Zwerftocht.
Ik gaf me zelf weer eens een vrijen dag, hoewel ik wist, dat het einde niet goed voor me zou zijn. Het einde is nooit goed, wanneer men zich aan algebraformules, aardrijkskunde en nuchtere, kille schooluren onttrekt, om door de stad te gaan zwerven en te belanden op de markt, waar zeildoeken tenten, eigenaardige reuken en geluiden lokken. Het einde is nooit voordeelig, wanneer men van de burgerlijke baan afwijkt, die zich slingert door pendant schilderijen, prisma-kronen en glimmend gepoetste buffetten, - om terecht te komen tusschen zuur-kramen, oudroest-stalletjes en bont door elkander liggende voorwerpen, die in aantrekkelijke raadselachtigheid op den grond zijn gedeponeerd.
Maar het begin is mooi en doet het hart kloppen van vreugde over het komende - den gebruikelijken schoolweg niet inslaan, dus reeds andere gezichten, andere straten en winkels zien - doen waar men lust in heeft - de menschen bezoeken, die juist daar tusschen de zeildoektenten een luidruchtig, bij mij t'huis als twijfelachtig aangeduid leven leidden. Deze marktlieden waren echter ook familie me, ofschoon slechts ooms en tantes, neven en nichten. Mijn vader had zich door ijzeren vlijt opgewerkt tot een rijk groot-koopman. Hij was niet te trotsch of ingebeeld geworden door z'n voorspoed, maar uit een gezin van dertien kinderen voortgekomen, had hij in den loop der jaren de vele broers en zusters zoo'n beetje vergeten. Ik kende hem alleen ernstig en zwijgzaam; in z'n koele, zeer blauwe oogen stond iets van de taaie hardheid, waarmee hij het leven had overwonnen. Mijn overige welgestelde familieleden wilden niets van hen weten, die daar op de markt in weer en wind zaten. Ook mijn broers en zusters schaamden zich voor hen - waarom, wist ik niet.
Mij trok het machtig naar die hard ploeterende, ongedwongen menschen. Hun vrije, losse toon, hun levenswijze, zoo heel anders als ik t'huis gewend was, hadden een zeldzame bekoring voor me. Grijs en zwaar stond de hemel boven de in den wind zich bewegende zeildoekwanden. Vroolijk begroetten mij de verweerde gezichten van de familie, die niet familie van me mocht zijn. Er werd een bankje aangedragen - extra voor mij. Heete, dampende koffie gaf geur van vertrouwdheid - men dronk uit een groote met bloemen beschilderde kom. Warm en goedmoedig blikten oogen, die door regen en zon vroeg omrimpeld waren. Stevig werden mijn handen gedrukt door harde, afgewerkte.
Altijd had ik zoo willen zitten - op het lage bankje met de bebloemde kom in m'n beide handen, luisterend naar verhalen en grappen, die ik half begreep. Het dreunende klokkenspel klonk als een machtige, van uit de wolken weerkaatsende stem, die alleen de beteekenis van mooie volle klanken voor me had en niet herinnerde aan het een of andere verschrikkelijk uur van den schooltijd.