| |
| |
| |
Der Absturz
Ganz entsetzlich ungesund
Ist die Erde, und zu Grund,
Ja, zu Grund muss alles gehn,
Was hienieden gross und schön.
In april 1941, dezelfde maand dat Bob Hanf de muziekprijs van de stad Rotterdam deelde met Robert de Roos, werd de verordening afgekondigd dat joodse musici de orkesten moesten verlaten en dat het werk van joodse componisten van het repertoire moest worden afgevoerd. Zo voltrok zich ook aan Nederland het proces dat in Duitsland al zo veel langer aan de gang was, en waarvan men steeds gemeend had dat dat hier niet mogelijk zou zijn. Bob ook? Had hij niet al in augustus 1933 zijn opera Leonce und Lena van de Duitse muziekuitgeverij Schott's Söhne teruggestuurd gekregen, met de mededeling: ‘dass wir bei den augenblicklichen Verhältnissen uns in unserer verlegerischen Tätigkeit sehr zurückhalten müssen’? Als deze belangrijke uitgeverij overwogen heeft zijn opera uit te brengen, dan zou dat in 1933 niet meer gekund hebben, alleen al omdat Bob Hanf een jood was. Al was hij dan politiek niet geïnteresseerd, het zal geen toevallige keuze zijn geweest dat hij in deze jaren juist het gedicht ‘Ganz entsetzlich ungesund’ uit Heine's Aus der Matratzengruft op muziek gezet heeft.
Op 10 mei 1933 vonden in Duitsland de eerste boekverbrandingen plaats, waarbij het werk van joodse en linksgerichte schrijvers in de vlammen ging, ook dat van Heinrich Heine. Die had naar aanleiding van de boekverbrandingen door studenten in 1817 al geschreven: Das war ein Vorspiel nur; dort wo man Bücher verbrennt, verbrennt man am Ende auch Menschen. Zo was in de loop van 1933 de exodus van schrijvers en kunstenaars uit Duitsland begonnen. Velen van hen streken in de omringende landen neer, aanvankelijk in de hoop dat de Hitlerrazernij maar van korte duur zou zijn. Met name voor de schrijvers werd Nederland aantrekkelijk, men hoopte van hieruit toch nog enig werk in Duitsland te kunnen verspreiden en bovendien werd in deze jaren in Nederland veel Duitse literatuur gelezen. Veel uitgeverijen namen het op zich het Duitstalige werk van de verboden auteurs hier uit te brengen, met Allert de Lange en Querido in Amsterdam als de belangrijkste. De uit Duitsland uitgeweken schrijvers en journalisten mengden zich onder de tot niets-doen gedwongen Nederlandse kunstenaars die in deze vooroorlogse jaren de terrassen en cafés aan het Leidseplein bevolkten en wekten Amster- | |
| |
dam uit zijn kleinsteedsheid.
Een blad als de Kroniek van (hedendaagse) Kunst en Kultuur, dat in 1935 door de beeldhouwer L.P.J. Braat c.s. werd opgericht, weerspiegelt misschien het best het klimaat dat in deze jaren in Amsterdam heerste. Het tijdschrift bestreek, enigszins naar het voorbeeld van Der Querschnitt, niet alleen alle gebieden van kunst en alle kunstrichtingen, maar de medewerkers waren ook van alle nationaliteiten, onder wie emigranten als Ludwig Kirchner, Paul Westheim, Gustav Hartung, Egon Erwin Kisch, Konrad Merz. In zijn voorwoord bij een bloemlezing uit de jaargangen 1935-1952, die in 1977 verscheen, schrijft Leo Braat:
‘Het was een wereld vol diepgaande crisissen, een wereld alreeds bedreigd door oorlog en voortvretende dictatuur. Ook in Nederland voelden de kunstenaars, de cultuurdragers, zich terzijde geschoven en meer en meer rechteloos, hoewel hun lot oneindig lichter te dragen was dan dat van hun vaderlandloos geworden collega's en geestverwanten die het Derde Rijk en het Italië van Mussolini ontvlucht waren en voor een niet onbelangrijk deel in Nederland, vooral in Amsterdam, een toevlucht hadden gevonden. De Nederlandse, vooral weer de Amsterdamse kunstenaars, zagen en spraken elkaar veel in die jaren: bijvoorbeeld in café Reynders op het Leidseplein en in sociëteit De Kring aan het Kleine-Gartmanplantsoen, tijdens anti-fascistische protestvergaderingen of bij elkaar thuis.’ (8)
Het is tegen dit decor dat Bob Hanf in deze jaren als een spin zijn onzichtbare draden door de stad weeft. Zonder ooit echt tot een van de vele Amsterdamse circuits te behoren, bezocht hij dezelfde etablissementen en kruiste hij het pad van velen. Zo leerde ook de jonge Jan Spierdijk die in deze jaren de cafés aan het Leidseplein begon te frequenteren, Bob Hanf kennen. Hij was aan hem voorgesteld door Brigitte Hanf, een nichtje van Bob, dat Spierdijk op een fietstocht door Vlaanderen had ontmoet. Hij vatte een grote genegenheid op voor Bob die hij nog steeds als ‘een vriend en leermeester’ beschouwt, en hij heeft hem op menige tocht door Amsterdam vergezeld. Hij heeft voor deze gelegenheid zijn herinneringen daaraan opgeschreven en hij komt hier, als ooggetuige, uitvoerig aan het woord. Over de atmosfeer in het Amsterdam van die laatste vooroorlogse jaren, schrijft Spierdijk:
‘Je moest elkaar toen wel tegenkomen, in Amsterdam. Het terrein was beperkt voor hen die onder de directe oorlogsdreiging met zichzelf geen raad wisten, met hun kunst waren opgescheept of in het schip zaten in de branding van een samenleving, waarin de op handen zijnde storm voelbaar was. Oude en jonge kunstenaars zochten elkaars gezelschap, elkaars warmte en dekking; ze stelden hun kunst met de plaats ervan in de samen- | |
| |
leving ter discussie, maar zochten ook verstrooiing en vergetelheid in “small talk”, in anecdotes, kwinkslagen, woordspelingen, al of niet, maar meestal wèl “gestimuleerd” door “genever, bier of brandewijn”; in die volgorde van het toen gangbare straatlied, waarin “mijn ouwe heer” zijn laatste vijfentwintig gulden “verzoop”. Eigenlijk was daar op het Plein alleen Café Reijnders als het voorportaal van de artiestensociëteit “De Kring” en vaak was er het nijpende probleem hoe aan geld te komen voor de start in de eerste drankgelegenheid en de eigenlijke race en finish in de andere.
Een groot gevoel van saamhorigheid verlichtte de startmogelijkheden. Had een schilder een werk of werkje verkocht, een schrijver, dichter of vertaler een voorschotje van een uitgever losgepeuterd, een acteur zijn “partage” of gage ontvangen (gesubsidieerd werd er buiten de Stadsschouwburg niet veel en spelen ging vaak op eigen risico en kon zelfs verspelen worden), dan was er startgeld voor de tafelgenoten, die niet als tafelschuimers stonden aangeschreven, d.w.z. geen figuren waren die verstek lieten gaan als zij zelf de middelen verkregen tot potverteren.
