Jong Suriname op avontuur
(1938)–Hans Helmer– Auteursrecht onbekend
[pagina 206]
| |
Achtste hoofdstuk
| |
[pagina 207]
| |
Nu is het eerste, wat ze horen, als ze in 't donker tegen de hoge oever zijn opgeklauterd en in de voorste hut vragen, waar Williams hut is en of hij thuis is: ‘Williams? Die is hier niet meer; die is dood! Al bijna een jaar! Hij wou met zijn dochtertje, dat ziek was en hier niet beter kon worden, naar de stad gaan. Bij de Punt was zijn korjaaltje omgeslagen; de Indianen van de Kalebas-kreek, die ook naar de stad wilden, maar gewacht hadden, tot de zee minder woest was, hadden hun lijken gevonden, vastgeraakt in het oeverhout. Zijn ene hand hield nog de parel omklemd, met de andere hield hij het meisje tegen zich aan gedrukt. De kleine was waarschijnlijk bang geworden voor de hoge golven en had zich aan haar vader vastgeklemd, die daardoor gehinderd was bij 't sturen. Beide lijken werden daar aan de oever begraven, waar, dat wisten ze niet precies. Ja, 't was erg; bijna elk jaar gebeuren ongelukken bij de Punt; 't was er ook zo gevaarlijk!......’ Arme Freddy! Nou ben je weer thuis; maar ben je nou blij met je thuiskomst? Je hebt altijd heimwee gehad, doch je heimwee heel diep in je hart verborgen; alles had je voor je vrienden over, en nou je eindelijk zelf een beetje vreugde verwacht, blijkt het, dat je te veel verwacht hebt! Je kunt je wel voorstellen, hoe het gegaan is: zo duidelijk, of je het voor je ogen ziet gebeuren! Je vader, bang, dat hij je zusje naast je moeder zou moeten begraven, wilde weg, ver weg van dat ongelukskamp. Maar de dood achterhaalt hem, verbergt zich in de woeste golven en zou zich wreken! Je zusje heeft hem gezien en haar zacht schreien om de pijn der ziekte wordt luid gillen bij het zien van de dood! Angstig klemt zij zich vast aan den enige, die helpen kan; hij is vader en hij is sterk! Maar hij is niet sterk genoeg, om zijn kind van zich af te stoten; hij houdt haar vast en tracht met één hand te doen, wat zijn volle mannenkracht opeist. De golven slaan reeds in de korjaal; hoor je ze klotsen, als het ranke bootje heen en weer geslingerd wordt? - Nu ziet ook je vader de vreselijke grijnslach van de dood; de korjaal begint te zinken, nog twee minuten, nog één...... God, wat zijn de golven woest, wat is de oever ver! Freddy, misschien heeft vader in die laatste ogenblikken aan jou gedacht! Jouw sterke jongenshand had hier kunnen redden! Aan jou had je zusje zich kunnen vastklemmen en de stuurman was de steigerende golven meester gebleven; hij was vader en hij was sterk! | |
[pagina 208]
| |
Freddy, misschien - nee zeker heeft hij naar jou verlangd in die ontzettende strijd om zijn leven en om zijn kind! Als kleine jongen was je boos op hem, omdat hij je van moeders graf wegsleurde, naar vreemde mensen zond en je nooit terug liet halen! Vergeef het hem, Freddy, hij heeft er zwaar voor geboet; zijn nagedachtenis bij zijn zoon moge in vrede zijn!......
Stil trekken de jongens verder het kamp in naar de hut van Prince; stil maken ze de naaste omgeving met hun houwers schoon en taaien hun hangmatten. Freddy's gezicht verraadt niets van wat er in hem omgaat; hij huilt niet en werkt rustig mee. Alleen als Prince hem aanwijst, waar hij zijn hangmat kan taaien en waar hij zijn pakje met kleren kan bergen, blijft hij even besluiteloos staan en haalt de schouders op. Zijn oom begrijpt het en vraagt goedig: ‘Je blijft toch zeker hier bij ons? Je bent welkom!’ Ineens beginnen Max en Ro te snikken; tegenover de uiterlijke onverschilligheid der Indianen weten ze zich eigenlijk geen houding te geven; ze weten niets te zeggen en zijn blij, als Prince zegt: ‘Kom, ga nu slapen, morgen zien we verder!’ Maar nog lang klinkt het snikken van Roland; nog lang ligt Max te staren in het donker, voor ze in slaap vallen. Maar toen sliepen ze dan ook geweldig! De zon stond al recht boven het kamp, toen ze eindelijk wakker werden. Ze waren helmaal uitgeslapen, ‘bijgeslapen’ noemde Max dat, en met het felle licht scheen ook hun opgewektheid teruggekeerd. Daar was ook weer zoveel nieuws te zien en te beleven; en na de dagenlange inspanning van het vooruit-moeten was het een genot, weer 'ns rustig te kunnen dwalen en jagen, zoals ze dat in Nickerie gewend waren. Als Freddy ook al veel verdriet had van zijn treurige thuiskomst, dan wist hij dat verdriet toch net zo diep te verbergen als vroeger zijn heimwee. Vrolijk deed hij alles mee; bracht hen in aanraking met de andere jongens van het kamp, organiseerde grote wedstrijden en tochten naar andere kampen in de buurt en genoot zichtbaar, dat hij nu ook eens gastheer kon spelen. De andere Indianen van het kamp hadden medelijden met hem, maar toonden dat medelijden op de meest practische wijzen: voortdurend kwamen er tractaties ter ere van zijn | |
[pagina t.o. 208]
| |
Ondertussen was de boot aan de steiger gemeerd. (Blz. 238.)
