Mary Dorna 1891-1971
(1977)–Toke van Helmond, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Biografie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Marry Jeannette Stoppelman. De Kalverstraat 177De schrijfster Mary Dorna werd op 5 november 1891 in Amsterdam geboren, haar echte naam was Marry Jeannette Stoppelman. Haar vader, Aron Stoppelman, was een Groninger; haar moeder kwam uit Arnhem en heette Sara Vos. Na een jaar in Amsterdam gewoond te hebben, kreeg haar moeder heimwee en ze verhuisden terug naar Arnhem. Daar werd in 1893 Mary's zusje Betsy geboren en Mary ging er voor het eerst naar school. Haar vader stamde uit een geslacht van marktlui, meest textielhandelaren, en was zelf ook ‘reiziger van beroep’. Maar hij wist zich ‘door ijzeren vlijt (...) tot een rijk groot-koopman’ (Zwerftocht, 1926) op te werken. In 1900 vestigde hij zich opnieuw in Amsterdam, nu met een eigen zaak, onder de naam: ‘Arnold Stoppelman. Grossier in zijden stoffen’. De zaak bevond zich op de Weteringschans nr. 80 en het gezin ging wonen in de Kalverstraat op nr. 177. Door deze verandering in de status van haar vader, groeide Mary Dorna op in een milieu van welgestelde middenstanders. Maar zij voelde zich veel meer aangetrokken tot mensen met een minder geregeld bestaan, juist marktkooplui en kermisklanten hadden haar grote bewondering. Als kind spijbelde ze vaak van school om over de markt te gaan zwerven.
‘En zo maak ik kennis met de oom. De oom, waarvan men soms angstig het vermoeden fluisterde dat ik hem “naslachtte”. Maar hoe kan ik, nietig schepsel met angsten en slechte cijfers, met nachtmerries en huilbuien een man “naslachten”, die in een openstaand rood baaien hemd wind en regen trotseert, staande voor zijn tent met scheepsbeschuiten, hondehalsbanden en tijgerschelpen, (...). Maar met (deze) werkelijk plezierige oom die ik toevallig dwalend over de markt ontdekt had (hij was zorgvuldig verdonkeremaand door de nette familie), bestond geen contact, zoals het keurig genoemd werd’. (Contact, 1929)
Met haar vader kon Mary niet al te best overweg in haar kinderjaren. Voor een deel is dat misschien te verklaren uit het grote leeftijdsverschil dat er tussen hen bestond. Haar vader was vrij laat getrouwd en achttien jaar ouder dan zijn vrouw. Toen Mary een meisje ‘van een jaar of dertien’ was, was hij al zestig. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘In geen enkel opzicht had ik het ooit mijn vader naar den zin kunnen maken. Ik behoorde niet tot het soort kinderen dat hij mocht, innerlijk en uiterlijk niet. Hij hield van rustige, gematigde kinderen en mensen met ernstige en behoorlijke gezichten en kapsels, kinderen die het tot iets zouden brengen en mensen die het tot iets gebracht hadden in de maatschappij. Mijn wanhopige luide huilbuien vond hij al even onuitstaanbaar als mijn niet te stuiten lachaanvallen, hij begreep ze beide niet, hij kon zich niet voorstellen dat er dingen bestonden waar je zo waanzinnig om huilen of zo uitbundig om lachen moest. (...) Mijn kapsel was mijn zwakke punt, mijn haar wilde niet langer worden dan een eindje over de oren en ook dit was niet naar de smaak van mijn vader. Alle nette meisjes van een jaar of dertien droegen toen een of meer vlechten of iets dat met een strik werd opgenomen op de rug.’ (‘Beleefd verzoek’, 1938)
Als vader Stoppelman op zondag zijn gezin mee uit nam, dan ging het naar het Panopticum, het Panorama of Artis. Het waren de geijkte familie-uitstapjes en aan alle drie had Mary een vreselijke hekel, aan Artis nog wel het meest.
‘Dus het ging tegen de herfst - en ik had al een nieuwe hoed tegen het guurdere jaargetijde, alleen voor de zondag natuurlijk, een heerlijke zwarte pluchehoed. Wanneer je erop blies, dan gingen de haartjes uit elkaar. 's Zondags had je juist niets aan zo'n verrukkelijk hoofddeksel - je moest ermee naar Artis, waar kopermuziek was en angst en wolven, die in smalle traliehokken rusteloos op en neer holden. Een dikke eindeloze slang kreeg een kleine witte duif te eten. Niemand begreep, waarom je ineens temidden van de luide trompetmuziek doodmisselijk werd en waarom je een soort zenuwtoeval kreeg en van een witte duif sprak, die nog niet helemaal naar binnen was gegleden, maar bloedig en verminkt telkens in de slangebek terugkwam, met de arme hulpeloze pootjes naar boven.’ (Het rose geheim, 1938)
Door deze verplichte, eeuwig terugkerende uitjes, werd de zondag al net zo vervelend als alle schooldagen. Haar hele leven zou Mary Dorna een hekel aan de zondag blijven houden.