Ook had Cafe Reijnders zijn eigen, meestal kleine kunstbeschermers, leraren die zich graag op het artistieke vlak bewogen, zoals mijn leraar Engels Chris van Ormondt, erkend fenomeen op het punt van de Engelse letteren, maar vrijwillig “achtergebleven” op een muloschool, omdat hij als homosexueel buiten schot wilde blijven; een enkele kunsthandelaar als Jack Vecht, die zich toch meer op zijn gemak voelde bij de gevestigde en minder choquerende of bietsende “reputaties” met de kopstukken uit de Stadsschouwburg voorop in het toen nog wat deftige Americain, waar tafelen meer inhield dan alleen maar drinken; verscheidene zakenlieden, die een andere kleurigheid zochten dan zaken doen in rubber of koffie en thee of wat dan ook (uitgevers begaven zich zelden in de gevarenzone met jonge dichters die op pittige consumpties uit waren); wonderlijke eenlingen: een stuurman van de grote vaart, die “Kappie” genoemd werd en uren kon staan te staren als op de brug van een schip, met waterige ogen uitkijkend naar “een schip, dat hem niet in de nacht voorbij zou varen, een mooie jongen”; een beweeglijke homofiel uit de mode, Sjoerd Bakker, in die tijd nog gewoon kleermaker genoemd (tijdens de bezetting zou hij de uniformen maken voor de overval op het Bevolkingsregister, opgepakt worden en gefusilleerd met o.a. zijn vriend, de dichter-schrijver Willem Arondéus); de gebroeders Beck, Nico en Henny, uit een klein Oost-zeeland naar Nederland overgewaaid, eeneiige tweeling, niet van elkaar te onderscheiden, bi-sexueel en, naar men zei, ook met elkaar verkerend (later werden zij als Engelandvaarders door de Duitsers onderschept en in een Franse loodmijn of zoiets “te werk gesteld” om er te sterven); Alexander (Ben) Ludowski, balletmeester van de Bouwmeester-revue met nichtenverhalen, die ik had moeten optekenen, maar dat doe je niet als je je slap lacht (en ook hij ging de weg die de Duitsers voor de joden
| |
| |
hadden uitgestippeld).
Niet dat Café Reijnders nu een café voor homofielen was. Er kwamen en verkeerden homofielen - sommigen kwamen er openlijk, zij het zelden provocerend en agressief voor uit, anderen speelden een rol om het te verbloemen, zoals ze het ook elders moesten doen - zoals er joden kwamen en emigranten. In het artiestenmilieu werd niet gediscrimineerd, was discrimineren eigenlijk een vies woord, dat men overliet aan kringen waarin men niet wenste te verkeren, een samenleving die men wel aan de orde moest stellen, omdat er niet aan te ontkomen viel, maar die men liever verre gehouden had.
Niet alleen de emigranten waren er om ons aan die samenleving te herinneren. De fotograaf Carel Blazer (stamvader van onze na-oorlogse fotokunst) en de reporter Maarten van Gilse (ook hij zou onder Duitse kogels vallen nadat de Gerrit van der Veen-groep was opgerold) traden desgevraagd in details over hun ervaringen in de Spaanse burgeroorlog en wat er in Duitsland met de tegenstanders van de nazi's en de joden gebeurde, werd als totaalbeeld duidelijk uit de kaleidoscopische verhalen van de Duitse emigranten in ons gezelschap, hoewel er van een systematische uitroeiing toen nog geen sprake was en die zelfs nauwelijks kon worden voorzien.
De beroemdste emigrant die Reijnders frequenteerde (hoewel als zodanig slechts bij enkelingen bekend), was de vliegende vogel Joseph Roth. Als hij in Amsterdam was voor zaken met zijn uitgevers Querido en Allert de Lange streek hij wel neer aan zijn vaste tafel bij de muur, niet te dicht bij het raam, soms met Anton van Duinkerken met wie hij zijn nazihaat en het roomse geloof deelde. Ik heb hem er nooit gezien, had deze “heilige drinker”, die de dood door drank zocht, toch niet durven benaderen. Wel sprak ik later met zijn vriendin, die langer dan hij in Amsterdam bleef hangen, Irmgard Keun, maar veel viel er niet uit haar te krijgen, want zij was evenals Roth zwaar aan de drank geraakt en in een roes geheel in zichzelf verzonken.
De echte vaste emigranten in het café waren minder illuster, maar soms wel onderhoudend. Ludwig Kunz, een piepkleine man met een vogelgeluid, die in Duitsland met familiegeld uit de textiel een tijdschrift voor kunst had bekostigd, maar nu geheel berooid was (hij overleefde de bezetting), een magere Heinz Nassau, van wie ik mij alleen een beschaafd voorkomen herinner. Centraal zat er vrijwel elke dag een drukke man, die met zijn grote, kalende kop op een penguin leek, Ernst Brenner. Hij was met Magdalene Sothmann (nog een begrip in het Amsterdamse kunstleven door haar galerie en handel in antiquarische boeken en prenten) uit Berlijn geëmigreerd, maar woonde al gauw alleen in een onderstuk aan de Keizersgracht, waar hij een grote kennis van de Duitse literatuur dubbel etaleerde in een antiquarische boekhandel. (Hij zou het onderduiken niet verdragen, ging de straat op, werd gepakt met het bekende
| |
| |
einde.)
In dit Reijnders maakte ik als negentienjarige ook voor het eerst kennis met Nederlandse dichters in levenden lijve. Zelf een prille dichter van jonge liefde in sonnetvorm, haakte ik ernaar en was er bang voor en het kon dan ook niet anders dan een teleurstelling worden, toen ik op een avond door de dronken “Kappie” naar een tafeltje werd gevoerd, waar Bertus Aafjes, Gerard den Brabander, Reinold Kuipers en Marja aanzaten (de laatste schreef onder pseudoniem, omdat hij zich geneerde zijn naam onder zijn verzen te zetten: Mooy).
Aafjes was ver heen in een staat van dommel, er zich niet over bekommerend dat Gerard den Brabander en Marja elkaar om de oren sloegen met bier over de vraag, wie de dictator was van de Nederlandse poëzie, Hoornik of een ander. Reinold Kuipers, toen een jonge dichter, later uitgever, zat er verstild nuchter bij, alsof het hem niet aanging.
Bob Hanf placht zo nu en dan bij Reijnders te komen, zodat ik hem ook daar voor de eerste maal had kunnen ontmoeten. Met de Nederlandse dichters van het Plein had hij geen omgang en er was eigenlijk maar één vaste klant die hij tot zijn echte vrienden rekende, Mannus Franken, oprichter van het bioscooptheater De Uitkijk in Amsterdam en maker van onder andere de semi-documentaire film Pareh, het lied van de rijst. [Bob kende Mannus Franken en Gerard Hordijk nog uit zijn Delftse tijd, toen zij ook aan de TH studeerden.] Was Mannus Franken niet op reis (en al spoedig kon dat niet meer), dan zat hij uren aan de tapkast gekleefd van de dames Reijnders, die er als twee Franse vogeltjes achter kwinkeleerden, maar ook wel schetterden, vooral als zij het voor hen verlossende “de hoogste tijd, heren” mochten laten schallen.
Samen kwamen wij er wel eens, Bob en ik, in dat voor-oorlogsjaar, maar dan haalde ik hem eerst af aan de Lijnbaansgracht.’
In 1936 had Bob het ouderlijk huis verlaten om een kamer aan de Lijnbaansgracht te betrekken op nr. 297, dat is op het doodlopende stukje nabij de Spiegelstraat. Ook nadat zijn moeder in 1927 plotseling was overleden en de andere kinderen reeds lang het huis uit waren en getrouwd, was hij bij zijn vader blijven wonen. Ook toen deze in 1927 van het grote huis aan de Willemsparkweg naar de Minervalaan verhuisde, vandaar naar de Leonardostraat en in 1932 naar de Michelangelostraat. Al had hij dan wel steeds een eigen ruimte tot zijn beschikking, het blijft verwonderlijk omdat Bob en zijn vader zo weinig gemeen hadden en, ondanks wederzijds respect, toch ook weinig contact. Financiële afhankelijkheid zal wel de belangrijkste reden voor Bob zijn geweest.
Bob was blijven weigeren naar een baantje om te zien en zo langzamerhand was iedereen het vanzelfsprekend gaan vinden dat hij ‘niets’ deed. Bob leefde van een toelage van zijn vader, later hielpen zijn broer Frits en zijn zuster Jenny hem, hoewel zij het in die moeilijke jaren ook niet breed
| |
| |
hadden en een gezin van respectievelijk drie en vier kinderen. ‘Nu had Bob wel maar heel weinig nodig voor zichzelf’, zo vertelt Jenny Bunge-Hanf, ‘als hij zijn sigaretje maar kon roken en een biertje drinken. Verder had hij eigenlijk nergens behoefte aan. Hij kookte wel eens op zijn kamer, ontving ook wel gasten, maar ging toch meestal bij andere mensen eten. Maar, als de huur betaald moest worden dan kwam hij die toch gewoon halen, alsof het vanzelf sprak. En je gaf het hem ook, alsof het vanzelf sprak.’