| |
[pagina 209]
| |
terugkomst in het kamp. De fijnste ananassen en manja's, kippeboutjes, extra gebakken cassave-koeken en andere lekkernijen werden gebracht voor Freddy en z'n vrinden. Cornelis had verteld, hoe ze de houtblokken der smokkelaars op hun beurt hadden weggesmokkeld, om de Indianen van Washabo te helpen. Al waren dat dan geen Karaïben, het werd gewaardeerd en beschouwd als een vriendendienst, aan de Indianen bewezen; en een der jonge mannen stelde voor met een flink tapana-feest eeuwige broederschap te drinken. Freddy betwijfelde, of zijn vrienden daar erg geestdriftig voor waren; ze wisten natuurlijk, hoe tapana gemaakt werd en zouden het onsmakelijk vinden, om er van te drinken. Doch Max en Ro stemden onmiddellijk toe; Ro vond er iets avontuurlijks in, met echte Indianen eeuwige broederschap drinken; Max vond het een beetje vies, maar begreep, dat een weigering een onplezierige indruk zou maken; en nu ze voor Freddy en voor hen zo buitengewoon vriendelijk waren, wilde hij alles vermijden, wat hun onaangenaam zou kunnen zijn. Reeds begonnen de toebereidselen; een korjaal werd uit het water gehaald, schoongemaakt en half met water gevuld; ieder kreeg een stapeltje cassave-broden bij zich, begon te kauwen, maar in plaats van door te slikken, moest men het met speeksel vermengde cassave-deeg in de korjaal uitspuwen. Daarin moest alles een nacht blijven gisten en zou de volgende dag als tapana klaar zijn, om gedronken te worden. Maar de Indianen zouden met de goede wil van hun ‘eeuwige broeders’ tevreden moeten zijn! Nauwelijks waren de toebereidselen in volle gang, of ze werden verstoord. Eerst vaag, maar spoedig duidelijker klonk het stampen van een motor. Alles liep naar de waterkant om te kijken; en na een kwartier verscheen de gouvernementsbarkas van Nickerie, de Coppename, om de laatste bocht en stopte vlak voor het kamp. ‘Zijn er hier een paar jongens van Nickerie?’ werd er vanuit de barkas geschreeuwd. Max en Ro waren té verrast geweest, om te roepen, maar nu vlogen ze in de eerste de beste korjaal en waren met een paar slagen bij de barkas; de motorist wachtte hen op. ‘Zo, daar hebben we onze globe-trotters! Hoe maken jullie het? Goede reis gehad, door het bos?’ | |
[pagina 210]
| |
‘Fijn, baas, en hoe maken ze het nog in Nickerie?’ ‘Heel goed; jullie moeten de groeten hebben van jullie familie en ik weet niet, wie al meer!’ ‘Waar gaat de barkas naar toe, baas?’ ‘Naar de stad en als jullie willen, mogen jullie mee!’ ‘è, è! naar de stad?’ ‘Ja, achterin zitten een stuk of twaalf melaatsen uit Nickerie, die naar een van de melaatsen-inrichtingen gaan; in de stad mogen ze kiezen, naar welke van de drie ze willen. Er is al zo lang sprake van geweest en eindelijk heeft het Gouvernement een barkas beschikbaar gesteld, om ze binnendoor naar de stad te brengen; met de koloniale zeeboot mogen ze niet. En nou heeft de Commissaris gezegd, als ik jullie ergens zou ontmoeten, mocht jullie mee naar de stad; hij zou het later met mijnheer Suratno wel regelen over het geld. Je hoeft niet bang te zijn voor de melaatsen; die blijven achterin; jullie voorin met een dokter, die uit de stad gekomen is, om ze te halen. Hij is nou bij ze, kijk, daar komt hij juist aan. Dit zijn onze nieuwe passagiers, dokter...... tenminste, jullie gaan toch mee?’ Nog maar net kon Ro zijn verbazing bedwingen, toen de dokter, die langs de machinekamer geklauterd was, zich naar hen toekeerde. Was dat een dokter? Dat was een koelie! Waren er ook al koeliedokters? In Nickerie had hij wel koelie-meesters meegemaakt, maar het was nog nooit bij hem opgekomen, dat een koelie ook dokter kon worden! Dokter Hanumansingh ontsmette zijn handen en groette de jongens vriendelijk: ‘Dag wereldreizigers! 'k Heb van jullie gehoord en ik vind het flink van jullie, wat je gedaan hebt. Gaan jullie mee naar de stad?’ ‘Dag dokter,’ zei Max beleefd, terwijl hij hem een hand gaf; ik ben Max Suratno en dat is mijn vriend Roland Immanuel. U moet maar niet kijken, hoe we er uit zien, we zijn...... ‘Jullie zijn boslopers en die horen vuil te zijn’, lachte de dokter, ‘maar gaan jullie mee? We zullen het best kunnen vinden samen, denk ik; als een Javaan en Creool zulke dikke vrinden zijn, zal een Hindoestaan als derde er wel bij kunnen; denk je niet, Roland?’ Verlegen drukte Ro de hem toegestoken hand en zei stug: ‘We hebben al een derde, Freddy een Indiaan!’ Met moeite bedwong dokter Hanumansingh een glimlach. ‘Goed- | |
[pagina 211]
| |
