aanwezig: een negerfamilie huisde in een open hut. Donkere, lenige lichamen, bijna naakt in de middaghitte, - nieuwsgierige, glanzende oogen, - witte tanden, die in de goedmoedig vragende gezichten den mond tot een vroolijken glimlach verbreedden. In Neger-Spaansch werd om een naald verzocht. De moeder van de familie gaf me er een met vriendelijk gebaar. Maar nu moest de jonge vrouw de verlegen bekentenis doen: ‘Ik kan niet naaien!’ Allen lachten gul en schaterend, boden aan te helpen. De negermeisjes kwam dicht bij haar, hun oogen blikten vertrouwend in de hare. Zij voelde gemeenschap voor het eerst sinds langen tijd. De kille leegte was nu gevuld met een gevoel van warmte, de beklemmende ijzeren band verdwenen. Gebroken Spaansche woorden werden gewisseld, men verstond elkaar. En wanneer de taal faalde, spraken goudbruine oogen en donkere bewegelijke handen, die van binnen rooskleurig waren. Hoe zacht en weldoend was dat alles! De moeder, dik in een schreeuwend geverfd katoentje, hanteerde waardig de roestige naald. De negermeisjes verzekerden met drukke gebaren en fel blinkende tanden het ook te kunnen. En bekeken kinderlijk haar japon en sieraden. Eén, die volkomen naakt was, liet verheugd trotsch haar kostbaarst bezit zien: een ketting van blauwe goedkoope kraaltjes. Trouwens allen hadden iets, dat erg mooi en kostbaar scheen. Allen waren nu bruine vroolijke vrienden en vriendinnen. Er werd om kleinigheden gelachen, doch nog meer waren het de blikken, die elkaar gevonden hadden.
Menschen, dacht zij - eindelijk weer menschen, onbedorven, goed en eenvoudig. O, zich geheel in deze bruine warmte laten gaan, bij de gezellige moeder blijven - niet volgen moeten den koel en strak kijkende echtgenoot...
Maar de rok was gemaakt. Een paar bananen werden haar gegeven, omdat het klooster hoog op den berg zoo ver was. Dan bedankte zij en ging verder. Het leek echter of de donkere gelaten haar vast wilden houden, want plotseling keerde zij om, liep naar de bruine menschen met de zachte dierblik terug en huilde, huilde als een heel klein kind, legde haar hoofd tegen de oude negerin. Begrijpend nam de vrouw de vreemde in haar armen, alsof het een van haar donkere kinderen was, en fluisterde zacht: ‘Ninita, pobre ninita’.
Verschrikt, zwijgend keken de jongeren, zoo als aanhankelijke, angstige dieren kijken, die weten, wanneer de meester verdriet heeft. Toen zocht de jonge vrouw alles wat zij aan sieraden bij zich droeg bij elkaar en schonk ze de verbaasde, blijde kindermenschen...
De echtgenoot, bleek-woedend, op een afstand ongeduldig wachtende en met verbeten gezicht iets van negervolk mompelend, dreef tot spoed. Het onverbiddelijke schip wachtte in de haven. Maar eerst moest nog daarboven het klooster bezocht worden, waar een bont gekleurde Madonna haar kind blij de wereld toonde.
Mary Wille. Voorwaarts, 21 april 1927.