Een enkele keer moest hij er wel eens iets voor doen. Zo stuurde zijn vader hem soms voor een boodschap weg, bijvoorbeeld om geld te halen op de bank. Nadat hij een keer was opgebeld dat Bob, met geld opzak, op een bankje in de hal in slaap was gevallen, zag hij daar ook maar vanaf. Nadat Frits Hanf ‘De Spar’ had opgericht, heeft hij geprobeerd Bob daar aan een baantje te helpen, maar deze hield het niet uit op kantoor en het liep op een mislukking uit. Hoewel er het wel eens tot woordenwisselingen is gekomen, was iedereen te veel op hem gesteld om er echt problemen over te maken. ‘Bob was nou eenmaal zo’, aldus Jenny.
Vooral oók de kinderen uit beide gezinnen waren zeer op hun ‘oom Bob’ gesteld. Hij gaf hen vioolles. Om ze enthousiast te maken componeerde Bob speciaal voor hen eigen etudes, die niet zo taai waren als de gebruikelijke oefeningen. Dat de kinderen het, in verband met zijn stijl van leven, onder elkaar wel eens, met een variant op ‘oblomowisme’ over ‘oombobbisme’ hadden, wil zijn zuster hier liever niet gezegd hebben. Maar wie zou daar nu meer plezier om gehad hebben dat Bob zelf?
Nadat Bob ergens het avondeten had gebruikt, bleef hij nog wat praten. Soms las hij voor uit eigen werk, of werd er muziek gemaakt. Later op de avond richtte hij zijn schreden richting centrum. Spierdijk schrijft daarover:
‘Bob Hanf was veel 's avonds en 's nachts op pad, maar ging vaak eerst uit eten, soms bij zijn vader, zijn broer Frits of andere familie, ook bij anderen, later ook bij Annetje en mij op de Prinsengracht. Daarna ging zijn route naar “De Kring”, zijn laatste uitgaansfase in de nacht, dan ook vaak via de Engelse Raid, ook wel de Pilsener Club of naar de waard, Theun van Veen geheten, waar hij vrienden trof als de zeer gedistingeerde heer Buys, voormalig Parijs correspondent van het Algemeen Handelsblad en de lawaaiige Toon Bakels, een veelwetende schaterlacher (men noemde hem “De Stille Lach”, naar de roman van Nico van Suchtelen), die jaren later in hetzelfde café de laatste adem zou uitblazen.
Bob sprak langzaam, staccato, met een kleine pauze tussen de lettergrepen en hier en daar een droge hik of een kirrend of snuivend lachje, vooral als hij een gekke inval debiteerde of commentaar gaf op een situatie die hem trof als leuk of apart. Maar geen schor of krassend geluid; een zachte, aardige stem, die iets troostends had voor mensen die het moeilijk
| |
| |
hadden in die moeilijke jaren - over eigen moeilijkheden praatte hij nooit.
Wel moest je kunnen luisteren om zijn conversatie te kunnen proeven en op waarde te schatten, want kenmerkend voor hem was, dat hij bijna nooit haast had, in elk geval nooit gehaast was. Wie wel haast had, ging aan hem voorbij. Wie te druk met zichzelf bezig was eveneens.
Bob kon omgaan met vele soorten mensen, ging voorbij aan rang en stand, werd ook door vele soorten mensen gewaardeerd, omdat hij altijd zichzelf bleef, niet slaafs was en evenmin opdringerig. In de grote zaken des levens was hij sceptisch en kritisch, maar niet cynisch en voor anderen had hij een grote levenswarmte, een niet door nieuwsgierigheid gedreven belangstelling voor hun werk, maar ook in het persoonlijke vlak.
Wel was hij een eenling - of hij met vrouw of vriend Eros diende weet ik niet en ik heb hem er nooit naar gevraagd - maar hij schuwde het gezelschap niet, ging graag bij vrienden eten en was een prettige disgenoot, die de maaltijd eer aandeed. En hij kon niet alleen warm lopen voor Mozart, Kafka of Byron (diens epische Don Juan behoorde tot zijn favoriete lectuur) als voor stokvis, waar hij de halve stad voor af liep of verse schelvislever, die hij op zijn kamer kookte en mij als delicatesse serveerde. Dit warm lopen altijd staccato. Ook zijn verhalen.
Over de Duitse, steenrijke baron vom Rath, die ook als eenling een enorm grachtenhuis bewoonde, maar vrijwel altijd knus huisde in een kamertje onder de trap, dat hij het “vooronder” noemde. Op een dag zaten Bob en hij naast elkaar in het Concertgebouw. Vlak voor Willem Mengelberg een grote Mahler-symfonie inzette, zei Herr vom Rath tegen zijn buurman: “Bob, ik heb een nieuw potkacheltje gekocht in het vooronder.” Toen barsstte het geweld los en waren beiden een en al oor voor de uren durende klankenzee. Maar toen de laatste klanken verklonken waren, maakte vom Rath onder de stormen van applaus zijn verhaal af: “'t Is een Godin.”
Ik herinner mij ook een middag in de eerste oorlogstijd, dat wij in “De Kring” bijeen zaten, een mengelmoesje aan artiesten met wat drank en bijbehorend gebabbel. Een van de weinige he-men onder onze auteurs nam het woord en begon te pochen op zijn geweldige seksuele potentie, waarop Bob niets anders zei dan: “Daar... heb... ik... ook... zo'n... last... van”.
Wat mij met Bob Hanf verbond was in de eerste plaats de literatuur, afgezien van het genoeglijk samenzijn met een wijze, veel oudere vriend, die je met een enkel woord of korte zinsnede een licht kon doen opgaan of een glimlach of lachje te voorschijn toveren. Je altijd weer voor kleine verrassingen stellend en nooit luid in een tijd, waarin de natuurlijke geluiden wat meer in ere werden gehouden dan tegenwoordig. Eigenlijk blijft dat laatste nog meer in je geheugen hangen nadat je al die gesuggereerde boeken hebt gelezen en nog veel meer.
| |
| |
Ook stonden de literaire suggesties en indrukken niet op zichzelf, waren zij verbonden met de muziek, die ook mij na aan het hart lag tot in het ongeschoold uitbarsten in de liederen van Schubert, Schumann en zelfs Wolf toe. Robert Hanf was componist en ook dat was hij al een hele tijd, want toen zijn vader begreep dat Bob nooit en te nimmer zijn steentje zou bijdragen tot de Nederlandse bouwkunst, had hij hem maar muziek laten studeren. En dat bij goede leermeesters. Compositieleer bij Cornelis Dopper, viool bij Scager en Louis Zimmermann, die zó lang eerste concertmeester van het Concertgebouworkest is geweest, dat ik hem mij nog goed herinner, als een lichtgebogen, vriendelijke man met witte borstelkop en snor en lichtelijk serviel tegenover de machthebbers, de dirigenten. Bob Hanf had de vriendelijke, dikke kater van zijn hospes naar die leermeester genoemd, Louis-tje. Dat was goed gezien, want de mens die het orkest aanvoerde had veel van een spinnende kater en de gezapige kater van Bob veel van die mens.
Bob vertelde mij soms waaraan hij bezig was, liet mij ook keurig geschreven partituren zien, ging achter zijn vleugel zitten, neuriede of zong erbij, maar zijn stem was niet erg geschikt om je een indruk te geven van de zangpartijen die hij geschreven had, laat staan als hij instrumenten zingend invoerde om je te laten horen hoe een strijkkwartet in elkaar zat. Ik herinner mij de partituur van een strijkkwartet met een sopraansolo op een prozatekst van Kafka. Bob zei erbij, dat het stuk wel nooit zou worden uitgevoerd en er ook niet zo gauw een sopraan zou worden gevonden die zou weten wat ze zong. “Niet... dat... dat... nu... per... se... nodig... is...”
Misschien had hij onder andere omstandigheden al lang de roem verworven, die hij niet leek te missen. Maar hij was er ook de man niet naar om zijn eigen belangen te behartigen, laat staan roem te zoeken.