zo, boy, die gaat dus nog voor! Maar gaat die Indiaan ook mee naar de stad?’ Max en Ro keken elkaar 'ns aan. Dat was waar ook; Freddy zou op Wayombo blijven, maar...... ze konden zich toch niet goed indenken, dat ze nu uit elkaar zouden gaan en nogal voorgoed! ‘Luister 'ns, jongens,’ viel de motorist in, ‘'t is een beetje onverwacht voor jullie, maar lang kunnen we hier niet blijven; ik zal hier een kwartier op jullie wachten, dan kun je nog even afspreken en je spullen bij elkaar pakken, als je mee wil.’ ‘Een kwartier?’ vroeg Max. ‘Maak er een half uur van, baasl Als we meegaan,’ met een blik op de schoongeboende kajuit en het smetteloos-witte pak van den dokter, ‘moeten we toch even een bad nemen en fatsoenlijke kleren aantrekken.’ Dokter Hanumansingh begreep de vragende blik van de motorist en zei: ‘De jongens hebben gelijk; geef ze een half uur en zet dan de motor af; 't zal de zieken ook goed doen 'n half uurtje rust.’ Op de oever stond Prince hen op te wachten. ‘Freddy is al naar de hut, om hangmatten en zo te halen.’ ‘Gaat-ie mee?’ vroegen ze allebei gelijk. ‘Hij zegt, dat hangt van jullie af; als jullie 't graag hebt, gaat-ie mee’ ‘En...... en...... wat zou nou 't beste zijn?’ ‘Dat-ie hier blijft natuurlijk! Ik zal hem niet hier houden, maar ik vraag jullie: zeg hem, dat je liever hebt, dat hij hier blijft! Dat zal hem verdriet doen en jullie ook; maar geloof me, dat is de mooiste vriendendienst, die je hem bewijzen kunt voor alles, wat hij voor jullie gedaan heeft! Als-ie meegaat, natuurlijk, dat is gemakkelijk en pleizierig, maar waar loopt dat op uit? Jullie kunt toch niet eeuwig bij elkaar blijven en je kunt hem beter hiér alleen laten dan in de stad.’ ‘Ja, maar, als-ie meegaat, zullen we hem nooit alleen laten!’ ‘Dat zeg je nu en - ik weet het - je meent het ook, maar je hebt dat niet in je macht! Max, jij zult misschien naar een school moeten, om verder te leren; Ro, jij gaat werken. Naar welke school en naar welk werk ga je een Indiaanse jongen kunnen meenemen? En áls je om wille van hem niet zoudt gaan, dan zou Freddy het zelf verschrikkelijk vinden; jullie kent Freddy; hij is in staat stiekum weg te lopen, als hij bemerkt, dat zijn gezelschap voor jullie een hinderpaal is voor je toekomst.’ | |
[pagina 212]
| |
Prince begreep, wat er in de jongens omging en zijn stem werd ongewoon hartelijk, toen hij vervolgde: ‘Ik ben maar een eenvoudige, domme Indiaan, maar één ding heeft het leven me geleerd: Vriendschap, echte belangeloze vriendschap toont zich meer in sterkte en hardheid dan in week toegeven aan gevoel van het ogenblik. Ik zal doen, wat ik kan, om voor Freddy de eerste tijd niet te zwaar te maken; toont jullie je nou echte vrienden en ga naar de stad zonder hem.’ Ondertussen waren ze bij hun hut gekomen; Prince het hen alleen, toen Freddy naar buiten kwam. Met z'n drieën gingen ze de hut binnen en in 'n paar woorden vertelden ze hem, wat Prince gezegd had. Freddy bleef er heel kalm onder: ‘Goed, dan blijf ik hier! Nou moeten jullie je zeker klaar maken; gauw maar; ik zal vast de hangmatten en wat eten voor jullie naar de boot brengen.’ Weg was hij. Max en Ro keken elkaar eens aan en hadden dezelfde gedachte: tot het laatste ogenblik was het: jullie, jullie en nog eens jullie!...... Terwijl ze een bad namen en hun Zondagse kleren aantrokken, tobden ze allebei over hetzelfde: Wat zal Freddy het hier stil hebben, vooral na de drukte van de laatste dagen! Maar Prince had woord gehouden! Terwijl ze naar de oever gingen, voegde hij zich bij hen en zei eenvoudig: ‘Morgen gaan de mannen een week lang op jacht; ik heb den kapitein gevraagd, of Cornelis en Freddy mee mogen; eigenlijk zijn ze nog te jong, maar voor deze keer heeft de kapitein het goed gevonden. Als we weer thuis zijn, gaan we naar Nickerie, om m'n vrouw en de kinderen te halen. En de kapitein heeft ook gezegd: als Max en Ro het volgend jaar de droge tijd op Wayombo willen doorbrengen, zijn ze hartelijk welkom!’ Max en Ro straalden; dat was fijn! Freddy, die het ergste verdriet over zich kon laten komen, zonder te huilen, kreeg het nu weer te kwaad met z'n tranen: Wat waren de mensen toch goed voor hem! Waar had hij die goedheid toch aan verdiend? Hij was toch maar een gewoon, dom Indiaantje!...... Heel het kamp stond aan de oever en wuifde ten afscheid, tot de barkas om de bocht verdwenen was; Max en Ro schreeuwden tot het laatste ogenblik: ‘Dag Freddy, tot ziens, hoor!’ En toen, ja, ze waren grote jongens en Freddy was ‘maar een gewoon, dom Indiaantje’; waarom schaamden ze zich dan helemaal | |
[pagina 213]
| |
niet, toen ze allebei begonnen te huilen, omdat ze hun vrindje moesten missen? Maar jongenstranen drogen snel en toen een kwartier later dokter Hanumansingh in de kajuit kwam, vond hij de jongens smakelijk aan 't eten; dat was er die dag nog bij ingeschoten en deze keer was er geen driedubbele portie peper in de peperpot! De jongens vonden het niets leuk, dat ze vreemd gezelschap kregen en nogal onder het eten. Voor Ro kwam daar nog bij, dat het een ‘koelie’ was, al was hij honderdmaal dokter en al zag hij er heel anders uit dan de gewone koelies. Max zag het gezicht van zijn vriend betrekken en vreesde onaangenaamheden. Op een vliegende vis wijzend, als ging het daarover, vroeg hij zachtjes: ‘Adja makál!’Ga naar voetnoot1) Vóór Roland, die van zijn vriend een aardig mondje Javaans geleerd had, kon antwoorden, zei de dokter lachend: ‘Orá dadi äpä’Ga naar voetnoot2) en ging in 't Hollands door: ‘'k Dacht, dat die vis heel anders heette!’ Nu lachten ze alle drie en toen de dokter vroeg, of hij die Indiaanse kost ook eens mocht proeven en smakelijk begon mee te eten, was het ijs gebroken. ‘Kent U Javaans?’ vroeg Max. ‘De meest gangbare uitdrukkingen wel; die leer je zo vanzelf, als je veel met Javanen omgaat, 'k Wed dat jullie net zo veel van 't Hindoestaans kennen, als ik van 't Javaans.’ ‘Hij wel’, antwoordde Max, op z'n vriend wijzend; ‘de Creolen leren makkelijk alle talen. Ik ken, geloof ik, maar twee Hindoestaanse woorden: salaamGa naar voetnoot3) (vrede) en paisá(geld)! Die woorden hoor je zo dikwijls!’ ‘Ja,’ lachte Roland, een beetje bang, dat de dokter boos zou worden, ‘bij koelies begint het altijd met salaam, maar het eindigt met paisá.’ ‘En dan is de vrede meestal zoek!’ voegde de dokter er lachend aan toe. ‘Maar zou dat alleen bij de Hindoestanen zo zijn?’ Daar durfden de jongens niet op antwoorden, maar dokter Hanumansingh begreep wel, wat ze dachten. ‘Ze zeggen altijd, dat wij gierig zijn, maar ik geloof niet, dat wij de enigen zijn, die graag geld zien.’ | |
[pagina 214]
| |
‘Gierig zijn en graag geld zien is nog wat anders,’ waagde Roland te zeggen. ‘Natuurlijk, maar gierig zijn en zuinig zijn is ook nog wat anders. Is het gierigheid, als een Hindoestaan zich met het armste hutje en de eenvoudigste kleren tevreden stelt, om met het gespaarde - noem het voor mijn part bijeengeschraapte - geld zijn godsdienstige feesten op te luisteren en bij zijn familiefeesten zijn gasten rijkelijk te onthalen? Is het gierigheid, als een Hindoestaan zich met een dhotiGa naar voetnoot1) tevreden stelt, om met het uitgespaarde geld zijn vrouw op feestdagen te doen pronken in goud en zilver en zijde en kant; of daarmee zijn zoon in staat te stellen een vrouw van zijn kaste te trouwen? Geloof me, jongens, de zaak is niet zo eenvoudig, als je wel denkt, en...... ‘Ze vertellen anders heel wat erge dingen van de koelies’ viel Roland onbeleefd in de rede. ‘Ze vertellen, ja, ze vertellen, dat weet ik en begrijp het ook. Het is voor de Creolen ook niet plezierig, wat ze ondervinden; van het begin af hebben ze met minachting op de “koelies” neergezien en nog! Maar die “koelies” vormen tegenwoordig niet alleen de grote bevolkingsgroep van Suriname, ruim 36.000, maar door hun schraapzaamheid - zoals het dan heet - hebben ze zich in de laatste tien jaren hoger weten op te werken, dan de Creolen in vijftig jaar. Hoeveel rijstpelmolens, auto-garages, barkassen, winkels en zelfs plantages zijn al niet in Hindoestaanse handen? In hoeveel winkels en kantoren worden de gewichtigste posten niet door Hindoestanen ingenomen? Scholen en cursussen en zelfs de Koloniale Staten staan voor ons open. Dat alles is niet pleizierig voor de Creolen, en daarom begrijp ik heel goed, dat ze ons niet zetten kunnen en van alles over ons vertellen; maar daarom is dat “alles” nog niet waar.’ ‘Zijn er in de stad nog meer koelie...... ik bedoel Hindoestaanse dokters?’ vroeg Max. ‘Nog niet, maar er zijn wel verschillenden in de maak op de Geneeskundige school van Paramaribo.’ ‘Wat voor diploma moet je hebben, om daar op te komen?’ Dokter Hanumansingh lachte. ‘Begin je zin te krijgen?’ | |
[pagina 215]
| |
‘'k Weet nog niet, 't is zo'n lange studie.’ ‘Hoe laat zouden we in de stad zijn?’ vroeg Ro opeens. ‘'k Heb de zieken één voor één gevraagd en ze willen allemaal vannacht doorvaren; volgens den motorist hebben we zowel in de Coppename als in de Saramacca het water mee; als er niks bijzonders gebeurt, kunnen we morgen vóór twaalf uur in de stad zijn.’ Morgen in de stad! 't Was maar goed, dat de dokter wat ging lezen. Hoe aandachtig de jongens ook geluisterd hadden, nu voelden ze allebei behoefte er aan, om een tijd stil te zitten en dié gedachte te verwerken: morgen in de stad! En dan? Roland had gezegd, dat er familie van vaders kant in de stad woonde; daarover had hij zijn moeder wel eens horen praten; maar die familie had nooit iets van zich laten horen; leefden ze nog wel? Hoe heten ze eigenlijk en waar wonen ze? Dat ze hem zouden opnemen in huis, daar was-ie zeker van, daar kende hij zijn volk te goed voor; al waren ze misschien arm, een plek op de grond, om te slapen, een mok fajawatra en een bordje rijst zou er altijd wel voor hem zijn. En wat had hij meer nodig? Maar hoe zou hij hen vinden? Stel je voor, dat ze niet eens Immanuel heetten! Hij kon toch onmogelijk op de steiger van Paramaribo aan de eerste de beste zeggen: M'n vader heet Immanuel en hier woont familie van hem; hun naam en woonplaats weet ik niet; weet U het? Hij schoot ineens in een lach; 't leek wel een raadseltje! Toch wel avontuurlijk! Zou Max begrijpen, in welke moeilijkheid hij zat? Op Washabo had hij royaal gezegd: ik heb familie in de stad; zou Max begrepen hebben, dat hij verder niks wist? Max kende de stad, maar hoe kon hij hem helpen zoeken? Trouwens Max