Jong Suriname op avontuur
(1938)–Hans Helmer– Auteursrecht onbekend
[pagina 174]
| |
Zevende hoofdstuk
| |
[pagina 175]
| |
jongens hielden voet bij stuk en tenslotte heeft hij er in berust. Max benoemde hem deftig tot ‘reserve-drager’; als een van hen door wespen, slangen, vallende takken of scherpe dorens of wat ook gewond zou worden, zou Prince diens vracht overnemen, tot de eerste pijn over was. Cornelis en Freddy dragen de beide manden met cassave-broden op de rug; als riemen doen lange, platte palmbladeren dienst, die niet over de borst, maar over het voorhoofd lopen. Max, die ook een mand te dragen heeft, de ‘provisie-mand’, zag geen kans hun dat na te doen en voor hem hebben ze aparte banden er aan gemaakt, die over de borst kruisen. Hij hoopt van harte, dat ze nooit zwaar wild zullen schieten, als ze nog zo ver van hun rustplaats af zijn! Roland draagt op het hoofd de trommel met hangmatten; het kan nu regenen, zo hard het wil, 's nachts zullen ze steeds een droge hangmat hebben. De andere trommel hebben ze, gevuld met ananas en markoeza's, in het kamp achtergelaten; Cornelis' moeder zou die met de gouvernements-barkas meegeven naar Nickerie, voor thuis; Freddy had er ‘voor het zusje van zijn besten vriend’ een sierlijk, zelfgevlochten waaiertje bij gedaan. De jongens zijn vrolijk en voortdurend schalt hun roepen en lachen door het bos. In de hete uren, tussen elf en twee, wordt gegeten en gerust. Daarna weer vooruit, tot ze ongeveer om vijf uur halt houden. Prince heeft vier bomen in een klein vierkant bij elkaar zien staan en vindt dit de meest geschikte plaats voor hun eerste nachtkamp. Hij vraagt aan Max en Ro, of ze onder de blote hemel willen slapen, of dat hij een dak van palmbladeren voor hen zal maken. ‘Daarvoor is het nog vroeg genoeg, als 't eens op 'n nacht zal gaan regenen’ meent Ro en Max is 't met hem eens. Samen maken ze nu de ruimte tussen de vier bomen schoon, d.w.z. ze kappen het kreupelhout en het hoogopschietende gras weg, de hangmatten worden getaaid; alleen die van Max, welke de langste is en daarom dwars over het kamp zal komen, blijft nog in de trommel tot groot vermaak van Roland. ‘Net goed! Anders kruipt-ie er veel te vroeg in en laat ons maar werken’. Als ze echter bij het vrolijk vlammend vuurtje nog een poosje blijven praten, biedt Ro aan, het vuur te onderhouden en terwijl hij op 'n stuk hout er vlakbij blijft, laat hij Max in zijn hangmat zitten, | |
[pagina 176]
| |
op voorwaarde, dat hij er nog niet in zal gaan liggen en slapen. Maar Max denkt niet aan slapen; misschien dat ze de volgende avonden te moe zullen zijn, of dat regen en wind het gezamenlijk zitten onmogelijk maakt, nu is het in ieder geval een prachtgelegenheid, om te vertellen. ‘Zullen we elke avond zoveel tijd hebben als nu?’ vraagt hij heel onschuldig aan Prince. ‘Op geen enkele avond’, antwoordt deze; ‘dan hebben we meer te doen’. ‘Dan moest U nu eens een echt Indiaanse geschiedenis vertellen; misschien dat er anders nooit meer wat van komt.’ De anderen stemmen geestdriftig in. ‘Van tijgers of slangen of zo iets!’ Prince is eerst onwillig ‘Daar zullen we misschien genoeg mee te maken krijgen; we moesten nu maar vroeg gaan slapen.’ Roland voelt instinctief aan, wat den Indiaan weerhoudt: zijn die Javaan en die Creoolse jongen wel in staat, een Indiaans verhaal te waarderen? Zullen ze er niet om lachen en het kinderachtig vinden? ‘De mooiste verhalen’, zegt hij, ‘vind ik altijd van spinnen.’ Zoals hij half verwacht had, valt Max hem meteen in de rede: ‘Nee, niet van spinnen; 'k wed, dat de Indianen verhalen hebben over veel grotere beesten, buffels, tijgers of zo, is 't niet?’ ‘Ja,’ zegt Cornelis, ‘van Awaruwape; dat moet U 'ns vertellen.’ ‘Wie is dat?’ vraagt Max nieuwsgierig. Nu komt Prince los en vertelt: ‘Awaruwape is de koning van alle tijgers; mens en dier zijn bang voor hem. Hij heeft zijn eigen jachtpad en alles, wat daarop komt, wordt zijn prooi. Maar hij is zo groot, dat hij ook alleen op dat pad kan jagen; in het bos komen, opzij van het pad, kan hij niet. Wat hij wel kan, is zijn huid afleggen en dan is hij een gewoon mens.’ ‘Wat voor een mens?’ vroeg Roland. ‘Een Indiaan, natuurlijk; vroeger waren er geen andere mensen dan Indianen. En toen was alles goed op de wereld...... Maar,luister, hoe eens een jonge Indiaan door zijn slimheid de sterke Awaruwape ontkomen is en leer slim te zijn, als je vijand sterker is dan jij. Eens was er een jonge Indiaan, die niet jagen kon; hij was de schande van zijn stam en de smart van zijn moeder. Toen hij trouwen | |
[pagina t.o. 176]
| |
Ze maakten slechts een paar wandelingen door de stad. (Blz. 234.)
| |
[pagina 177]
| |
wilde, kon hij geen vrouw vinden. Geen vader wilde hem zijn dochter geven; geen moeder begeerde hem tot schoonzoon; geen meisje bezag hem. Iedereen verachtte hem en van de jachtbuit wierpen ze hem en z'n moeder slechts de ingewanden en de staart toe. Ze wilden hem van honger doen sterven, maar de jongen stierf niet. Hij wachtte en wachtte en troostte zijn wanhopige moeder: Te zijner tijd zal God me helpen! Toen besloten zijn stamgenoten hem in de macht van Awaruwape over te leveren, opdat hun stam van die schande zou verlost worden. Zij hadden het jachtpad van den groten tijger gevonden; vriendelijk nodigden zij den jongen uit, om mee te gaan jagen. Deze nam de uitnodiging aan; zijn moeder bakte vele, vele cassave-broden voor hem en hij trok weg, ver weg. Eindelijk kwamen ze bij het pad en een zeide hem: ‘Volg dit pad! Wij gaan de andere kant uit en morgen zullen we elkaar hier terugvinden’ De jongen ging het pad op, maar de mannen keerden stil met hun boot naar huis terug. De jongen loopt en denkt: Wat een breed pad is dit, midden in het woud! Wat soort mensen mogen hier wel gaan? Hij komt in een kamp en vindt Indianen: man, vrouw en kinderen. De man drinkt kasiri, rode kasiri...... bloed! Hij vraagt den jongen: ‘Waar ga jeheen?’ Deze antwoordt: ‘Wat zou ik anders doen dan jagen?’ ‘Drink dan van mijn kasiri; je zult geluk hebben!’ De jongen drinkt en bij de laatste slok uit de kalebas, kijkt hij omhoog en ziet de grote tijgerhuid hangen. Nu weet hij: ik ben hier bij Awaruwape. Deze dag zal het eind van mijn leven zien! Maar God heeft besloten: Gij zult niet sterven, en geeft hem verstand. De tijger-koning neemt de pijlenbundel, die de jongen had meegebracht, neemt er een uit en vraagt met flikkerende ogen: ‘Wat schiet je met deze pijl?’ ‘Duiven.’ Awaruwape lacht. 'n Andere pijl: ‘En wat schiet je met deze pijl?’ ‘Kalkoenen’ Gebrul! De tijgerkoning neemt alle pijlen één voor één en vraagt telkens, wat de jongen er mee schiet. Deze noemt van alles op, vogels, viervoeters, tot de grootste toe. Hij voelt, welk antwoord Awaruwape uitlokt. Zegt hij: met deze pijl schiet ik tijgers, dan zal de koning aller tijgers hem verscheuren. Telkens als hij groter wild opnoemt, lacht Awaruwape harder en knikt goedkeurend: ‘Ja, dat is goed, | |
