Jong Suriname op avontuur
(1938)–Hans Helmer– Auteursrecht onbekend
[pagina 225]
| |
Negende hoofdstuk
| |
[pagina 226]
| |
‘Goed, ja, maar wacht 'ns, staat er soms iemand te wachten, die ook moet telefoneren?’ ...... ‘Nee, 'k zie niemand.’ ‘Goed, geef dan de hoorn aan Mevrouw Suratno en laat 'r even wachten; 'k zal Max roepen, dan kan-ie zelf even met z'n moeder spreken.’ Roland had van dokters afwezigheid gebruik gemaakt, om Max te vertellen, dat hij niet wist, waar zijn familie woonde, zelfs niet eens, of die familie nog wel leefde en in Paramaribo was. Maar Max hoefde zich daarvan niks aan te trekken, hij zou zich wel redden! Max had gezwegen. Graag had hij gezegd: je gaat natuurlijk met mij mee, maar...... als er een vreemde aan de steiger stond? als hij bij vreemden in huis zou moeten? dat zouden natuurlijk Javanen zijn, kennissen van zijn vader; kon hij dan zo maar een Creoolse jongen meebrengen? ‘Max, gauw aan de telefoon!’ riep de dokter. 'n Minuut later hoorde hij de stem, die hij zo lang niet gehoord had: ‘Dag jongen, ben jij daar? Kom je gauw? Maak je het goed? Zeg 'ns wat, dat ik je stem hoor!’ Max kon maar één woord uitbrengen: ‘Moeder!’ Dat ene woord bracht een korte pauze in het gesprek; toen klonk het weer: ‘Max, ik heb goed nieuws voor je, maar dat vertel ik je straks wel, als je thuis bent. Er is ook een boodschap van Roland z'n moeder gekomen, maar dat komt straks wel terecht. Vraag aan den motorist of hij zo hard mogelijk wil varen, zul je 't doen?’ ‘Natuurlijk; moeder, Roland weet niet, waar zijn familie woont; mag hij zolang bij ons blijven?’ ‘Dat spreekt toch vanzelf! Jouw vrienden zijn thuis altijd welkom; kom nou maar gauw! Dag jongen, tot straks!’ ‘Dag moeder!’ Ondertussen vocht Roland met de moed der wanhoop tegen zijn verdriet. Nee, nou niet kinderachtig zijn! Max was weggeroepen; straks in de stad zou Max voortdurend weg zijn; die had zijn familie, die had z'n kennissen; daar moest hij, Roland, blij om zijn! Ja, natuurlijk, voor hem was er niemand op de steiger; voor hem was er niemand in de stad; voor hem zou het honderdmaal beter zijn, als er nu geen kanaal en geen stad bestond; als ze gewoon door konden varen, de boven-Saramacca op, het binnenland weer in; weer nieuwe avonturen beleven, samen met Max!...... | |
[pagina 227]
| |
Onwillekeurig had hij zich afgewend en staarde, zover hij kon, de rivier op; hij wist, verderop woonden bosnegers; dát zou fijn wezen! Maar nee, Max was geen jongen, om te blijven zwerven in het binnenland; hij wel, hij zou balata-bleeder worden of goudzoeker; nee, geen goudzoeker......; maar Max hoorde in de stad thuis......hè, die lastige tranen! Dadelijk kwam zijn vriend terug en dan moest hij blij zijn, blij om Max! Zijn heldhaftige poging, om vrolijk te kijken, werd rijkelijk beloond. Daar kwam Max aangesprongen, zó uitgelaten, als Ro hem nog nooit gezien had. ‘Ro, moeder komt ons afhalen en jij moet natuurlijk mee naar ons huis, heeft moeder gezegd! Motorist, of U vlug wil varen, vraagt moeder!’ Zijn vreugde werkte aanstekelijk; zelfs de melaatsen, die niet verstonden, wat hij riep, werden er door getroffen; een vriendelijke glimlach verhelderde hun stroeve, misvormde gezichten en er kwam glans in die donker-starende ogen. Ramkumar hing half over de rand van de barkas heen en zei: ‘Fijn voor je, Max, ik ben ook blij, dat ik mijn moeder weer terug zal zien!...... Door de sluizen kwamen ze in het Wanica-kanaal, dat de Saramacca met de Suriname verbindt en daarom ook wel Saramaccakanaal genoemd wordt. ‘Hoe komen ze aan die naam Wanica-kanaal?’ vroeg Roland. Max wist het wel, maar was nog niet in staat, een verstandig antwoord te geven. ‘Dat is ook wat; waarom noemen ze jou Roland en mij Max?’ Dokter Hanumansingh antwoordde: ‘Vroeger waren het twee kreken, de Dominee-kreek, die in de Suriname uitliep en de Wanicakreek, die in de Saramacca uitmondde; die twee kreken heeft men verbonden en er een groot kanaal van gemaakt en daarom......’ ‘Dokter, ik moet U nog bedanken, dat U me aan de telefoon geroepen hebt, ik vond het fijn!’ viel Max in de rede. ‘Wat is dat nou,’ ging hij meteen door, toen de motor ineens op halve kracht begon te werken, ‘we zullen toch geen motor-pech krijgen?’ ‘Kijk maar, wat er aan de hand is,’ zei de dokter en wees op een zwaar-beladen korjaal, die ze voorbijvoeren. ‘Als we met volle kracht varen, is de golfslag te sterk en zou zo'n korjaal water scheppen en zinken; daarom moeten we er op halve kracht voorbij.’ | |