‘Zondags was het bij ons in de Kalverstraat meestal een dag van gedempte onlust. Het was de enige dag, dat mijn vader de hele dag thuisbleef. In de anders zo drukke Kalverstraat liepen verveelde paren met of zonder kinderwagen. (...) Over de hele stad lag een lijkwade van verveling.’ (Nacht en Nevel, 1971) Mary hield van gewoon door de stad slenteren op een doordeweekse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dag, ‘tussen gelijkgezinden, die ook niet naar school hoefden, en die pruimden of over fietsen hingen’ naar de poppenkast kijken op de Dam. In het voorjaar was er de kermis op de Nieuwmarkt, en in de herfst waren er de verlichte Sinterklaas-etalages. Het hele jaar door was er het Rijksmuseum, en daar heeft Mary in haar kinderjaren heel wat dagen doorgebracht.
‘In het museum hield ik me weer het langst bij de kinderportretten op. Kinderen met wafels in de handen, kinderen met miniatuurhonden, kinderen met prinselijke kanten kragen en een enkele bloem tussen de onkinderlijke vingers. Het meeste kind en mij dus gemeenzaam en vertrouwd, leek me dat met de grote gele wafel en het ronde, breed lachende gezicht. Het was ook het enige van al die kinderen, dat glimlachte en vergenoegd was en niet zo heel erg deftig. De ogen van de andere geschilderde kinderen keken plechtig, vreemd en alwetend. Star en hooghartig pronkten ze in hun brokaten kleren. Het waren kinderen die niet naar school hoefden en alleen maar prinsessen of infantes hadden te zijn.’ (Vaarwel, adé, 1933)
In Arnhem was Mary al meteen in de eerste klas van de lagere school blijven zitten. In Amsterdam ging ze naarde Sweelinckschool, een lagere school 3de klasse op de hoek van de Albert Cuypstraat en de Eerste Sweelinckstraat. Na de lagere school kwam ze in de eerste klas van de 4de 3-jarige h.b.s. aan de Mauritskade, de ‘Kollewijnschool’. Kollewijn was daar in 1892 directeur geworden, en drukte sterk zijn stempel op deze school. Behalve over de spelling, had hij zeer vooruitstrevende ideeën over het onderwijs. Zijn collega aan deze school A.A. Verdenius schreef in een herdenkingsartikel over hem:
‘Hij was een bekwaam directeur, een geliefd docent, in de docentenkamer een geliefd causeur; zijn school gold in het begin der 20ste eeuw voor een modelschool. Op paedagogische en wetenschappelijke gronden werd hij hoe langer hoe meer overtuigd voorstander van de, in Duitschland begonnen, van het eind der 19e eeuw hier doordringende vernieuwing van taalstudie en taalonderwijs. (De Telegraaf, 10 februari 1942) Dat Mary hem ook mocht, blijkt uit het gesprek met Schippers en De By. Ze vertelde over dat jaar op de h.b.s.:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mary heeft maar een jaar op de h.b.s gezeten, het schooljaar 1905/1906. Ze was toen veertien jaar en ouder dan de andere kinderen: ‘Neven en nichten, die met twaalf jaar in dezelfde klas zaten als jijzelf met veertien’ (Contact, 1929). In het water van de Mauritskade verscheurde ze haar eindrapport, zoals ze dat in Alle eendjes zwemmen... heeft beschreven.
‘Licht en tintelend de lucht, zilverig en zonovergoten de vrolijke kade tegenover de school. Alles voorwaarden dus om plezier in je leven te hebben. Maar de examinatoren zorgden wel voor de kink in de kabel door achter elk vak bijna, vlijt en gedrag inbegrepen, een simpele één te zetten. Minder dan één werd niet gegeven... Wat belette me dus nu toch alles verloren was een totale onverschilligheid en branie aan de dag te leggen, die m'n benauwdheid voor thuis en m'n verlegenheid tegenover de plagende klasgenoten verbergen moest? Het rapport boven m'n hoofd zwaaiend joelde ik, terwijl Pruimedantje, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de wiskundeleraar, met versufte verbazing toekeek: “Alle ééndjes zwemmen in het water,
Falderalderire... falderaldera...”
Om daarna ter illustratie van het lied het in snippertjes verscheurde getuigschrift met de “ééntjes” in het water te gooien.’ (1929) De school aan de Mauritskade lag naast de Amstelbrouwerij. Zo'n twintig jaar later kwam Mary met Bruno Wille in de Den Texstraat wonen, dicht bij de Heinekenbrouwerij. In haar verhaal Of niets veranderd is... beschrijft ze hoe de reuk van het bierbrouwen haar aan haar oude schoolangst herinnert.