mocht van hem geen last hebben; die had wel wat anders aan zijn hoofd. Maar misschien verkeerde die in dezelfde moeilijkheid; hij had gezegd: ik ga moeder zoeken; dus scheen hij niet te weten, waar z'n moeder zat. Wel wist-ie tenminste haar naam; en omdat ze bij de politie zeker z'n vader zouden kennen, zou die politie ook wel kunnen uitzoeken, waar zijn moeder was. Maar Ro had een vaag vermoeden, dat zijn vriend liever niets aan de politie vroeg. Hij keek eens naar Max, die met dromerige ogen voor zich uit staarde en zelfs geen teken van belangstelling toonde, toen de barkas met een grote bocht van de Wayombo in de Coppename kwam. Juist zoals Roland dacht, zat ook Max te piekeren over wat er morgen gebeuren ging. Hij kende in de stad genoeg mensen, die wel | |
[pagina 216]
| |
zouden weten, waar zijn moeder woonde; maar als hij één ding zeker wist, dan was het dit: hij zou nooit aan kennissen kunnen vragen: weet U, waar mijn moeder woont? Hij zou niet kunnen uitleggen, waarom hem dit onmogelijk was; hij wist enkel: dat nooit! Maar wat dan? Hoelang zou hij door de stad moeten zwerven, voor hij zijn moeder gevonden had? Eigenlijk gek, dat zijn vader geen brief voor hem had meegegeven, om hem te zeggen, bij wie hij logeren kon. Vader was immers van plan geweest, hem naar de stad te sturen; dus had hij toch zeker al iemand voor hem gezocht, bij wie hij in huis zou kunnen komen. Er moest een briefje zijn voor hem; ook over Natiman, of die nou al gepakt was of niet. Ineens stond Max op, ging naar den motorist, die aan 't stuur zat en vroeg zo onverschillig mogelijk: ‘Heb je nog wat voor ons meegebracht uit Nickerie, baas?’ ‘Niks, maar ik geloof wel, dat de bootsman nieuws voor je heeft; dien heb ik tenminste met je vader zien praten.’ Zie je wel! Vader had aan hem gedacht! Vader had voor hem gezorgd! ‘Waar is de bootsman, baas?’ ‘'n Beetje geduld, boy! De bootsman is de hele nacht aan 't stuur geweest en slaapt nou.’ ‘Waar dan?’ ‘Achterin; hier was geen plaats; de kajuit moest vrij blijven voor den dokter en voor jullie, had de Commissaris gezegd.’ ‘Achterin? Tussen de melaatsen????’ ‘Waarom niet? De dokters kletsen maar wat over besmettelijkheid en al die geleerdheid meer. Wie zich niet aan z'n treef houdt, wordt melaats; wie nooit eet, wat zijn treef is, wordt ook nooit melaats; dat is de hele zaak! Maar laat de dokter dat niet horen, anders begintie weer te schelden op ons bijgeloof en onze achterlijkheid en zo meer. Doch ik vind het op mijn beurt bijgeloof en achterlijkheid, dat morgen in de stad heel de boot moet ontsmet worden! Gekheid! Er lopen in Suriname twee maal meer melaatsen rond dan in Chatillon Bethesda en MajellaGa naar voetnoot1) opgesloten zitten. Denk je, dat ze al de plaatsen ontsmetten, waar die vrij rondlopende melaatsen geweest zijn? Enfin, laten we er over zwijgen. Als je erg nieuwsgierig bent, | |
[pagina 217]
| |
ga dan naar den bootsman toe en vraag hem, wat je vader gezegd heeft.’ Erg nieuwsgierig was Max wel en bang voor de melaatsen was hij niet; maar wat zou de dokter er van zeggen? Deze scheen iets gehoord te hebben, want toen Max van het stuurbankje in de kajuit kwam, keek hij op van zijn boek en vroeg: ‘Wel?’ Max besloot het er op te wagen: ‘Dokter, mogen we achterin komen? Ik moet den bootsman wat vragen.’ ‘Ga je gang, maar niemand aanraken en als je terugkomt, was voor alle veiligheid even je handen daar in die bak met sublimaat.’ 't Klonk zo eenvoudig na wat de motorist allemaal gezegd had, dat Max met grote ogen den dokter bleef aankijken. Deze glimlachte. ‘Vindt je dat zo gek?’ ‘Juist niet, maar ik dacht - hoe zit dat nou eigenlijk met die besmettelijkheid?’ ‘Als we dat precies en zeker wisten, dan waren we een heel stuk verder, boy! Voorzover we nu weten, is melaatsheid zeer zeker besmettelijk. doch de baccil, die ze overbrengt, kan maar heel kort buiten het menselijk lichaam leven en alleen door een wondje in het bloed komen. Dát is dus het gevaar: als je een wondje, b.v. aan je hand hebt, melaatsen aanraken op een plaats, waar ze open wonden hebben!’ ‘Anders niet?’ ‘Voor zover we weten, niet; daarom kan het van de ene kant gebeuren, dat iemand jaren en jaren met melaatsen omgaat, zonder zelf melaats te worden, terwijl van de andere kant die dagelijkse omgang, vooral voor ondeskundigen, ook een dagelijks bezwaar voor besmetting is. Daarom moet je altijd diep respect hebben voor mensen, die melaatsen willen verplegen; al zijn ze deskundig, ze zijn altijd in gevaar, juist bij het verbinden, wat soms zes of acht keer per etmaal moet gebeuren! Daarbij komt, dat melaatsen niet altijd de aantrekkelijkste en dankbaarste patiënten zijn! Maar ga gerust achterin en praat wat met de zieken ook; dat is weer een kleine afwisseling voor hen op de lange reis.’ 't Was niet de eerste keer, dat de jongens melaatsen ontmoetten, maar nu ze er een twaalftal in die kleine ruimte bijeen zagen, de meesten deerlijk misvormd, raakten ze er zo diep van onder de indruk, dat ze in 't begin aan geen bootsman of wat ook dachten. Voelden ze zelf het scherpe contrast, dat ze vormden? Twee stevige, gezonde, | |