[pagina 228]
| |
Ting-ting ging de bel naar de machinekamer en de motor werkte weer op volle kracht. ‘Bereid je er maar op voor, dat het nog wel 'ns een keer meer zal gebeuren, eer we in de stad zijn! We gaan nu meer bootjes ontmoeten; we zijn al bij de Leidingen.’ ‘Leidingen? Wat zijn dat?’ vroeg Roland. ‘Wat je daar langs de kant ziet; de brede sloten, die in het kanaal uitkomen, noemen ze Leidingen! de stukken grond daartussen zijn verhuurd; meestal aan één man, die ze weer bij gedeelten verhuurt aan anderen.’ ‘En loopt er aan het andere eind van die grondjes een weg? Hoe heet die weg dan? Daar heb ik nooit van gehoord!’ zei Max. ‘Dat komt uit’, lachte de dokter, ‘er is ook geen weg; tenminste nog niet, maar ze gaan er wel een aanleggen.’ ‘Maar als je nou iemand hebben moet, hier langs het kanaal, hoe ga je zo iemand vinden? Dat is toch hopeloos zoeken?’ meende Roland. ‘Welnee, juist niet; elke leiding heeft zijn nummer en dat nummer ...... kijk daar heb je precies zo'n bord; zie je, dat is Leiding 20; net zoals ze in de stad en in Nickerie huisnummers hebben, hebben ze hier Leiding-nummers; alleen maar een eind verder van elkaar af.’ ‘'k Heb in Nickerie nog nooit naar een huisnummer gekeken; 'k Zou niet eens weten, of wij zelf er wel een hebben.’ ‘Omdat je straten en huizen van buiten kent; ik denk, dat de mensen, die hier wonen, ook niet op die nummers letten, maar voor vreemdelingen is het nodig. Veronderstel, jij wil me uitduiden, waar je woont in Nickerie, wat zou je dan zeggen? Waar woon je?’ Roland haalde zijn schouders op. ‘Tegenover de politiepost.’ ‘Nou ja, dat 's toevallig. Neem nou b.v. Max; waar woont die?’ ‘Aan 't zoetwaterkanaal, vlak bij de brug.’ ‘Nou ja, goed; maar de motorist, waar woont die?’ ‘Aan de waterkant, waar die grote amandelboom op het erf staat.’ ‘En de bootsman?’ ‘Een paar huizen voorbij de grote manjaboom in de Gouverneurstraat.’ De dokter begon zijn geduld te verliezen. ‘Nou ja, maar in die Gouverneurstraat zal toch ook wel iemand anders wonen, die niet | |
[pagina 229]
| |
dicht bij een brug of hoek of boom woont. Als nou een vreemdeling met de boot aankomt en jou vraagt, waar die mijnheer woont, wat zeg je dan?’ ‘Dan zeg ik: komt U maar mee, ik zal er U wel brengen, en dan verdien ik 'n bigi-sensiGa naar voetnoot1).’ Tegenover zulke jongens-logica bleek de dokter met al zijn geleerdheid niet opgewassen; lachend gaf hij het op. Max had pret voor tien. ‘Goed, boy, mooi, je hebt het gewonnen van den dokter! Daar zal ik op tracteren; een rondje...... ja,een rondje wat? Baas - tegen den bootsman, die aan het stuur zat - is er aan boord niks, om te tracteren, geen koek of vruchten of wat ook?’ De bootsman schudde zijn hoofd. ‘Aan boord hebben we niks, maar als je vruchten hebben wilt, is daar wel aan te komen. De eerste korjaal, welke met bananen en andere vruchten naar de stad gaat en die we voorbijkomen, kunnen we aanroepen en dan kun je zoveel kopen, als je wil. 'k Zal wel waarschuwen.’ Max kreeg een idee; ‘Dokter, ik heb nog bijna twee gulden over en in de stad heb ik ze toch niet nodig; 'k heb ze voor de reis gekregen en kan dus best alles opmaken. Mag ik er straks bossen bacoven voor kopen en de melaatsen tracteren? Op het weerzien van m'n moeder!’ ‘Natuurlijk, boy, maar dan doe ik mee; gisterenavond heb ik een rijksdaalder aangeboden voor dien jongen en dat wou je met; nou komt-ie goed van pas! We doen 't geld bij mekaar en kopen er bacoven en sinaasappelen of wat ook voor! Is dat goed?’ ‘Fijn, dokter!’ Lang hoefden ze niet te wachten. Ting-ting-ting ging de bel, driemaal, tot teken, om te stoppen. Een grote korjaal met een heel koelie-huishouden, man, vrouw en drie kinderen er in werd aangeroepen en kwam achter langs-zij van de barkas. De dokter en de jongens kropen ook naar achteren en nu begon een markt in 't klein. Binnen een kwartier was de korjaal half leeg gekocht en kon de uitdeling beginnen: bacoven, sinaasappelen, manja's, sapatille's, papaja's, pomme de Cythère's, en een grote zuurzak. De man in de korjaal was wat blij met zo'n buitenkansje, maar moest natuurlijk klagen | |
[pagina 230]
| |
over de andere weken, dat het niet zo goed ging en hij vaak met de hele lading moest terugkeren of alles bijna voor niks weggeven! Dokter en jongens hadden wel een half uur werk aan hun tractatie; niet alleen moest alles eerlijk verdeeld worden, maar omdat bij verschillenden de vingers helemaal weggeteerd of in verband gewikkeld waren, moesten ze de vruchten voor hen klaar maken en in de mond geven. Een smakelijk werk was het niet; daarbij kwam nog de hitte en de vreselijke lucht die de melaatsen afgeven. Maar ze hielden dapper vol en toen ze eindelijk, overladen met de zegewensen der zieken, naar voren trokken, gevoelden ze zich gelukkig als nooit te voren. ‘Waar hadden het de Hindoestanen toch allemaal over, toen we weggingen?’ vroeg Max; ‘je hoorde telkens hetzelfde woord, paressar, of zo iets, wat betekent dat, dokter?’ ‘Parmeswar of Ishwar is de naam van God; ze baden Gods zegen over ons af.’ Max vroeg niet verder. Alweer God! Zouden de Hindoes aan dienzelfden God geloven, als van wien mijnheer Sloote gezegd had: God is Liefde? Als dat waar was, waren ze zo juist onder het helpen van die melaatsen zeker wel vlak bij God geweest? Misschien voelde hij zich daarom zo gelukkig! Enfin, in de stad zou hij wel iemand vinden om daar verder over te vragen; maar dan mocht er niemand bij zijn, zelfs Roland niet! ‘Saron!’ riep de bootsman en wees op een kerktorentje, dat boven de bomen uitkwam. Nu kwam Max op bekend terrein en had Roland geen oren en ogen genoeg, om te luisteren en te kijken naar alles, wat zijn vriend hem vertelde en wees. ‘Kijk, Ro, daar die bomen, dat is de weg naar Lelydorp, waar de trein langs gaat; straks komen we onder de spoorbrug door bij Beekhuizen. Juist, hier in de bocht, kun je bootjes huren en zwemmen; zo gauw we de hoek om zijn zie je de brug van PoelepantjeGa naar voetnoot1), je weet wel, waar ze vroeger hun broek weer uit konden trekken, die ze in de stad moesten aanhebben. Zie je wel, daar heb je de brug; aan de ene kant kijk je in de Hernhutterstraat - deze hier is heel wat mooier dan die in Nickerie; hij komt uit op Saron, het kerkje, wat we zo pas gezien hebben, weet je wel? Aan de andere kant | |
[pagina 231]
| |
heb je de Koningstraat; daarlangs kom je in de stad, op de...... dokter, hoe heet die straat ook weer, waar de Koningstraat op uitkomt?’ ‘Gemene Landsweg!’ ‘O ja, en op de hoek van de Gemene Landsweg en de Wanicastraat 's Landsgrond Bonifaas, waar ze een paar honderd oude mannen en vrouwen verplegen. Wie weet, Ro, komen wij er ook nog eens!’ Het schutten bij de sluizen van Beekhuizen ging gelukkig vlot. Van de hier gevestigde werkplaatsen der Koloniale Vaartuigen en Spoorwegen konden de jongens niet veel zien vanuit de barkas. ‘Hindert niet,’ vond Max, ‘daar gaan we later nog wel eens apart naar toe.’ Op de Suriname gekomen, werd Max stil; de aanlegsteiger was in zicht en, al was daarop nog niemand te onderscheiden, daar stond moeder! Ongevraagd nam de dokter zijn taak over, om Roland de voornaamste dingen te wijzen langs de waterkant, de gasfabriek, de ijsfabriek, Soekibakka en...... ‘Wat? Soekibakka? Wat betekent dat?’ ‘Een grote houtzagerij, met allerlei rommel er omheen.’ ‘Ja, maar wat betekent het?’ ‘Dat weet ik ook niet; moet ik jou nou vertellen, wat een Neger-Engels woord betekent?’ De steiger was afgezet door de politie en spoedig waren nu te onderscheiden een paar brancards en een aantal verpleegsters van het hospitaal; enkele meters van hen af een vrouw in Europese klederdracht, die onbeweeglijk naar de boot tuurde. Toen de jongens begonnen te zwaaien, nam ze haar zakdoek uit haar tasje en wuifde er even mee tot teken van herkenning. ‘Man, als mijn moeder daar 'ns stond!’ dacht Roland, ‘wat zou die zwaaien en roepen!’ Max had niet anders verwacht; zijn moeder zou zich in 't publiek nooit zo uiten, als de Creoolse vrouwen. Maar toen hij haar een paar minuten later omhelsde en haar met trillende stem in zijn oor hoorde fluisteren: ‘Max, jongen, ik ben toch zó blij!’ wist hij volmaakt zeker, dat zijn moeder even gelukkig was als hij zelf! Wat zij echter onmiddellijk daarop deed, had hij niet verwacht | |
[pagina 232]
| |
en deed hem daarom dubbel goed. Zij trok Roland, die haar met een beleefd: Dag Mevrouw, een hand gaf, naar zich toe, drukte hem een kus op het voorhoofd en zei: ‘Ik dank je, Ro, voor alles, wat je voor mijn jongen gedaan hebt!’ Roland kreeg het er bijna te kwaad van en was blij, dat ze meteen gewoon doorging: ‘Laten we nu gauw naar huis gaan!’ Nu volgde nog een hartelijk afscheid van dokter Hanumansingh, den motorist en bootsman, een herhaald wuiven en groeten van de melaatsen, en beladen met trommel en pakjes gingen ze de steiger af. Ofschoon het tegen twaalf uur liep en de zon fel brandde, stonden langs de wallekant toch heel wat mensen te kijken. Ro, die in Nickerie zo dikwijls onder de toeschouwers had gestaan bij de aankomst van een boot en altijd verlangd had, zelf ook eens zo gewichtig aan te komen, raakte nu totaal de kluts kwijt door al dat bekijks; toen hij weer tot zichzelf kwam, zat hij in een auto en reed met volle vaart door de stad, zijn mond open, maar hij wist niet, of-ie al è, è!gezegd qad [u3]of het nog doen moest! Tot zijn grote vreugde reed Max naar hetzelfde huis, waar ze vroeger gewoond hadden en zijn vreugde werd volmaakt, toen zijn moeder hem zei: ‘Weet je, wat de verrassing is, die ik nog voor je had? Omdat ik het in Nickerie nooit kon uithouden, heeft vader overplaatsing naar de stad aangevraagd! Toevallig is er een ander, die al lang om Nickerie verzocht had, omdat zijn familie daar woont en nu mogen ze ruilen. En al heel gauw! Vader en de kinderen komen met de volgende boot en dan blijven we voortaan weer gezellig onder elkander. Wat zeg je daarvan?’ Begreep ze wel half, wat het voor Max betekende, voorgoed van die huishoudster af te zijn? Of begreep ze het maar al te goed? In ieder geval, ze ging er vlug overheen: ‘'t Is voor jou ook beter; hier heb je meer dan in Nickerie gelegenheid, om verder te studeren.’ Ro zweeg, maar zijn schitterende ogen bewezen genoeg, hoe hij zich met zijn vriend verheugde in die onverwachte oplossing der voortdurende huiselijke moeilijkheden. Pas onder het eten werd er gesproken over Roland en zijn familie; toen bleek, dat de verrassing ook haar schaduwzijde had. Mevrouw Suratno had nog niet de moed gehad, om te vertellen, welke boodschap er voor Roland gekomen was; Max was totaal vergeten, wat ze daarover aan de telefoon gezegd had. | |
[pagina 233]
| |
Nu moest het hoge woord er uit. ‘Ja, Ro, het spijt me heel erg, maar voor jou heb ik geen verrassing; in datzelfde telegram stond ook: Ro thuis komen. Ik denk, dat je moeder het toch niet stellen kan zonder jou en je broertjes zullen ook wel erg naar je verlangen.’ Nee, dat was zeker geen verrassing! Max in de stad en Ro in Nickerie! De twee vrienden gescheiden! En zo gauw al! Overmorgen ging de boot naar Nickerie; daarmee moest Roland weg en als de boot de volgende week naar de stad terugkwam, zouden Max' vader en zusjes en broertje meekomen. Toch nam Roland het niet zó zwaar op, als Mevrouw Suratno gevreesd had. Dat hij in Nickerie zonder zijn onafscheidelijken vriend zou zijn, drong nog niet helder tot hem door. Voor 't ogenblik voelde hij zich vreemd in de onbekende stad, in een onbekend huis, waarin Max natuurlijk voortdurend door zijn moeder in beslag genomen werd. Aan het bestaan van familie geloofde hij nu helemaal niet meer, anders had moeder daarvan wel iets gemeld. En werk? Nog vóór hij over werk zoeken gesproken had, had Max' moeder verteld, dat er in de stad zoveel werkeloosheid was, nog veel meer dan in de districten. En dáár konden ze altijd nog aan een grondje komen, om te planten, en hadden tenminste wat te eten; maar dat ging hier in de stad helemaal niet! Roland had toen alle moed verloren, om het zelfs te proberen. En hij kon toch ook niet altijd hier bij Max in huis blijven! Voor Max was het werkelijk een schaduwzijde aan zijn geluk; hij had er zich zoveel van voorgesteld, om Ro de stad en de hele omgeving te laten zien; kon daar nou allemaal niets van komen? ‘Man, wat kunnen we nou in één dag doen?’ ‘Niets,’ antwoordde Roland beslist, ‘en we moeten niets doen ook! We hebben voorlopig genoeg gezien en jij blijft rustig bij je moeder thuis.’ Mevrouw Suratno was het met Roland eens. ‘Na zulk een reis moeten jullie hoognodig een tijd rusten; jullie zien er allebei vermoeid uit. Ro kan beter volgend jaar in de droge tijdGa naar voetnoot1) hier komen, dan kan je alles op je gemak doen. Wat heb je er nou aan, overal heen te vliegen en nog niets goed te zien?’ Max moest toegeven. ‘Maar dan vast en zeker komen, Ro! Dan | |
[pagina 234]
| |
gaan we fijn zwemmen in 't kanaal, of we gaan langs de Parapassi tot bij Lelydorp; daar weet ik ook 'n fijne plek om te zwemmen; en achter Lelydorp heb je reuze bossen, om te jagen! En dan gaan we een keer met de trein naar Vierkinderen, daar heb je de Coropina; daar is 't heerlijk, om te vissen! O, en we moeten ook de Commewijne op en dan naar Domburg en Mariёnburg en naar de Jodensavana en naar Moengo, je weet wel, die bauxiet-onderneming; maar dat is ver weg; dan komen we voorbij de bosnegers, man!’ Mevrouw Suratno zei ernstig: ‘En zou je ook niet naar Albina gaan en naar Coronie?’ Max keek z'n moeder 'ns aan. ‘U houdt me voor de gek! maar heus moeder, ik ga het nog druk krijgen, om Ro alles te laten zien.’ Nu moest zijn moeder toch lachen. ‘Eigenwijs jong! Je doet net, of je overal geweest bent!’ ‘Natuurlijk niet, maar we moeten overal komen. En dan moet Freddy mee, U weet wel, moeder, die kleine Indiaan naast ons; die mag toch zeker ook komen logeren in de droge tijd? De kapitein van Wayombo heeft ons uitgenodigd, om daar te komen, maar Freddy kan beter hier komen.’ ‘We gaan hem halen en dan weer terugbrengen!’ viel Ro geestdriftig in; ‘dan zijn we weer met ons drieën!’ Nu pas kwamen ze los en kreeg Mevrouw Suratno het verhaal van hun avonturen te horen. Ze zag geen kans er een woord tussen te krijgen, maar hoe meer ze hoorde, des te vaster werd haar besluit: ‘Mijn jongen maakt zulke tochten geen tweede keer!’ Ze was echter zo verstandig, dat besluit stil te houden; de laatste dagen van hun samenzijn moesten voor de jongens zo plezierig mogelijk zijn. Nu, dat waren ze ook, maar zoals het altijd gaat, pleizierige dagen vliegen zó om! De meeste tijd zaten ze in huis te vertellen en herinneringen op te halen en maakten slechts een paar wandelingen door de stad. Mevrouw Suratno had ondertussen bij de politie geïnformeerd, of er nieuws was van Natiman. Natiman? Een Javaan uit Nickerie? Ja, die was gearresteerd en zou wel een paar jaar dwangarbeid krijgen. Hij had in Nickerie een korjaal gestolen; verder had hij zich aan boord van de Koloniale zeeboot verstopt, om stilletjes naar de stad te gaan, ofschoon z'n contract op Waterlo nog niet om was. En toen ze hem aan boord | |
[pagina 235]
| |