Op welke tijden Bob precies werkte wist ik niet en dat was ook eigenlijk nooit onderwerp van gesprek. Aan het werk treffen deed ik hem zelden of nooit, maar misschien vond hij het wel als bijna iedereen die eenzame bezigheden in de kunst verricht, prettig als zij onderbroken werden. In elk geval, als ik kwam was ik welkom, maar ik werkte op kantoor en kwam door de week, dus vrijwel nooit overdag. Een keer was hij 's morgens aan het componeren geweest, maar van zijn stuk gebracht door het geluid van radio's, stofzuigers en kwelende huisvrouwen, een onderbreking die hem bepaald niet zinde. Hij had een achteruitzicht: drie ramen op kleine tuinen en de achterkant van huizen en had om de storende geluiden te bezweren met een voor elk raam andere stem geprotesteerd. Ze vertelde hij het mij. Hoe hij het voor elkaar gekregen had met zijn zachte staccato-stem, die hij moeilijk verdraaien kon... In elk geval had het niets geholpen.
Een tijdlang trof ik hem steeds viool spelend aan. Hij hield meer van Mozart dan van Beethoven, die hem niet bondig genoeg was, te veel her- | |
| |
haalde en zo'n moeite had zijn stukken tot een einde te brengen. Dat nam niet weg dat hij in die tijd probeerde de vioolpartijen van de tien duosonates onder de knie te krijgen.
Bob ging graag naar concerten, ging ook wel eens met mij mee naar een huisconcert bij de kunsthandelaar Jack Vecht, die een groot huis aan de Amsteldijk bewoonde, dat er geschikt voor was. Ik genoot er een deel van mijn muzikale opvoeding, want ik mocht in dit gastvrije huis vrij in en uit lopen, omdat Jack Vecht jr. een schoolvrindje van mij was geweest en “oom” Jack veel deed om kunsthongerige jongelingen tegemoet te komen.
Er speelde het puikje van joodse musici met een enkele goj als de cellist-schilder Joep Vogtschmidt erbij. De violist Nol Prager (zoon van de legendarische grappenmaker Sam Prager; hij overleefde de bezetting, trouwde de danseres Darja Collin en volgde haar naar Florence, waar hij niet zo lang geleden nog in leven was), de pianist Arnold Juda (broer van de beroemder geworden Jo Juda), vader en zoon Vecht, dwarsfluit en de dochter des huizes, Didy Vecht, sopraan.
Toen de joden weggehaald werden of onderdoken (de oude Jack wist dat in zijn eigen huis te doen, met goed gevolg) hield het musiceren uiteraard op. Didy volgde met haar zoontje John Jack - hij kon muisstil zitten luisteren op die muziekmiddagen - haar man, dr August Waterman (Duitse jood uit Oost-Friesland, die jarenlang een praktijk had gehad als psycho-analyticus, in Den Haag) vrijwillig naar Theresiënstadt, dat wel eens een elite-kamp werd genoemd. Zij was er vast van overtuigd, dat zij gedrieën zouden terugkeren, want tenslotte had August Waterman voor zijn strijd als officier in de Eerste Wereldoorlog een van de hoogste kruisen voor dapperheid gekregen. Zij kwamen niet terug. De andere Vechten, Jack, Mary en zoon Jack doken weer op maar in huize Vecht is nooit meer een noot muziek gespeeld.
Bob nam geen deel aan zo'n huisconcert, gaf zich niet eens bloot als componist, maar werd eenvoudig - en dat betekende gastvrij - opgenomen als een van de excentrieke figuren die bij Jack Vecht altijd welkom waren, de dichtende fantast Rensburg, de liefst naast de kachel starende filosoof oom Job, de Duitse schedelmeter, wiens naam mij niet te binnen schiet. Later ging Bob ook wel eens naar concerten, waar volgens Duits “voorschrift” alleen joden mochten spelen voor een geheel joods publiek. Bob vond dat vreemd, alleen maar joden, verborg zijn gevoel in ironie: “Al... die... mee... wie... belende... jo... den,” zei hij hoofdschuddend. Ook ben ik eens met hem naar de schouwburg geweest naar het een of ander drama en zag ik, toen ik bij een dramatische scène even opzij keek, dat de tranen hem over de wangen liepen. “Dat... heb... ik... al... tijd,” zei hij later.
Met de jaren groeide onze vriendschap, werden de contacten ook gemakkelijker en daardoor frequenter. Annetje en ik waren op 1 mei 1941
| |
| |
getrouwd (getuigen: Robert Hanf en Christiaan J. van Ormondt) en hadden een tweekamerwoning gevonden in een oud pandje aan de Prinsengracht, tegenover de Noorderkerk. Daar kon Bob gemakkelijk te voet komen, kon ook blijven eten.’
Foto van het huwelijk van Jan en Annetje Spierdijk op 1 mei 1941. In het midden Bob Hanf, rechts van hem: Henny Beck, Greetje Cardozo, G. Lopez Cardozo-Leyelen van Amstel, haar zoon Lopez Cardozo en Nico Beck
Toen de schrik over het binnenvallen van de Duitsers, het afgrijselijke bombardement op Rotterdam en de capitulatie geluwd was, leek alles nog wel mee te vallen in dat eerste jaar van de oorlog. Nederland hervatte de slaap, want er is meer voor nodig om dit land echt wakker te schudden. Om dat niet te bevorderen, hanteerde de bezetter de strategie van het stap voor stap inperken van de vrijheid en het geraffineerd voorbereiden van het ergste.
Het ‘judenfrei’ maken van de orkesten in 1941 was gevolgd op de uitstoting van joodse ambtenaren uit alle openbare functies in oktober 1940. Eind 1941 begon de papieren voorbereiding van de ‘uiteindelijke oplossing’ van het jodenvraagstuk door het invoeren van persoonsbewijzen, bij wie méér dan twee joodse grootouders had, voorzien van een J. Januari '42 volgde de ontruiming van steden, met Haarlem en omgeving als eerste. Ook Jenny Bunge-Hanf, die voor het ergste gevrijwaard bleef door haar huwelijk, moest met haar gezin hun huis in Aardenhout verlaten. Op korte afstand van Frits en zijn gezin vond ze een huis aan de Prinsengracht, in Amsterdam. Op 29 april werd het dragen van de ‘ster’ verplicht gesteld, op 20 juni 1942 gevolgd door de verordening dat joden tussen 8
| |
| |
uur 's avonds en 6 uur 's ochtends hun huis niet mochten verlaten.
Tot zover had Bob zich aan geen enkele van deze maatregelen gestoord. Hij werd door Frits, die in verbinding stond met de groep rond Gerrit van der Veen, voorzien van een vals persoonsbewijs en droeg geen ster. Zo joods als hij eruit zag, had hij die waarachtig ook niet nodig. En, bleek zijn panache niet een uitstekende bescherming? Harold King beschrijft in een brief het volgende voorval, om Bobs onverstoorbaarheid te illustreren: ‘Hij was een devoot cafébezoeker, en bleef dat ook in bezettingstijd. Hij vertelde hoe hij op een avond met een Duitse soldaat aan één tafel kwam te zitten, die een gesprek aanknoopte, wat de opmerking opleverde, ingegeven door de markante verschijning van Bob: “Sie sind wohl ein Sohn der Mu...usen”, en hij giechelde erom op de hem typerende wijze.’
Onder druk van zijn familie, en meer nog, om niet langer anderen in gevaar te brengen, dook Bob in de loop van 1942 dan toch onder. Hij kon bij de fotograaf Colson op de Passeerdersgracht een kamertje betrekken. Een echt onderduikersbestaan leidde hij ook daar niet, ondanks de vele waarschuwingen van anderen. Jan Spierdijk schrijft hierover:
‘Al ging hij niet onderduiken in de gebruikelijke zin, met binnenblijven, hij vertrok toch van zijn officiële adres en betrok een piepklein, koud kamertje aan de Passeerdersgracht, waarmee met achterlating van zijn viool muziek voorlopig van de baan was. Ook voor zijn kleine, selectieve bibliotheek was geen plaats, maar tenslotte leest een mens boek voor boek, hoewel geoefende lezers ook wel eens wat boeken door elkaar lezen. Om bij te dragen in de kosten van onderdak en levensonderhoud was Bob Hanf ook gaan vertalen, voor de uitgeverij Strengholt een in de 18de eeuw spelende roman, waar hij veel van hield, La rôtisserie de de la reine Pédauque van de ook nu nog te veel veronachtzaamde Anatole France. Hij werkte heel zorgvuldig en vindingrijk.
