren geschikt er even in geboren te worden en zoo vlug mogelijk te sterven; de menschelijke ziel kon er niet ademen - de menschelijke ziel, die door God gemaakt is, zooals de bloemen en de vogels door God gemaakt zijn.
Maar toch woonden er menschen in deze krotten. Ik zag een man een rad aan een oude kar zetten, een vrouw ging met een brood gebukt een deur binnen, kinderen speelden bij een hoop afval, en er sloop een zielig