gevonden hadden en wilden opsluiten, had hij in z'n drift een matroos gestoken. Nou zat-ie opgesloten en zou voorlopig geen kwaad kunnen doen. Mevrouw Suratno was maar half gerust; wat kon de toekomst nog brengen, als die akelige man nog in leven was? Maar, enfin, voorlopig waren de jongens veilig! Vrijdagmiddag 2 uur vertrok de ‘Prinses Juliana’ naar Nickerie. De jongens hadden zich bij het afscheid flink gehouden; een stevige handdruk, een hartelijk: Tot ziens!...... en de twee onafscheidelijken waren gescheiden! Wat de toekomst ook brengen zou, zoals vroeger zou het nooit meer worden; dat was onherroepelijk voorbij! Mevrouw Suratno besefte het ten volle en 't was met weemoed, dat zij de boot nastaarde. Zou haar jongen nog ooit zo'n vriend ontmoeten als Roland? Thuisgekomen, wilde zij Max wat werk laten doen, om hem af te leiden, doch Max beweerde rustig, tot slechts één ding in staat te zijn: slapen! En zonder het oordeel van zijn moeder daarover af te wachten, ging hij naar zijn kamertje en was na vijf minuten vast in slaap. Roland had zich heel wat van een zeereis voorgesteld, maar het viel hem bitter tegen. Nauwelijks was de boot een kwartier onderweg, of aan de ene kant moesten alle zeilen neer tegen de opkomende regen, die ook het uitzicht aan de andere kant bijna geheel benam. Spoedig begon het benauwd te worden, nu de wind niet dóór kon komen en toen ze op zee flink begonnen te schommelen, had hij nog maar net de tijd, om de verschansing te bereiken! Daarna zocht hij met veel moeite een plaatsje tussen de vele dekpassagiers en probeerde te slapen. Hij wist zeker: dat zou Max op 't ogenblik ook doen - en nog een heleboel volgende ogenblikken ook! Hij had spijt, zijn vriend daarmee zo dikwijls geplaagd te hebben; 't was misschien wel voor straf daarvoor, dat hij nu niet slapen kon! Wat deed die boot toch raar! Zeeziek was hij helemaal niet! Maar hij voelde zich ellendig en kon niet begrijpen, dat hij ooit bang voor de dood was geweest! Zou Natiman niet aan boord zijn? Die had beloofd, hem te vermoorden; waarom had-ie 't niet gedaan? Wat waren ze toch stom geweest, om dien man te ontvluchten! Wat kon je beter doen dan doodgaan?...... Toen de Prinses 's nachts voor Coronie lag, om passagiers en | |
[pagina 236]
| |
vrachtgoed te lossen en te laden - waar hij zo dikwijls over had horen klagen - had hij geen moed, om op te staan en te kijken. De ‘storm’ scheen wat bedaard te zijn; de boot lag tenminste tamelijk stil, maar wat was het benauwd! Het leek wel, of de keuken in de machinekamer was en die kamer maar één kleine opening had om etenslucht en olie-stank door te laten; hij lag zeker net vlak bij die opening! Waarom hadden ze hem dáár nou juist neergelegd? En dan moest je nog voor zo'n ellendige boot betalen ook; tenminste Max' moeder had voor hem betaald; had-ie daarvoor wel bedankt? Iemand vroeg hem, of hij naar Coronie moest. ‘Ik moet nergens naar toe’, kreunde hij. De eigenaar van de stem scheen dit een alleszins bevredigend antwoord te vinden, vroeg tenminste niet verder. Eerst tegen de morgen viel hij in slaap en zou niet vóór Nickerie wakker geworden zijn, als hij op 'n gegeven ogenblik op zijn benen niet iets zwaars gevoeld had, waarvan hij zelfs in zijn slaap vermoedde, dat het daar niet thuis hoorde. Dit vermoeden werd zekerheid, toen hij wakker werd en 'n kereltje van een jaar of vier op z'n benen zag liggen. Het ventje scheen zelf ook te twijfelen, of hij wel een geschikte plaats had uitgezocht, om te vallen en te blijven liggen; het zette een keel op, om zich bij voorbaat tegen ongevallen te verzekeren. Roland was ondertussen helder wakker geworden en bemerkte, dat de boot niet meer schommelde. Die ontdekking verzoende hem onmiddellijk met het leven in 't algemeen en met het schreeuwende ventje in 't bijzonder. Hij richtte zich op, zette het kind op z'n knieën en zei zo vriendelijk mogelijk: ‘Niet bang zijn, ik ga je niet slaan’. Nu het doel der schreeuwpartij bereikt was, hield deze op en begonnen onderhandelingen over rijst met zout vlees, of broodjes of koekjes of bananen; Ro had zelf honger, maar zag er tegen op, alleen te gaan eten. Nauwelijks had hij zijn trommel geopend en was hij begonnen met uit te pakken, of er kwam een negerin aanlopen, die met zoveel belangstelling bleef kijken, dat Ro vroeg: ‘Is U zijn moeder?’ De vrouw bekeek hem onderzoekend en stelde een onverwachte wedervraag: ‘Ga jij eten, zonder je te wassen?’ Die vraag maakte hem verlegen. ‘Kun je je hier dan wassen aan boord?’ | |
