Vertrek.
Niet meer moeten glimlachen, wanneer je er geen trek in hebt. Geen woorden meer uitspreken, die je niet meent. En dan vooral niet verder de gelukkig getrouwde vrouw hoeven spelen, terwijl innerlijk alles bij je verscheurd is... Den dwang, dien kwellenden drang, steeds naast een vreemden, onbeminden echtgenoot te leven, eindelijk van je afwerpen! Hoe goed zal een kleine, stille kamer zijn, waar je alleen in kunt zitten, een heel gewone kamer slechts, ergens bij vriendelijke, welwillende menschen...
Verlaten nu het groote, pronkerige huis met de schuwe bedienden, die ook bang zijn voor den stuggen, afgemeten man! Zichzelf mogen zijn; warmte en goedheid ontvangen en geven; een vrij mensch weer worden. Deze laatste drie jaren eenvoudig overslaan, achterlaten - drie ongelukkige jaren vol vernederingen en verdriet... Maar niet het mooie vergeten, dat soms opblonk als glanzende kleurige scherven in een vuilnishoop: verre zeereizen, vreemde steden en menschen. Later zal dit alles weer tot schoone werkelijkheid worden - in de herinnering - zonder hem...
Maar van jou, kleine Boeddha, wil ik niet alleen een herinnering meenemen. Jij bent reeds zoo lang om me heen geweest. Jij moet écht bij me blijven! Je glimlach heeft me zoo vaak getroost, je bezonkene, liefderijke glimlach van alles begrijpen en vergeven. Hoe zal je me die sobere kamer die ik zoeken ga, vertrouwd maken... En jij, oude vriend, brutaal spottend Chineesje, niet grooter dan een vinger, moet ook mee! In gelukkige kinderjaren begeleidde je me al. Hoe mooi vond ik steeds je roze tintelend buis en je rok van groen glazuur; hoe schelmsch knikte je geel kopje me altijd toe... Overal heb je me vergezeld - aan saaie hotelkamers gaf je een vleugje leven, doelmatige scheepshutten kregen door jou iets bekoorlijks. Ja, trouwe kameraden, helpen jullie me verder, ik zal het moeilijk krijgen misschien...
En dan jij, eeuwige duldster, roodharig straatmeisje van Steinlen, ergens zal ik je een goede plaats geven. Met de handen in de zakken van je schort wacht je op den hoek van een sombere steeg. Je mager, armoedig lichaam is bereid voor een paar francs verder vernederd te worden. Waarom heb ik me zoo vaak tot jou gewend, wanneer ik meende niet meer verder te kunnen?
Thans echter moet ik me haasten! Ik laat ze me niet ontnemen, de nieuwe toekomst en het recht van mijn jeugd en die stille kamer, waar niets anders dan de noodzakelijkste meubels in zullen zijn, doch meubels die mij alleen zullen dienen.
Welk een geluk, dat ik het vergeelde boek bijtijds zag! O, oude Copperfield, jou had ik bijna vergeten, je gaat nog juist in den koffer. Oude, altijd jonge Copperfield, kleine verlaten jongen, die in de groote stad zelf zijn weg moest vinden, van jou kan ik veel leeren.