[pagina 218]
| |
netjes geklede boys, tussen die wrakken van mensenlichamen, scherp getekend door melaatsheid, vervuiling en bittere nood! ‘Hé, Roland, Max!’ hoorden ze ineens. Meteen herkenden ze een koeliejongen uit Nickerie, die altijd bij hen in de klas gezeten had. ‘è, è, Ramkumar!’ Tegelijk waren ze bij hem. ‘Ga jij ook naar.... naar de stad? Hoe...... De vraag bleef steken; waarom vragen, hoe hij het maakte? ‘Wat gaan jullie in de stad doen?’ ‘Werk zoeken’, antwoordde Roland meteen voor zijn vriend. ‘Jij wou altijd meester worden, weet je nog?’ Een berustende glimlach verzachtte het strakke, bronskleurig gezicht, dat nog niet aangetast scheen door de ziekte. ‘Ik zei: ik zal meester worden! God zei: je zult melaats worden! Wat zal ik doen? Malik ke ittsja hai!’ Deze laatste woorden had Max heel dikwijls opgevangen van koelies, bijna even dikwijls als ‘paisa’. ‘Wat betekenen die woorden toch?’ vroeg hij aan Roland. Ramkumar gaf zelf antwoord: ‘Ze betekenen: 't is de wil van God.’ ‘Maar vindt je het dan niet vreselijk?’ ‘Natuurlijk; maar ik heb geleerd: alles gaat voorbij en er bestaat een ander leven, waarin niemand meester en niemand melaats is, waar we alleen maar gelukkig zijn.’ ‘En hoe vinden je vader en moeder het?’ ‘Vader vindt het verschrikkelijk; hij heeft veel gehuild, omdat hij nu alleen met m'n drie zusjes achterblijft. Moeder is ook melaats en is verleden jaar al naar de stad gebracht. Zeg 'ns, zou je voor één gulden veel kunnen krijgen, 'n mooie sluier of zo?’ ‘Hoe bedoel je?’ ‘Kijk, toen ik hoorde, dat ik naar de stad ging en moeder zou terugzien, wou ik wat voor d'r meebrengen, wat ik zelf verdiend heb. En toen heb ik me verhuurd aan mijnheer Mac Colm - je kent hem wel, dien Engelsman - om z'n erf te wieden en die heeft me een gulden gegeven; hij zei, dat-ie niet meer kon missen; 'k geloof, dat-ie veel geld nodig heeft, om te drinken; d'r lagen tenminste onder z'n huis een heel stapel lege flessen.’ ‘En hoe lang heb je er over gedaan?’ | |
[pagina 219]
| |
‘Twee weken; ik kan niet vlug werken en het doet toch al zo'n pijn.’ Eerst nu zagen Max en Ro de afschuwelijke knobbels aan Ramkumars handen. Roland werd woest. ‘Je bedoelt, dat je twee weken met die handen zo hard mogelijk gewerkt hebt en daarvoor een gulden gekregen?’ De koelie-jongen begreep Rolands kwaadheid verkeerd en angstig klonk het: ‘Ja, ik weet, eigenlijk mogen melaatsen van de politie niet werken en m'nheer Mac Colm zei ook, toen ik wat meer vroeg: wees blij, dat je wat krijgt; als de politie het hoort, nemen ze die gulden nog af. Maar jullie zult het toch niet zeggen?’ ‘Wees maar niet bang; aan de politie zullen we niks zeggen: maar, bij God, zo gauw ik weer in Nickerie kom, zal ik dat beest van 'n Mac Colm eens wat zeggen!’ Ramkumar begreep het nog maar half en keek hulpeloos naar Max. Deze had ondertussen z'n plannetje gemaakt. ‘Hoe ga je wat kopen in de stad?’ ‘Dokter Hanumansingh heeft die gulden; hij zal er ook niks van zeggen en er zoveel voor kopen, als-ie krijgen kan.’ Ro lachte schamper. ‘Dat zal niet......’ Juist bijtijds viel Max hem in de rede: ‘Dan ben je goed af; de dokter weet natuurlijk precies, waar-ie zijn moet. En in de stad kun je voor een gulden veel en veel meer krijgen dan in Nickerie!’ Ramkumar keek vol spanning naar Max en merkte niet, hoe deze zijn vriend met de voet aanstootte. ‘Moeder heeft altijd verlangd naar zo'n mooie, wit-zijden sluier met van die zilveren sterretjes er op, je weet wel. Maar die kosten wel zes gulden bij de Syriёrs in Nickerie; zouen ze in de stad goedkoper zijn?’ ‘Vast,’ antwoordde Max; ‘je weet, ik ben jaren lang in de stad geweest en weet er alles van.’ Ineens had hij erge haast om weg te komen, maar beloofde nog eens een praatje te komen maken. Ro begreep er niets van: hoe kon Max dien jongen nou voor niks blij maken? Hij begreep wel, wat Ramkumar bedoelde; met Koniverjari liepen er heel wat koelie-vrouwen mee op te scheppen; maar als die in Nickerie zes gulden kostten, zou de dokter ze toch vast niet voor één gulden krijgen in de stad. Hoe kon Max dat nou zeggen? Toen ze weer naar voren wilden gaan, werden ze aangeroepen: | |
[pagina 220]
| |