[pagina 237]
| |
De vrouw verdween en kwam even later terug met een kom water. ‘Heb je zeep en kam en handdoek?’ Die had Ro en nu was het tien minuten lang proesten en mondspoelen en kammen, dat een lust was. Het deed hem goed en met eens zoveel smaak begon hij te eten. Zonder omhaal vroeg de vrouw hem, zijn mok bij te houden, die ze vol schonk met cacao, 't Liep tegen elf uur en hij had vanaf de vorige middag niets gegeten; geen wonder, dat het hem smaakte! De boot lag stil voor de monding van de Nickerie en kon pas over een uur opstomen, als 't water hoog genoeg was, om over de zandbank te varen. Ro liep eens rond, om te zien, of er nog bekenden aan boord waren, maar vond alleen een paar koelies uit de polder, die hij wel eens meer gezien had. Hij was blij, toen het uur om was en ging aan de reling staan, om toch alles maar goed te zien. Kijk, daar had je de politiepost op Santi; verderop moesten de sluizen zijn; hoe dikwijls was hij daar niet wezen zwemmen met Max; dat zou nou voorgoed uit zijn! Maar die gedachte werd spoedig door andere verdrongen; hij kwam weer thuis, bij zijn moeder en broertjes; die zouen natuurlijk op de steiger staan, en z'n andere kameraden ook; wat zou-ie de eerste dagen veel te vertellen hebben! Wat kon dat zijn? O ja, het torentje van de Mahomedaanse kerk; dat kwam juist boven de dijk uit; daar de katoenplantage Margarethenburg; wat zouen ze daar ook weer mee gaan uitvoeren? Iets met grote machines, dat wist-ie nog wel. Misschien kon-ie daar wat werk krijgen; hij wist wel niks van machines af, maar dat was gauw genoeg geleerd. Bij de laatste bocht kon-ie de steiger al zien; nou zou de boot...... daar had je het al! Na een paar vergeefse pogingen, die op wat sissen uitliepen, bromde de boot zijn zware welkomstgroet aan Nickerie; hij wist precies, wat er nu gebeurde. Bijna iedereen zei: de boot! en wie niks te doen had, liep naar de steiger, om te kijken. Nou, ze hadden tijd genoeg; omdat het vloed was, moest de Prinses eerst helemaal omkeren, om tegen de stroom in te kunnen landen. Tot op het achterdek kon Ro de bevelen van den kapitein verstaan, 't Was een heel karwei, dat draaien; de rivier was zo smal, dat de grote Prinses maar net om haar as kon draaien, zonder een der beide oevers te raken; en dat in de sterke stroom! Ze waren al een heel eind voorbij de steiger, voordat de boot met de kop naar zee lag; langzaam | |
[pagina 238]
| |
voeren ze naar de aanlegplaats en nu kon Ro de wachtenden onderscheiden. Waar stond moeder nou? Eensklaps hoorde hij zijn naam schreeuwen; dat waren Winny en Chally; daar stonden ze; moeder moest ze allebei vasthouden, anders zouen ze nog in 't water springen! Ook van andere kanten hoorde hij zijn naam roepen; was het nou verbeelding, of keken werkelijk alle mensen naar hem? Daar weer 'n paar, die zijn naam riepen en naar hem wuifden. Ja, 't was bepaald, om hem te doen; waarom eigenlijk? Nou ja, hij was binnendoor naar de stad gegaan, voor een deel door de bossen; maar dat ging allemaal zo vanzelf; als ze hem vroeger in Nickerie gevraagd hadden, om naar Washabo te gaan en vandaar naar de stad, had-ie het nooit gedurfd; gevraagd, of ze gek waren! Maar nu het voorbij was, leek het toch tamelijk eenvoudig; je loopt maar en je vaart maar, dan kom je er vanzelf! Ondertussen was de boot aan de steiger gemeerd, de scheepspapieren vluchtig nagekeken en konden de passagiers van boord. Winny en Chally waren niet te houden en gaven hun moeder nauwelijks kans, om Ro te omhelzen. De drukte, die zij maakte, om haar blijdschap te tonen, werd al gauw overstemd door de welkomstgroeten van Rolands kameraden, die voltallig op de steiger aanwezig waren. Ook van grote mensen moest hij handen drukken en vragen beantwoorden, tot hij er