Wat las Robert Hanf? Waar ging zijn voorkeur naar uit? Hoe las hij? Niet systematisch en hier denk ik weer aan doctor Johnson: “A man ought to read just as inclination leads him; for what he reads as a task will do him little good.” Alles door elkaar dus, maar wel met de wichelroede van de smaak. Ik herinner mij dat Bob Hanf mij mee warm liet lopen voor de romans en verhalen van Dostojewski in de rode banden van de Duitse Piper Verlag, de destijds beroemde vertaling van Meresjkowski. Bob gaf mij als blijk van vriendschap een uitgave van de Gogol-achtige korte roman Der Doppelgänger met de schitterende, sinistere illustraties van Alfred Kubin.
Gontsjarow's Oblomow, de vrijwillig bedlegerige, niet ziek, maar gelukzalig in ruste, wiens geestverwanten voortaan onder het hoofd ‘oblomowisme’ zouden worden verenigd. De andere grote Russen uit de 19de-eeuwse bloeitijd - Poesjkin, Gogol, Tolstoi, Toergenjew, Tsjechow enzo- | |
| |
voort - die bij ons bijna gemeengoed zouden worden door Van Oorschots Russische bibliotheek, maar die we toen meestal nog in het Duits lazen met de moeilijke Duitse letters, waarmee wij gelukkig nog op school vertrouwd waren gemaakt. In het verlengstuk van Oblomow lag Voyage autour de ma chambre, het 18de-eeuwse meesterwerkje van Xavier de Maistre, zijn reis door zijn kamer in tweeënveertig dagen, waarbij aan alle meubelen en voorwerpen een verhaal ontsproot. Een soort Jules Verne voor onderduikers, heel toepasselijk.
Bob Hanf hield van vaak wat bizarre, uit de toon vallende werken aan de rand van de wereldliteratuur, als de verhalende werken van Hoffmann, Jean Paul, Laurence Sterne. Soms begon het intrigerende al in de titel, zoals Tot und Hochzeit des Armenadvokaten Fr. St. Siebenkäs im Reichsmarkflecke Kuhschnappel van Jean Paul (Richter) of The Life and Opinions of Tristram Shandy, gentleman van Laurence Sterne, een van de meest originele, op vreemde, vaak geestige invallen gebaseerde schrifturen van een Engelse schrijver, die voortdurend op de gekste manieren van zijn onderwerp afdwaalt en na enig gekronkel weer op zijn apropos terugkomt. Bijna onvertaalbaar. Reden voor Bob Hanf er samen met zijn vriend Buys aan te beginnen. “Om... de... oor... log... door... te... komen.” Hij had nog maar enkele bladzijden af, toen de Duitsers hem meenamen.
Natuurlijk was Don Quichotte een passende favoriet van Bob Hanf, maar ook het zinnelijke leven in Gargantua en Pantagruel van Rabelais sprak hem aan. Kafka bleef zeker in de bezettingsjaren genietbaar, ook omdat het gekeurslijfde leven vaak denken deed aan zijn hallucinaire situaties; maar misschien niet op Bob, wel op mij had zijn werk in die dagen een deprimerende invloed. De boeken van de Duitse emigranten als Joseph Roth, Stefan Zweig, Heinrich Mann, de mij minder aansprekende Thoman Mann, raakten wat op de achtergrond, misschien - wat de arme schrijvers niet helpen konden - omdat die akelige Duitsers zo vlak voor je stonden, liepen, marcheerden en lezen een periodieke vorm van bevrijding betekende. Daaruit viel ook de “run” op het Engels te verklaren, met speurtochten naar Engelse literatuur in de Oudemanhuispoort en vooral de vele kleine antiquarische boekhandels die Amsterdam toen rijk was. Nederlands las Bob Hanf weinig.
Boeken waren “drugs” in die tijd, waarin het leven zijn treiterend trage sluipgang ging, waaruit men zo nu en dan opgeschrikt werd door berichten en boodschappen, die van mond tot mond gingen. Vrienden werden opgepakt, op transport gesteld, gefusilleerd. Maarten van Gilse, Gideon Boissevain, Pam Pooters... Vreemden moesten worden geholpen, ondergebracht, verder geholpen. Eten werd een bittere noodzaak, een obsessie, waar men lange tijd niet over uitgepraat zou raken. Maar Robert Hanf bleef zichzelf, ook als hij gewoon meeging in het op den duur eentonig wordende onderwerp van gesprek. Klagen was hem vreemd. Hij werd
| |
| |
de wandelende jood van Amsterdam. Zonder ster - hij had de Duitse voorschriften eenvoudig genegeerd. Langzaam sloffend op voeten die veel te groot voor hem leken, voorzichtig en bedaard op hoge schoenen met veters; als het koud was in een lange jas, die een mantel leek; een hoedje, dat hij al jaren met zich mee leek te dragen in plaats van te dragen.
Het uiterlijk van een zachtaardige Shylock en zo zeer het prototype van een jood, zoals de Duitsers het zagen, dat zij hem niet aanhielden, omdat zij hun ogen niet konden geloven en zich niet konden voorstellen dat zo'n oude jood moedig kon zijn. Als je zó jood was ging je de straat niet op. Vreemd is, dat ik mij nu nog moet dwingen te realiseren dat hij in feite helemaal niet oud was, dat hij pas tegen de vijftig liep.’
Daar zat hij, als eertijds zijn vriend Edwin vom Rath, als een echte Alexis maar dan onvrijwillig, in een onverwarmd en verduisterd kamertje naast de stoep van het huis aan de Passeerdersgracht. Het is hier dat hij in Shakespeare leest en de ‘Mijmeringen’ van Christiaan Philippus opschrijft. Om wat afleiding te bezorgen tijdens de lange verduisterde avonden had Hans Bunge de kinderen voorgesteld een tijdschriftje te gaan maken. Ieder van hen moest daarin een eigen vaste rubriek vullen en kon daarnaast losse bijdragen leveren. Zo was er een kookrubriek, een medische rubriek en een roddelrubriek, en ook de tekeningetjes werden door de kinderen zelf gemaakt. Het blaadje verscheen eenmaal per maand en moest door het nijpend papiertekort worden geschreven op halve schriftblaadjes en op kladpapier. Ook de volwassenen moesten een bijdrage leveren en dus werd ook Bob gevraagd aan de Duinrosia Heraut mee te werken. De kinderen hadden het tijdschriftje zo genoemd naar hun huis in Aardenhout dat door vorige bewoners ‘de Duinroos’ was genoemd.
Het is voor dit tijdschriftje dat Bob zich aan het maken van een lang gedicht zet in de trant van Heine, zijn specialiteit. Hij gebruikte daarvoor als pseudoniem de naam Christiaan Philippus. Een naam die de kinderen maar al te goed kenden. Het waren de voornamen van zijn valse persoonsbewijs dat op naam van Christiaan Philippus Spinhoven stond. Bob maakte voortdurend grappen over deze nieuwe identiteit, die hem zomaar in de schoot gevallen was. Hij had nu voor het eerst in zijn leven een ècht beroep, kantoorbediende, en bovendien een èchte echtgenote, die als Christine Lemmke op zijn persoonsbewijs vermeld stond. Vooral over ‘zijn’ vrouw vertelde Bob de krankzinnigste verhalen, ook tegenover de kinderen, waardoor het op het laatst leek of hij echt met haar getrouwd was. Zo natuurlijk kwam zij steeds in zijn gesprekken voor.