‘Hé, Suratno, kom horen; 'k heb een boodschap van je vader voor je.’ Het was de bootsman, die door het harde praten van de jongens wakker was geworden. Max was zo vol van zijn plan, dat hij eerst riep: ‘Ja, dadelijk’, maar toen bedacht hij zich en vroeg nieuwsgierig: ‘Wat heeft vader gezegd?’ ‘Hij heeft een telegram gestuurd naar de stad en je gaat iemand aan de steiger vinden, om je af te halen?’ ‘Wie?’ ‘Dat vroeg ik ook, maar dat wou hij niet zeggen; misschien was degene, aan wie hij het gevraagd had, belet, om zelf te komen en wil een ander sturen en dan zou het maar tegenvallen.’ ‘Hoe gaan ze in de stad weten, op welk uur we aankomen?’ vroeg Roland. ‘Bij Uitkijk telefoneren we aan het hospitaal, dat we ongeveer drie uur later aan de steiger zijn; daar kunnen ze vragen.’ Max begreep er uit, dat vader naar z'n moeder getelegrafeerd had; als die nou aan de steiger kwam, was alles goed! Maar nou eerst voor dien koeliejongen zorgen! In de kajuit terug, moest dokter Hanumansingh hen er aan herinneren, hun handen te ontsmetten. Dan ging Max naar z'n trommel en Ro hoorde geld rammelen; nu begon hij te begrijpen. Echt Max! ‘Dokter, wilt U me een groot pleizier doen?’ ‘Natuurlijk, boy!’ ‘Toen lachend: ‘Javanen schijnen toch ook niet afkerig van paisá!’ ‘Ik ben nog nooit zo blij geweest, dat ik geld had, als nu! U hebt een gulden in bewaring van dien melaatsen koelie-jongen, om er zoveel mogelijk voor te kopen voor z'n moeder, is 't niet?’ ‘Ja, ik zal proberen, wat ik krijgen kan; hij had graag een echt zijden sluier, maar dat gaat niet voor één gulden.’ Max legde resoluut vijf gulden op het tafeltje van den dokter neer. ‘Neemt U deze er dan bij, dokter; 'k heb hem gezegd, dat in de stad alles veel goedkoper is, dus hij hoeft nooit te weten, dat wij er wat bijgedaan hebben.’ Aarzelend nam de dokter het geld op. ‘Ik vind het heel mooi van je, maar is het niet te veel? Geef nou liever f 2.50, dan doe ik er ook f 2.50 bij.’ ‘Nee, dokter, besteed U uw f 2.50 voor de andere melaatsen; | |
[pagina 221]
| |
'k geloof, dat er wel meer bij zijn, die wat steun kunnen gebruiken. Laat ons tweeën nou voor dien jongen zorgen; ik denk, dat we nooit in ons leven zulk een goed gebruik van geld kunnen maken als zo!’ ‘Maar zou je vader het goed vinden?’ ‘Natuurlijk; die had ons tien gulden gestuurd voor de reis, maar we zijn zo goedkoop uit geweest, dat we meer dan de helft over hebben! Weet je nog, Ro......’ En om de dokter te beletten er nog verder over te spreken, begonnen ze nu allerlei herinneringen uit de laatste weken op te halen. Dat Freddy's naam daarbij telkens weer genoemd werd, spreekt vanzelf. Ook over Natiman vertelden ze den aandachtig luisterenden dokter; ze waren den Javaan bijna helemaal vergeten en aan wraakplannen dachten ze zeker niet meer. Nu er zelfs kans was, dat Max' moeder aan de steiger zou staan, kon Max een zekere dankbaarheid koesteren voor dengene, die de oorzaak van de hele reis was geweest! Toen ze van Awaruwape den koning aller tijgers verteld hadden, vroeg Max opeens: ‘Hebben de Hindoestanen ook zulke verhalen, dokter?’ ‘Die hebben het Ramain, is 't niet?’ viel Roland in; ‘tenminste, daar hoor je ze dikwijls over praten, dat is een soort heilig boek, geloof ik.’ Dokter Hanumansingh werd ineens ernstig. ‘Maar Javaan, weet jij dat niet? En jullie hebben nogal het meeste van ons overgenomen!’ Max moest bekennen, dat hij er nooit van gehoord had, maar voegde er meteen aan toe, dat een reis in gezelschap van een Hindoestaanse dokter 'n mooie gelegenheid was, om dat tekort aan te vullen. ‘Ja,’ vond ook Roland, ‘wij hebben nou zoveel verteld, nou is het uw beurt. Gaat die Ramain ook over spinnen of tijgers of andere dieren?’ De dokter schudde het hoofd. ‘Waar zou de Ramayana - of Ramain, zoals de gewone mensen zeggen - anders over gaan dan over Rama? Over Rama en Sita en Lakshmana en ja, over al de grote helden van de oudtijd?’ ‘è, è, zeggen daarom ook de koe......ik bedoel de Hindoestanen, als ze elkaar tegenkomen, zo dikwijls: R ā m, Rām, Sita-Rām?’ ‘Je hebt goede oren, Roland’, sprak de dokter vriendelijk. ‘Daar kan ik ook goed mee luisteren, naar wat U ons gaat vertellen’, antwoordde Roland en ging er eens makkelijk bij zitten. | |
[pagina 222]
| |
Dokter Hanumansingh vertelde maar al te graag. En terwijl het snel invallende donker de eeuwig groene oevers met hun machtige woudreuzen aan hun oog onttrok, zagen ze in hun verbeelding de helden uit de grijze oudheid herleven in al hun macht en schoonheid en dapperheid en trouw. In het onverwinnelijke Ayodhya, door Manoe, den vader der mensen aan de voet der Himalaya gegrondvest, verschijnt Rama, de koningszoon, in wien góden en mensen hun welgevallen hebben. Schoon is hij als een god; donker de kleur van zijn gelaat en groot zijn stralend oog, aan de lotusbloem gelijk. Reeds spoedig toont hij zijn onvergelijkelijke dapperheid en sterkte in de strijd tegen de boze Rakshasen, dienaren van den zwarten Ravana, den vorst der reuzen. Om Sita, de beminnelijkste aller vorstinnen tot echtgenote te krijgen, moet hij de boog spannen, die alleen god Shiva kon hanteren. Glimlachend bindt hij, als ware het spel, de sterke pees en spant met ijzere vuist de reuzenboog. Maar 't wapen blijkt te zwak voor Rama's hand en breekt door midden, splijtend als de bergtop en het rotsgevaarte, dat getroffen wordt door Indra's bliksemschicht. Onmetelijke vreugde heerst bij de maandenlange huwelijksfeesten, maar dan beginnen Rama's schier eindeloze beproevingen. Om een lichtvaardig gezworen eed van zijn vader, koning Dasharatha kan hij de troon niet