Mary Dorna 1891-1971
(1977)–Toke van Helmond, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
minuscuul schoteltje, waarop één bonbon lag, bracht me aan het verstand, dat ik wel degelijk wakker en zelfs een burenvisite aan het ondergaan was. De kleine visitekaartjes van de nieuwe buren, die uiteen landelijke omgeving stammende, patriarchale zeden weer invoeren wilden, hadden me reeds het ergste doen vreezen. Wanneer, flitste de gedachte door mijn brein, wanneer ook andere bewoners van het straatje de plechtige aankondiging ‘Thuis, Zondag van 3-5’ ontvangen zouden hebben... Indien ook zij gehoor aan deze uitnoodiging wilden geven om op het vastgestelde uur bij de nieuwe buren hun opwachting te maken... Ik durfde het geval niet verder door te denken en koos een weliswaar gemakkelijken, doch laffen uitweg: het visitekaartje werd in het schrijftafellaatje van de ‘nare dingen’ gedeponeerd. Daar lag het rustig en goed verborgen tusschen een belastingwaarschuwing ‘binnen drie dagen’ en de ernstige vermaning van de leesbibliotheek een onvindbaar boek alsnog terug te bezorgen. Maar huisgenooten, vrienden en verwanten wezen me er met onaangenamen nadruk op, dat mijn taktiek niet de juiste was en indruischte tegen alles wat met beschaving en goede manieren te maken had. ‘Men’ hoorde aan zoo'n uitnoodiging van nieuwe buren gehoor te geven. ‘Men’ belde dus tusschen drie en vijf aan en merkte reeds in den gang, dat alle verschrikkelijke voorgevoelens bewaarheid zouden worden. Want aan den uit sierlijk gebogen bamboe vervaardigden kapstok hingen alreeds het lichtbeige overjasje van het dikke beursmeneertje, de plechtige hooge hoed van den ex-politie-inspecteur, hingen de zware met bont bezette mantels der mevrouwen uit het straatje. En plotseling - o, ik herhaal den zin graag en met klemtoon - plotseling zat ik temidden van mijn vijanden... De heer Silowits, die met groote platvoeten behept is en nochtans smetteloos witte slobkousen draagt, snoof hoorbaar door z'n neus, toen ik binnentrad. Een stilte viel neer, zwaar en drukkend, terwijl ik me angstig wegzakken voelde in een zeer lagen groen pluchen fauteuil. En zooals ik zei, ik hoopte dat het een droom was, benauwend en angstaanjagend - straks zou ik toch ontwaken en het Egyptische beeldje en m'n nieuwe inktkoker met de lange felroode veer zouden dan weer op me wachten... Maar ook dat vertelde ik reeds: het was geen droom. Want de kleine bonbon werd op het postzegelgroote schoteltje gepresenteerd, en de gastvrouw vroeg, of ik suiker en melk verkoos. Ik zou graag geantwoord hebben: ‘Geef me een whiskey soda en maak wat versche lucht.’ Om mijn familie te sparen en een niet nog slechteren ‘naam’ in het straatje te krijgen dan reeds het geval is, nam ik zeer tegen m'n gewoonte melk in de thee, die ik echter niet opdronk. En nu ben ik, waar ik wezen moet, - nu komt om zoo te zeggen de ‘pointe’, die sommige bladen in een verhaal verlangen en die ik anders nooit in staat ben te geven. Ik héb een slechten naam - want eens heb | |
[pagina 111]
| |
ik een bijna levensgroot naaktfiguur op een deurpaneel laten schilderen, en dit is de straat ‘te weten gekomen’. O, de straat komt alles te weten en oordeelt daarna, rechtvaardig maar streng. De teekenavonden, waar ik eens per advertentie een model voor zocht, zijn ook in de annalen van het straatje geboekt. Het straatje houdt van netjes aangekleed - zooveel mogelijk flinke, soliede kleeren om jichtige en te dikke ledematen mee te bedekken; de mevrouwen uit deze contrijen zouden immers nooit aan de eischen kunnen voldoen, die ik in de gelaakte advertentie stelde. Ik geloof dat ik wel tien minuten tusschen mijn vijanden gezeten heb. Ze vormden een clan, bekeken mij zwijgend en dronken hoorbaar thee. In deze tien minuten zijn alle examens, waarvoor ik zakte, alle visites bij ooms en tantes, waartoe ik gedwongen werd, en alle verdere pluchebezoek-kwellingen van vroeger voor mijn geestesoog opgedoemd... En terwijl het verleden z'n schimmen op me afstuurde, hoorde ik den heer Silowits door heftig snuiven zijn afkeer jegens mij uiten, geassisteerd door den ex-politie-inspecteur, die een reserveerden kuch demonstreerde. De mevrouw van ‘sokophouders en gros’ teemde plotseling in de dreigende stilte: ‘Het regent nog als maar.’ - ‘Als’ zei ze. Maar niemand antwoordde iets, want nog steeds waren allen bezig blikken naar me te priemen... Ik kwam pas bij, toen ik thuis weer in m'n hardblauwe stoel met de oranje knoppen zat. Want niet alleen de tijd heelt alle wonden - ook afstand in de ruimte doet ons de dingen dezer wereld milder zien - zelfs onze ‘vijanden’...
Mary Wille. Voorwaarts, 6 november 1928. |
|