Zo verscheen, in afleveringen, Christiaan Philippus' Mijmeringen over de Nachtzijde van het Leven, ‘opgeteekend voor de Duinrosia Heraut’. Het eerste deel verscheen in het elfde nummer van de tweede jaargang, gedateerd 15.10.'42. Terwijl het gedicht door het eenvoudig taalgebruik
| |
| |
Nummer 11 van de 1ste jaargang van de ‘Duinrosia Heraut, Huisorgaan van de Duinroos’, waarin in 1942 de eerste aflevering van ‘Christiaan Philippus' Mijmeringen over de Nachtzijde van het Leven’ verscheen.
| |
| |
en het grillig rijm ook voor de kinderen aardig was om te lezen, bevat het tegelijkertijd zoveel verwijzingen dat het veel informatie bevat over Bob zelf en zijn visie op de tijdsomstandigheden. In die zin is het een echt ‘Zeitgedicht’, zoals ook Heinrich Heine die schreef over de (politieke) gebeurtenissen in zijn tijd.
Maar de situatie in Amsterdam werd steeds grimmiger. In een brief aan Himmler van 15 oktober 1942 verklaarde de Duitse politiechef in Nederland, Rauter, het jodendom ‘vogelvrij’. Al had er ook voor die tijd al wel openlijke brutalisering van joden plaatsgevonden, nu kon de nationaal-socialistische aanhang gesanctioneerd zijn gang gaan. Razzia's en het aanbrengen van ondergedoken joden waren aan de orde van de dag. Herzberg schrijft in zijn Kroniek van de Jodenvervolging:
‘Genoten hebben de Duitsers vooral van de door hen geschapen onzekerheid, die ze uitermate nuttig achtten voor het doorzetten van hun wil. In Den Haag bijvoorbeeld wisten de Joden op de duur niet, in welke straten ze wel en in welke ze niet mochten lopen. Ook wist men, als men een ster op had, niet of men er wel verstandig aan deed, een straat in te slaan waar bomen stonden. Die straat kon wel eens als een “plantsoen” worden aangemerkt, en plantsoenen waren verboden. En hoe was het? Mocht men alleen maar niet door een plantsoen, of mocht men er ook niet langs? Was bijvoorbeeld de Weteringschans in Amsterdam bij de Vijzelstraat verboden terrein? Daarbij moet men wel bedenken, dat het niet om een kleinere of grotere boete ging, maar dat alles, wat in de ogen der Duitsers overtreding van een verbod beduidde, deportatie naar een concentratiekamp en later naar Polen van het gehele gezin tengevolge had. Een andere straf bestond er voor Joden niet. En dan moest men nog dankbaar zijn, als men niet als een S (straf) geval behandeld was. Dan kwam men in Westerbork in een strafbarak en dan - zo heette het - zou men ook bij de tewerkstelling in Polen de gevolgen ondervinden, of naar Mauthausen worden gezonden.’ (77/78)
De druk op de joodse bevolking kwam nu van twee zijden. Wie zich op straat begaf liep gevaar opgepakt te worden, wie ondergedoken zat veroorzaakte gevaar voor anderen. Het laatste woog velen, en zeker iemand als Bob, nog het zwaarst. Hij zal dan ook wel opgelucht zijn geweest toen hij van de Passeerdersgracht naar een hofje aan de Prinsengracht kon verhuizen, waar een aantal jonge studenten woonde. Temeer daar het gedwongen isolement hem, die toch ook zozeer van gezelligheid en gezelschap hield, zwaar gevallen moet zijn.
In het begin van 1940 besloten drie jonge studenten, onder wie Herman Maillette de Buy Wenniger die rechten studeerde, gezamenlijk een hofje aan de Prinsengracht te betrekken. Een van hen had gehoord dat het voor een schappelijke prijs te huur was en het bood ruimte er met andere vrien- | |
| |
den en vriendinnen plezierig te kunnen samenwonen. De huur werd vastgesteld op drie gulden per kamer en ieder bracht een aantal bevriende relaties in als medebewoner. Herman de Buy kreeg de titel van ‘prior’ van dit voormalig ‘Prinsenklooster’ en er werden regels opgesteld die het leven zo dicht op elkaar, voor ieder draaglijk zouden maken. Slechts met algemene instemming zou een nieuw lid tot de gemeenschap worden toegelaten, wanneer er iemand vertrok. Zo onbezorgd en studentikoos als de start was, zo ernstig werd het leven in het hofje al vrij snel daarna, naarmate de situatie buiten gecompliceerder en gevaarlijker werd.
Vaak zonder dat van elkander te weten raakten de afzonderlijke bewoners betrokken bij illegale praktijken, wat kon variëren van het helpen onderduiken van wie nog meer gevaar liep, tot het drukken van krantjes of het verzorgen van valse persoonsbewijzen. Enkelen van hen werden een paar maal opgepakt. Zoals kort na de aanslag op het Bevolkingsregister, op 27 maart 1943, toen men hen ervan verdacht daarbij betrokken te zijn geweest. Bij gebrek aan bewijs werden ze na enkele dagen verhoor weer vrijgelaten.
Het is in de loop van 1943 geweest dat een van hen Bob Hanf in het hofje heeft binnengebracht. Over het leven daar in deze jaren en de aanwezigheid van Bob Hanf in hun midden, heeft Herman de Buy het volgende opgeschreven.
‘Het is heel goed mogelijk, dat de werkelijke Bob Hanf een ander mens is geweest dan de bescheiden, zwijgzame en steeds wat wazig gebleven onderduiker, met het “geleende” persoonsbewijs van een Christiaan Philippus Spinhoven, die wij nog vóór de zomer van 1943 vrijwel ongemerkt in onze blijmoedige kleine gemeenschap hebben opgenomen. Wij waren daar allemaal nogal gespannen met onszelf bezig, in een voortdurende strubbeling met de inperkende zekerheden van lijfsbehoud, van geloofsbehoud, van menselijke vrijheid en van levensgeluk.
In de kloosterlijke afzondering van ons “Hofje”, waar de tijd door het carillon van de Westertoren wordt aangegeven, leefden we nogal primitief, met z'n zevenen of achten heel dicht opeen en toch ieder op haar of zijn eigen manier en met niet of nauwelijks genoemde bezigheden doende in de stad Amsterdam. Van onze uiteenlopende en zelfs later nooit helemaal duidelijk geworden activiteiten waren wij daar gescheiden door een zware, dichtvallende, maar nooit gesloten voordeur aan de gracht, door een half-overbouwde, bestrate gang van enkele tientallen meters en door “Het Hek”: een groot, houten hek. Dat viel met een geruststellende klik in het slot achter degeen, die er door in- of uitging. Achter het hek, bekroond door een flinke lantaarn om het straatje ervoor en erachter te verlichten, is jarenlang een wereldje van onszelf te vinden geweest. In de vijf smalle, hoge huizen met meer dan een dubbel dozijn kleine één-kamer-woninkjes met een schouw, een open schoorsteen en een betimmerde
| |
| |
‘Het Hek’ met de lantaarn van het Prinsenhofje, waar Bob Hanf in de loop van 1943 onderdook
| |
| |
Een van de kamertjes in het Prinsenhofje.
Het interieur van de kapel, bewoond door Herman Maillette de Buy Wenniger (rechts). Links: Laura Kuiper en Dick van Stokkum
| |
| |
bedsteê, gerangschikt langs het nauwe hoekige straatje; door een met hout bevloerde, open gang kwam men op het binnenplaatsje, waaraan de Kapel met haar hoge ramen is gelegen.