duizelig van werd. Max' vader was er ook en vroeg hem, zo gauw hij thuis wat uitgerust en uitverteld was, bij hem te komen en over hun reis te verhalen. Hij had zeker al gehoord, dat hij overgeplaatst was en de volgende week al naar de stad ging? Ro beloofde nog diezelfde avond te zullen komen en hield woord; ook de volgende avond en elke avond zat hij in het huis van Max. Overdag was hij thuis of bij zijn kameraden aan de steiger en beantwoordde vrolijk en druk de duizend en één vragen, die ze hem stelden. Maar hoe het kwam, wist hij niet: hij was blij, als het avond werd en hij in zijn vaste hoekje in de huiskamer van den Javaan zat. Soms vertelde hij, soms zaten ze een half uur lang zonder een woord te zeggen. Die stilte en rust deed hem goed; dan kon hij stil voor zich uitstaren in het vriendelijk licht der schemerlamp. Hadden de bassen hem zo stil gemaakt? Of was het 't naderend afscheid van alles, wat zo innig met Max verbonden was geweest? Hoe had hij zich aan | |
[pagina 239]
| |
boord bij het afscheid van Max zo goed kunnen houden? Als hij het in deze stemming nog eens moest doen! Op de laatste avond bleef hij heel lang zitten; Max' zusjes en broertje hadden gehuild, toen ze hem wel te rusten wensten en hadden voor de zoveelste keer gevraagd: ‘waarom hij niet meeging?’ De Javaan was zo hartelijk geweest, om de meubels van de huiskamer nog te laten staan; de boot zou toch pas de volgende avond om zes uur vertrekken; die paar stoelen en tafel en schemerlamp konden morgen nog wel aan boord gebracht worden. Toen Roland eindelijk heenging, keek hij nog eens goed rond, zijn oog bleef rusten op het hoekje, waar Max altijd zat. Dan bedankte hij den Javaan voor alle gastvrijheid en hartelijkheid, die hij hier genoten had, maar werd meteen onderbroken: ‘Nee, Ro, je begrijpt wel, dat ik jou dankbaar moet zijn; vooral de laatste tijd zijn de huiselijke omstandigheden niet plezierig geweest voor Max; en God weet, wat er gebeurd zou zijn, als jij er niet geweest was! Jij was precies de vriend, dien Max nodig had! Het spijt me, dat je moeder je hier niet kan missen, maar daar is niks aan te doen! Ik nodig je niet eens uit, om bij ons te komen logeren; het spreekt vanzelf, datje altijd hartelijk, heel hartelijk welkom bent bij ons! God zegene je, Roland, voor alles, wat je voor Max gedaan hebt!’ Bij de deur bleef Ro talmen. ‘U zult het misschien gek vinden en de mensen zullen me voor onbeleefd houden, maar......vindt U goed, dat ik morgenavond niet aan de boot kom, om U vaarwel te zeggen?’ ‘Natuurlijk, boy, ik begrijp het heel goed en vind het zelfs heel verstandig van je.’ Nog één blik in de huiskamer, één handdruk en Ro was weg. De volgende morgen ging hij vroeg van huis, nam wat brood mee en dwaalde heel de dag rond op de plaatsen, waar hij zo dikwijls met Max geweest was. Hij kwam langs het erf van A Tsoi, waar hun avonturen begonnen waren, liep door het kapoeweri, rustte uit bij de kakantri, waar Freddy's hutje was, slenterde door Hazard, langs de oude fabriek, waar 's avonds die vergadering was geweest, die ze bespionneerd hadden...... Hij dwaalde overal rond en toen hij in Nickerie terugkwam, was het juist tegen zessen, 't Was stil in de straten, alles was naar de steiger. Ro ging naar huis en vond er niemand, juist, zoals hij verwacht | |
[pagina 240]
| |
had; zijn moeder en broertjes waren natuurlijk ook naar de boot, om mijnheer Suratno en zijn kinderen gedag te zeggen; ze zouden er hem ook wel verwachten. Maar hij ging op het houten trapje voor het huis zitten en bedacht eensklaps, dat hij daar ook gezeten had, toen Winny en Chally waren komen aanstormen met het bericht over Waterlo. Wat was dat nog maar kort geleden en wat was er veel gebeurd in die tijd! En nu? Freddy in Wayombo, Max in de stad en hij hier in Nickerie!......
Stil zat Roland voor zich uit te staren naar de violette schemerlucht en toen zijn ogen vochtig werden, wist hij niet, of dat wel enkel van het staren kwam...... |
|