bestijgen, gaat in ballingschap en lijdt de bitterste ontberingen met Sita, zijn gemalin en Lakshmana, zijn jongere broer, die beide uit vrije wil zijn ballingschap delen. Nu is het uur der wraak voor Ravana gekomen. In zijn rijk met edelgesteenten versierde en door twee monsters getrokken wagen rijdt hij door de lucht naar het bos, waar Rama met zijn echtgenote en broeder woont. Maritja, de boze geest, komt den reuzenvorst te hulp. Hij verandert zich in een schoon gevlekte, goud-bonte gazel en vertoont zich in de buurt van Rama's kluis. Sita vraagt haar echtgenoot het schone dier voor haar te vangen en beide broers jagen de geheimzinnige gazel na tot diep in het bos. Ondertussen maakt Ravana zich van de weerloze Sita meester en voert haar in zijn wagen mee naar zijn onneembare vesting. Djayatoe, de koning der gieren, hoort Sita's hulpgeroep en snelt haar te hulp. Maar tegen Ravana's reuzenkracht is hij niet bestand en als een dor blad valt de gierenkoning stervend ter aarde, waar Rama hem vindt en verneemt, wie | |
[pagina 223]
| |
zijn echtgenote ontvoerd heeft. Voort gaat Ravana's tocht door het luchtruim en als een gouden gordel op het zwarte git schitterde in het zonlicht de schone Sita naast het zwarte lichaam van den reus. Aangekomen in het verre Lanka, blijft Sita doof voor alle beloften en bedreigingen van den koning der reuzen en weigert heldhaftig haar trouw aan Rama te breken. Deze verzamelt een leger en trekt op, om zijn gemalin te bevrijden. Schier hopeloos is de onderneming: boze geesten en natuurkrachten moet hij bestrijden en ver, eindeloos ver is het land der reuzen. Maar Rama en de trouwe Lakshmana houden vol en eindelijk staan de twee legers tegenover elkaar in slagorde. Geweldig was de strijd, die toen ontbrandde! Reeds spoedig scheen de dapperheid van Rama en de zijnen niet bestand tegen de bovennatuurlijke macht van Indradjit, Ravana's oudsten zoon. Diens onzichtbare pijlen, welke in slangen veranderen, treffen Rama en Lakshmana, omstrengelen hen en als twee geknakte banieren zijgen de broeders ter aarde neer. Hun leger begint te wijken en de laatste schemering van hoop schij nt uitgeblust voor de ongelukkige Sita, die van verre getuige moet zijn van deze al te ongelijke worsteling. Daar verheft zich plotseling een geweldige storm; zwarte wolken bedekken het uitspansel; het water kookt in de diepte der zee; de bergen wankelen op hun grondvesten en de bomen aan de kust drijven ontworteld rond op de schuimende golven van de Oceaan. De dieren der aarde en de monsters der zee vluchten naar hun schuilhoeken; de rivieren staken haar loop en de titanen zelf sidderen in de donkere holen der onderwereld. Te midden van die strijd der natuurkrachten daalt uit de donkere hemel de heilige adelaar, Garoeda, de gevleugelde bode van Vishnoe, den allen-beheersenden zonnegod, op het slagveld en verjaagt de giftige slangen, die Rama en Lakshmana omstrengeld houden. Nu woedt de strijd weer met nieuwe hevigheid. Ravana gebruikt al zijn reuzenkracht, maar wordt tenslotte in langdurig tweegevecht door Rama gedood. Sita bewijst door de vuurproef haar twijfelenden echtgenoot, dat zij hem trouw gebleven is en eindelijk geniet Rama de welverdiende rust in een tijdperk van ongekende welvaart, dat nu nog de gouden eeuw van Indië genoemd wordt. ‘Hè,’ zucht Roland, als de dokter blijft zwijgen, ‘dat was een mooi verhaal!’ | |
[pagina 224]
| |
‘Is er ook iets van waar?’ vraagt Max. ‘Moet je nooit vragen’, vindt Roland, ‘als 't maar mooi is!’ Dokter Hanumansingh is helemaal niet verstoord over Max' vraag. ‘Hoe gaat het met zulke verhalen? Als je klein bent, geloof je er alles van; dan komt er een tijd, dat je er niets van gelooft; en tenslotte leert het leven je - als je tenminste niet hardleers bent - hoeveel waars er in schuilt, maar een beetje anders dan je vroeger dacht. Maar kom, nou niet te diepzinnig worden! Wat zouen jullie er van denken, om eens te gaan slapen? 't Is nog wel vroeg, maar...... De gedachte daaraan doet Max zo verschrikkelijk gapen, dat de dokter geen antwoord afwacht en zich klaar maakt voor de nacht. Op hun vraag aan den motorist, of ze bij het omvaren van de Punt erg zullen schommelen, stelt deze hen gerust; in deze tijd van het jaar is het meestal nogal kalm en daarbij, straks blijven ze een paar uur op stroom liggen, om terwille van de zieken het rustigste uur af te wachten. Toch vertrouwen de twee jongens het nog maar half; ze zijn al eens slapend van een kajuitbank afgerold! Daarom gaan ze liever op de grond liggen. De dokter taait zijn hangmat schuin door de kajuit heen, ook opzij vastgebonden, om het schommelen te beletten. Hij wenst de jongens wel te rusten en zegt lachend: ‘Droom maar niet van Rama of Garoeda, hoor!’ Maar Max en Ro denken aan geen Rama of Garoeda! Toen ze de eerste keer in een kajuit sliepen, hing er ook een hangmat boven hen, maar toen lag Freddy er in. En met de gedachte aan hun Indiaans vriendje slapen beiden in. |
|