Daar heeft op een avond, even na het derde bezettingsjaar, een van ons de wat eigenaardige, oudere man Spinhoven binnengeloodst: “Zouden jullie goedvinden, dat hij voorlopig een tijdje bij ons komt wonen? Hij kan de vroegere kamer van Henk, waar tot voor kort Bram gewoond heeft, krijgen. Daar zal hij nog wel alles vinden, wat hij nodig heeft.” Zo hebben we terloops kennis met hem gemaakt. Aanvankelijk merkten we ternauwernood dat hij er was. Soms hoorden we hem bedaard sloffend op de plavuizen en op de trap, zijn eigen gang gaan, altijd met een allervriendelijkste verontschuldiging voor zijn aanwezigheid, als we hem tegenkwamen. Maar we aten 's avonds met een vast groepje en dikwijls ook wel met z'n allen van de gaarkeukens; de, om beurten tegen de avond in de Nieuwe Leliestraat opgehaalde, stamppot zorgde voor een langzamerhand toenemend contact. Toen Spin eenmaal in de vaste kern van de opgewarmde avondprak was opgenomen, kregen we een ongedwongen, dagelijkse gelegenheid ons een voorzichtige mening over de nieuwkomer, in zijn sleetse en onopvallende kleding en met zijn verfomfaaide, toch nog zwierige deukhoed, te vormen. “Hij heeft echt wel betere dagen gekend. Let maar eens op die hoed en zijn schoenen!” Die betere dagen hadden we eigenlijk allemaal wel gekend en rondom de grote, zwarte school-salamander in de Kapel werd heel vaak de hap-snapperige conversatie over de vreugden en ergernissen van iedere dag het begin van onze eindeloze bespiegelingen over “hoe het was” en over “hoe het worden moest” als dan eindelijk “dit allemaal” voorbij zou zijn. Nooit heeft iemand daar ook maar een ogenblik getwijfeld of het werkelijk voorbij, helemaal voorbij zou gaan. We maten voor onszelf en voor elkander in de lengte en in de breedte uit, wat we vast wilden houden en wat nu eens en voor altijd veranderen moest. We registreerden de signalen uit de verwarde grote wereld om te berekenen, hoe lang
we daar op zouden moeten wachten. We waren nog maar net volwassen en hielden ons aan elkander vast, soms wat krampachtig, om het vol te kunnen houden, om er blijmoedig bij te blijven, om veelkleurige plannetjes te maken voor een nog veel gezelliger leven samen, later, in ons vrije, gevaarloze, eigen land. “Je moet niet ‘land’ zeggen, want dat is een veel te klein stukje van de bewoonde wereld,” zei de oudere man Spinhoven zachtjes, en met een olijk lachje filosofeerde hij: “Maar laten we in ons kikkerlandje dat koningshuis maar houden; dat staat netjes en... het zijn zulke aardige mensen.”
Al gauw trokken we hem wat meer in de kring. We raakten op zijn gezelschap gesteld. Hij werd de geresigneerde, maar zeker geïnteresseerde toehoorder bij onze tot in de nacht voortgezette, politieke en staatkundige debatten. Dikwijls wonden wij ons dan op en zochten naar de afstotendste kwalificaties en huiveringwekkende termen of oplossingen voor
| |
| |
de benauwende omstandigheden van ons, van Amsterdam en van Nederland. Dat werden dan de uitgangspunten voor een hoopvol wenkende toekomst vol teruggevonden zekerheden en veilig geluk voor onszelf en voor iedereen. Bij zulke uiteenzettingen bleef Spin altijd vriendelijk en gezellig, maar wel sceptisch. Vaak maakte zijn flauwe glimlach even plaats voor een vonkje in zijn bolle ogen van de binnenpret. Maar hij deed er veel het zwijgen toe, behoedzaam nippend aan zijn hete kommetje met koffie-belazer. Nauw merkbaar kon hij ook wel zijn gebogen schouders even ophalen en als dan zijn blik wegstierf uit de kring, alsof er in het halfdonker op de tegelvloer iets bijzonders te zien was, dan konden we in de gespannen stilte zijn haperende, slisserig-zacht geformuleerde commentaar horen: “Je moet er wel bij bedenken, hoe afschuwelijk het moet zijn om tot het besef te komen als volk van een hoge cultuur tot zo'n beestachtige proletenbende afgezakt te zijn!” “Voor al die ongelukkige schooiers zal het leven nooit meer gewoon plezierig of gelukkig kunnen zijn. Overigens geloof ik, dat ik dat niet alleen verwacht, maar ook hoop... en daarvoor zal ik misschien nog duchtig gestraft moeten worden.” Wat hij zo achteloos in het midden bracht, was haast altijd aforistisch raak. Maar er schemerde ook steeds een achtergrond van het medeleven, van de verzoeningen de aanvaarding doorheen. Hij was een kwetsbare zachtmoedige, overeind gehouden door zijn grote gevoel voor humor.
Spin - want zo werd hij in het Hofje genoemd en onder die naam leeft de herinnering aan die uitzonderlijke huisjes-genoot voor ons voort - Spin kwam eens 's middags voorzichtig binnenschuiven, na een van zijn geheimzinnige ravitailleringsexpedities, met een groot pak, een bultige aktentas en puilende jaszakken. Toen hij, wat amechtig, was gaan zitten, zei hij, meer voor zichzelf dan tegen ons: “Bach en Handel zijn blind geworden, Schubert en Chopin kregen de tering, Schumann en Ravel werden gek en wij... wij hebben nou de moffen! Dat is ook niks leuk, maar je kunt je altijd nog voorstellen dat dit misschien nog eens over zal gaan... Of het dan allemaal weer goed zal komen, is een vraag waarop ik het antwoord niet meer zal beleven, denk ik.” Om zijn invallen te formuleren greep hij dikwijls naar beelden en begrippen uit de wereld van de muziek. Nooit hebben we hem zo zien veranderen, zo opleven en onverwacht verjongen, als toen hij uit dat grote pak een vioolkist te voorschijn haalde en in zijn aktentas begon te zoeken. “Ik heb maar eens een paar stukjes muziek meegebracht. Wil je daar maar een keer wat van spelen? Het is voor gevorderden en ik denk dat het met wat oefenen best gaan zal. René heb ik al gevraagd of hij zijn cel eens wil meebrengen. Dan kunnen we van tijd tot tijd samen wat spelen om onze zinnen te verzetten.”
Hij bleek heel goed en vaardig viool te spelen en wij, René op zijn cel en mijn “aanstaande” of ik klimperend op de piano, wij hadden meestal de grootste moeite om Spin bij te houden, die waarempel met verheffing
| |
| |
van stem aanwijzingen riep of moed insprak. Op die manier hoorde ik voor het eerst het Dumky-trio van Dvorak. Eigenlijk had ik die gedenkwaardige middag al spontaan kunnen raden dat Spin echt een musicus was en niet alleen muzikaal, zoals wij. Maar dat inzicht ging aan mij voorbij, zelfs bij de lange adempauze die volgde voor we het trio nog eens doornamen. Spin hield toen een, voor zijn doen, langen enthousiast verhaal over de kamermuziek in het algemeen en over dit zijn “lievelingstrio” in het bijzonder, terwijl we iets warms dronken dat op thee leek en er nog wat aan herinnerde ook. Er zijn veel momenten geweest daarna, waarop wij met hem in de stille beslotenheid van ons onvergetelijke Hofje muziek maakten. Zijn neef Sas Bunge en, naar ik mij meen te herinneren, ook Jan Huckriede kwamen enige malen de pianopartijen voor hun rekening nemen, alles aan en om die oude piano in de Kapel. “Het klinkt hier helemaal niet slecht en ik had niet anders verwacht,” zei Spin met voldoening. “We hebben weer eens even alle narigheden kunnen vergeten. Wanneer spelen we een volgende keer?”
Spin las Shakespeare, vertaalde Anatole France en schreef gedichten. Hij deed daar allerminst gewichtig over en als wij er iets van voorgelezen kregen, was dat altijd om de opgewektheid, de humoristische contemplatie van onze omstandigheden te stimuleren. We werden daardoor zonder meer dankbaar dat de langdurige nachtmerrie ons bij elkaar had gebracht.
We zijn eens, 's avonds na spertijd, thuisgekomen van de vermoeiende verhuizing van Loutje. We hadden hem, opgevouwen in een middelmaatwasmand, van drie hoog in de Jordaan, zo min mogelijk stommelend op de donkere trappen, in sukkeldraf op een extreem-gammele bakfiets zonder fietsketting of banden, naar een veiliger adres getransporteerd. Spin zei, na ons verhaal: “En nou maar afwachten, of-ie de komende generatie nog eens aan Hugo de Groot zal herinneren.”