‘Bijna negen uur! Plotseling is de moutlucht er, overal haast spookachtig grijpbaar is ze opgedoemd... (...) Aandachtig en bewust snuif ik den verschrikkelijk beklemmende moutstank op; m'n handen zijn ineens klam en koud. Jammerend klaagt een voddenman z'n schorren uitroep den hemel in, den Februari-hemel, die onbewogen strak en klaar blijft bij alles wat hij opnemen moet: zangerige klokketonen en mattenklopper-geraas, heesche uitroepen, hopeloos makende moutlucht... En nu is er de bierbrouwerij om den hoek van de straat, en het lijkt soms of er niets veranderd is...’(1929)
Na de mislukking op de h.b.s werd Mary op een particuliere school gedaan. Ook daar is ze maar kort gebleven. Toen ze vijftien jaar oud was ging ze naar de kunstnijverheidschool op de Groenburgwal. De school heette voluit: ‘Dagteeken- en Kunstambachtschool voor Meisjes’. Deze was opgericht door de Maatschappij voor den Werkenden Stand en ook gevestigd in het gebouw van de Maatschappij, dat nu nog op de Groenburgwal nr. 24 te vinden is. Maar dat bleek ook niet wat Mary ervan verwacht had. ‘Nou, daar kreeg je alleen driehoeken en van die latten weet je wel? 't Zei me niks he. Nou, toen mocht ik er vanaf.’, zo vertelde ze tegen Schippers en De By in het interview. Mary had altijd graag tekenen willen leren. Na alle vergeefse pogingen haar ‘behoorlijk’ onderwijs te laten volgen, is vader Stoppelman voor deze wens gezwicht. In de herfst van 1907, zestien jaar oud, kwam ze als leerling op het atelier van de schilder Jan Bleys aan het Singel nr. 486. Jan Bleys was de zoon van de architect A.C. Bleys, die de Sint Nicolaaskerk tegenover het Centraal Station heeft gebouwd. Hij bezocht de tekenacademie ten tijde van Allebé. Daarna trok hij met enige bevriende schilders naar Bergen, en hij behoort mede tot de ontdekkers van Bergen voor de schilderkunst. Later heeft hij zich weer in Amsterdam gevestigd. Hij was figuur- en landschapschilder, maar genoot ook bekendheid als portretschilder. Hij heeft in verschillende bouwwerken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van zijn vader in Amsterdam wandschilderingen aangebracht, zoals bijvoorbeeld in het O.L. Vrouwe Gasthuis. Op het Singel had hij een atelier waar hij ook lessen gaf. Tegen Schippers en De By vertelde Mary over deze tijd:
Ook in verschillende verhalen heeft Mary Dorna over het jaar bij Bleys geschreven. Daarin klinkt steeds weer de opluchting door van school af te zijn.
‘Men kon de rookerige lucht snijden in het volgepropte smalle vertrek. Nonchalant en schilderachtig gegroepeerde lieden hingen en lagen op divans of hetgeen er voor moest doorgaan. Loukie genoot. Hier was het nu eens anders dan op school en thuis, waar iedereen iets aan te merken had en je uitgelachen werd, als je het woord ‘artistiek’ in den mond nam. Wat al vrije onafhankelijke menschen kwamen er bij den schilder Janus Jong.’ (Ontgoocheling, 1928) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het werd Mary's eerste confrontatie met een minder geordende wereld dan die van het beschermd milieu waarin ze opgegroeid was. Hier zag ze mensen die niet zo royaal door het leven bedeeld waren, oude mannen en volksvrouwen die voor weinig geld model kwamen staan. Behalve de bevrijding van het benauwde kinder- en schoolleven, is deze tijd voor Mary Dorna een voorbereiding op de volwassenheid geweest.
‘Dat gebeurde toen nog juist even vóór het leven me met scherpe klauwen bij m'n nek pakte en grijnzend met schorre stem grinnikte: “Nou, daar heb je dan alles - de zon die je niet heet genoeg kon laaien; tropenbloesems, overdadiger en bedwelmender dan de vriendelijke, vertrouwde bloemen van de singelgracht-schuiten; de schilderachtige bedelaars die een anjelier achter 't oor dragen in plaats van luciferdoosjes en veters in de handen...” Gelukkig, dat het nog juist gebeurde als een soort voorbereidende overgang tot den avontuurlijken chaos, waar ik zoo naar verlangde, en als een kleurig, weemoedig luchtig besluit van m'n jeugd. (...) ..., bij Adri kreeg ik buiten het niet zo hoognodig onderricht in teekenen en schilderen een gratis voorlesje in levensdurf en een voorproef van 's levens realiteiten. Zonder deze onbetaalbare instructies zou ik het brutale, grijnslachende leven van later wel wat àl te groen in de scherpe klauwen gevallen zijn.’ (Toen en later, 1928) |
|