Toen mijn “aanstaande” en ik, in februari 1944 trouwden, heeft Spin ons een, voor twee piano's bewerkte, partituur van “Koning Peter's Marsch” (uit Leonce und Lena) als huwelijksgeschenk overhandigd. “Ik hoop dat ik jullie dat eens zal horen spelen; dan weet ik ook hoe het zal klinken van een orkest. Ja, ik heb nog wel andere muziek ook geschreven. Alles voor m'n plezier, zonder veel verwachting dat het ooit zal worden uitgevoerd.” Zo is hij voor ons een bijzonder veelzijdige en kunstzinnige man uit het kantoorleven(?) gebleven. We gunden ons de tijd niet ons veel in zijn vroegere omstandigheden te verdiepen. Wat je niet wist, kon je ook nooit in je stommigheid verraden.
En toen is, na het oppakken van de onvoorzichtige Adje, op 23 april 1944 de derde inval van de SD de vredige rust van het Hofje komen verstoren. 's Morgens vroeg stormde een vijftal boemannen, met en zonder uniformen, door de gang en schreeuwde om toegang. Wat ze gezocht hebben is nooit duidelijk geworden, maar ze vonden Spin, die wel de dag
| |
| |
Tekening die Bob Hanf maakte van Louis Tas tijdens hun verblijf in het Prinsenhofje. (Foto: G.W. Veldhuis, Raalte.)
| |
| |
tevoren gewaarschuwd was geworden, maar die niet ergens anders had willen onderduiken. Wat wij al die maanden nooit precies hadden willen weten, hadden zij in een ommezien uitgezocht.
Heel veel later heeft iemand mij kunnen vertellen wie Christiaan Philippus Spinhoven eigenlijk was. Er was een lijvig manuscript van een compositie op zijn overhoop gehaalde kamer gevonden, en kladjes van zijn vertaling van Anatole France. Als een voorbeeld van kortstondige maar diep-wortelende vriendschap ging de zo beminnelijke mens Hanf aan ons voorbij. Hij heeft “Koning Peter's Marsch” nooit op twee piano's mogen horen spelen...’
Over de reden van de overval door de SD bestaat geen zekerheid. Ook doen er verschillende lezingen de ronde over het verloop van de overval zelf. Het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie beschikt niet over nadere gegevens en, het doet er in dit verband ook allemaal zo weinig toe.
De avond van de arrestatie van Adje is Bob gewoon bij zijn zuster Jenny op de Prinsengracht gaan eten. Hoe zijn familie, die van de arrestatie gehoord had, hem ook bezwoer niet terug te gaan maar bij haar onder te duiken, Bob wilde er niet van horen en kuierde gewoon 's nachts naar ‘huis’. Het past bij hem. Hij had nog nooit een stap voor het proletendom opzij gedaan, hij deed het ook toen niet.
Behalve Bob Hanf trof de SD ook Jo Elsendoorn in het hofje aan, die daar een tijdje verbleef. Vanwege zijn aandeel in illegale praktijken was hij al eerder gevangengenomen en daarna uit kamp Vught ontsnapt. Over zijn arrestatie schrijft Elsendoorn in De vermorzeling:
‘Beneden, bij het groepje arrestanten, maakte hij één van mijn handboeien los en koppelde mij aan Bob Hanf. We werden vervoerd naar het Hoofdbureau van politie in de Marnixstraat, derde verdieping. Daar werden de handboeien afgedaan. Ik schatte de sprong naar beneden. Vitrage afrukken, vastknopen aan de centrale verwarming, ramen open, zakken, springen en rennen flitste het door mijn hoofd. Snel overwoog ik de kans van uitbreking maar plotseling liep Bob Hanf in een opwelling de kamer uit, brutaalweg, mompelend dat hij hier niets mee te maken had. Hij kwam niet ver’. (157)
Elsendoorn werd meegenomen naar de Weteringschans voor verder verhoor. Dat was voor Bob niet nodig, die was al schuldig genoeg door jood te zijn. Hij werd direct doorgestuurd naar Westerbork, waar hij 27 april 1944 arriveerde en als S-geval werd opgesloten in barak nr 67, de strafbarak.
‘De bewoners der strafbarakken werden kaalgeschoren en droegen als gevangeniskleding een blauwe overall met scharlaken schouderstukken. Uit
| |
| |
de strafbarak te komen of, zoals dat heette, “de S kwijt te raken” was veelal een kwestie van geld. Maar dan van een heleboel. Weinigen was het vergund.
Wie er blijven moesten leverden het meest gerede materiaal voor de transporten. Te hunnen aanzien bestond geen wikken en wegen. Ze gingen in aparte wagons naar Polen, maar dat was dan ook het eind van iedere fictie, dat zij een andere behandeling dan anderen tegemoet gingen. Wat zou men in Auschwitz ook erger kunnen doen, dan er gebeurd is?’ (210)
Zo beschrijft Herzberg in zijn Kroniek de behandeling van hen die als strafgeval in Westerbork kwamen. Ook over Bob Hanf is niet lang gewikt en gewogen. Twee weken na zijn aankomst, op 19 mei 1944, werd hij al op transport gesteld. Van het S-TR = Straftransport, dat uit 453 personen bestond, maakten 245 zigeuners deel uit.
Twee brieven heeft Bob uit Westerbork geschreven. De eerste draagt het stempel 8.5.44, de tweede is afgestempeld op de dag van zijn vertrek. Die tweede brief begint hij zo: ‘Gisteren werd ik met jullie brief verblijd. Vooral de groeten van Ménippe kikkerden me op.’ Ménippe is een van de figuren uit La traversée du Styx, de familie had hem op die manier laten weten dat de partituur, die hij op het hofje nog had kunnen voltooien, na de inval van de Duitsers, gered was. De eveneens voltooide vertaling van La rôtisserie de la reine Pédauque is bij de uitgever, Strengholt, ‘weggeraakt’ en nooit verschenen. Er zijn alleen nog wat kladjes met aantekeningen, die door vrienden uit de chaos zijn gehaald.
Aan het slot van deze brief schrijft Bob nog: ‘Ik werk bij de “Radio”, niet al te vermoeiend.’ Heeft hij er de ironie nog van kunnen zien, dat hij, die zijn hele leven zo'n intense hekel aan radio's had gehad, nu uitgerekend te werk werd gesteld in deze sloperij van door de Duitsers geroofde toestellen? In elk geval was het ‘beter’ dan het zware buitenwerk, waarover hij in zijn eerste brief schrijft en waarvan de tekst in zijn geheel luidt:
‘Sinds Donderdag ben ik hier goed gearriveerd. De reis begon Dinsdag ½8 van huis, via Marnixstraat, Ad. v. Scheltemaplein, Weteringschans enz. Het is hier acceptabel en prachtig, alleen een beetje vol en nauw. Hier aanwezige familie heeft mijn groeten ontvangen maar is persoonlijk niet bereikbaar, want dit is de gestraftenbarak. Vandaag is het Zondag, en schrijfdag. Eerder mocht ik niet schrijven. Mijn bezittingen zijn onderweg erg gereduceerd, maar ik heb hier niet veel noodig en er wordt voor alles gezorgd. Ik heb zelfs alweer een tandenborstel. Het costuum is flatteus; veel haar had ik toch al niet meer, zoodat mijn kale hoofd niet zooveel scheelt, vooral niet als ik mijn muts op heb (een soort Urker-model). Pakje a 2 Kg. nu nog niet mogelijk, want ik heb noggeen paket-zegel; dat komt later wel, en dan schrijf ik nog wel mijn wenschen. Is er nog nieuws
| |
| |
Brief van Bob Hanf uit Westerbork, gedateerd 8 mei 1944.
| |
| |
van Herman? Achterin, rechts-opzij van de schrijftafel, zijn twee deelen partituur Traversée du Styx die hij wel zoo langzamerhand uitgelezen zal hebben. Wat vond hij van die muziek? Ik heb den heelen morgen buiten met een kruiwagen rondgeloopen. Op klompen! Vroeger had ik zooiets niet gekund, maar nu gaat dat allemaal best. Wat zal het eind zijn? Allen gegroet! Jullie Bob.’
Drie dagen deed de trein erover om van Westerbork naar Auschwitz te komen, waar Bob op 22 mei aankwam. Vier maanden heeft hij het nog overleefd. Op ‘30.9.1944’, zo deelt het Informatiebureau van het Rode Kruis mee, is hij ‘in midden-Europa overleden’.
|
|