[pagina 178]
| |
dat beest ken ik, dat moet je schieten!’ Bij de laatste pijl klinkt het weer: ‘Wat schiet je met deze pijl?’ ‘Buffels,’ luidt het slimme antwoord. Nu krijgt Awaruwape een geweldige lachbui, die wel drie uur duurt; hij knijpt z'n ogen dicht, rolt over de grond van 't lachen. De jongen maakt gebruik van deze gelegenheid en vlucht uit het kamp; als Awaruwape in zijn tijgerhuid hem achterna komt, draait de jongen vlug om een boom heen, en nog eens. Eindelijk kruipt hij het kreupelhout in, waar de reusachtige tijger hem niet volgen kan; die moest onverrichter zake langs zijn jachtpad weer terug naar zijn kamp. ‘En hoe is het verder met dien jongen afgelopen?’ vraagt Ro, terwijl hij rondkijkt, of hij elk ogenblik verwacht, hem in hun kamp te zien. ‘Heeft hij nog leren jagen?’ ‘Dat vertel ik je een volgende keer’, zegt Prince. Maar de jongens zijn zo nieuwsgierig en vragen met zoveel aandrang, dat hij toegeeft. ‘Toen de jongen weer op de plaats kwam, waar de anderen hem zouden ontmoeten, vond hij niemand meer; jagers weg, boot weg, vuur uitgedoofd, cassave-brood meegenomen! Hij wilde huilen, maar zijn ogen bleven droog. Hij kreeg het koud en maakte vuur.’ ‘Hoe?’ vroeg Max, die dit ook wilde leren. ‘Ik denk met murewa.’ ‘Wat is dat?’ ‘Een liaan, waarmee je vuur kunt maken.’ ‘Ja, maar hoe?’ ‘Gewoon, je neemt een stuk, wat in de zon goed gedroogd is, tussen je handen, houd het met het ene einde tegen een boomstam en je begint te draaien; dan begint het te rafelen en die rafels vatten vlam.’ Freddy werd ongeduldig. ‘Maar hoe ging het nou verder met dien jongen, die niet jagen kon?’ ‘Die was dood-ongelukkig, taaide zijn hangmat heel hoog in een boom en wenste te sterven. Toen hoorde-ie opeens Kunawaru, de grote boomkikker, roepen: wa.... wa.... Zou die hem kunnen helpen? Hij schreeuwt: Kunawaru, kom me helpen, ik kan niet jagen!’ Ineens zwijgt de kikker en verandert in een mens (natuurlijk weer | |
[pagina 179]
| |
een Indiaan, Roland!). Hij komt onder de boom en roept naar boven: ‘Zwager, hier ben ik, je hebt me geroepen.’ ‘Ik heb Kunawaru geroepen.’ ‘Dat ben ik, daal maar af!’ Toen de jongen beneden was, bekeek de mens-kikker zijn pijlen, ‘'t Zal wel zijn, dat je hiermee niets kunt schieten, ze zitten vol paddestoelen.’ Hij haalt ze er af en nodigt den jongen uit, om mee naar zijn huis te gaan. Kunawaru had een mooi huis, 'n mooie vrouw en mooie kinderen en heel z'n huis lag vol vlees, gekookt en ge-barbakot, van alles! Ze nemen eikaars pijlen en nu schoot ook de jongen veel wild, twee dagen lang. De derde dag hoorde Kunawaru de moeder van den jongen wenen. Al had hij niet kunnen jagen, z'n moeder hield toch veel van hem en had groot verdriet, dat ze hem niet meer terug zag. Kunawaru kreeg medelijden met haar en zei: ‘Zwager, je moeder weent! Het is beter, dat ik je naar huis breng.’ Springend als kikkers kwamen ze bij zijn huis. De moeder hield op met schreien en was gelukkig. Wat stonden de mannen verbaasd: ‘Hoe kan dat? Heeft Awaruwape hem dan niet opgegeten?’ Nu bracht hij elke dag een volle mand met jachtbuit thuis, veel meer dan de andere mannen. Die kwamen hem nu ook vragen om vlees. ‘Jullie krijgen niks,’ schreeuwde de vrouw, ‘jullie hebben ons ook nooit willen geven!’ Maar de jongen dacht niet aan het kwaad, dat de mensen hem gedaan hadden, maar aan het goede, dat God hem bewezen had en zei: ‘Moeder, geef!’ Telkens vroegen ze hem, hoe hij zo goed jagen geleerd had, maar Kunawaru had hem verboden, daarover te spreken; en ook mocht gewoon rivierwater zijn lichaam niet aanraken, anders zou Kunawaru hem meenemen; hij moest zich wassen met het water, dat staat in de holten der bomen, het water, waarin Kunawaru verblijft. Hij ging trouwen en kreeg een kindje. Dikwijls zei z'n vrouw hem: ‘Ga je toch in de rivier wassen.’ Maar hij weigerde steeds. Op zekere dag nam de vrouw een kalebas met water en zei: ‘Ik zal het water op je lichaam gooien.’ ‘Niet doen’, waarschuwde haar man. Ze | |
[pagina 180]
| |
deed het toch en plotseling waren de man en het kind verdwenen. In een boomhol klonk het: wa.... wa.... Men kapte de boom om; toen riepen ze in een andere boom: wa.... wa.... Men bleef de hele dag kappen, maar vond niets meer. Ze waren kikker geworden en Kunawaru had ze meegenomen, omdat ze hun treef verbroken hadden.’ De jongens hadden aandachtig geluisterd en bleven stil zitten, om de betovering van het wonderbare verhaal te doen voortduren. Eindelijk zei Roland: ‘Ik wist niet, dat de Indianen ook treef hadden; 'k dacht, dat dit alleen bij de Creolen was.’ Prince keek hem ernstig aan: ‘Geloof me, boy, er is geen mens op de wereld, of hij mag sommige dingen niét doen.’ Dan haalde hij zijn schouders op: ‘Komaan, dat moet iedereen voor zich weten.’ ‘Ik heb ook een treef’, zei Cornelis; ‘m'n moeder zegt altijd, dat jongens nooit het uiterste puntje van het vleugelbeen van vogels mogen eten.’ ‘Van welke vogel niet?’ vroeg Freddy. ‘Van geen enkele vogel; als je dat eet, dan ga je verre tochten maken en dat willen moeders niet.’ Max en Ro keken elkaar lachend aan. ‘Dan hebben wij zeker niks anders dan vleugelbeentjes gegeten!’ ‘Kan zijn,’ lacht ook Prince, ‘maar nou gaan we een kleine tocht maken naar de hangmat. We gaan slapen en droom nou maar niet van tijgers of kikkers!’ Had-ie er dat nou maar niet bij gezegd! Nu lagen de jongens nauwelijks in de hangmat, of ze begonnen al: Wa.... wa....! Prince, die eigenlijk liever had, dat ze gingen slapen, had toch pleizier in de jongens. In zulk levendig gezelschap was hij nog nooit door het bos getrokken! Maar Cornelis werd bang, dat zijn vader boos zou worden en riep tenslotte: ‘Laten we nou ophouden en gaan slapen!’ ‘Wa.... wa.... klonk het. ‘Max, schei nou uit!’ ‘Ik doe het niet, ik slaap al half!’ ‘Wa.... wa....’ ‘Ro, dan doe jij het, hou nou op!’ ‘Ik? ik heb mijn mond niet opengedaan!’ ‘Wa.... wa....’ | |
[pagina 181]
| |
‘Ik doe het ook niet!’ riep Freddy al bij voorbaat. ‘Wa.... wa....’ Een hartelijk lachen klonk uit de hangmat van Prince. ‘O, doet U het?’ ‘Ik verzeker je, dat ik het niet doe, boy!’ Cornelis sprong kwaad z'n hangmat uit. ‘Dat 's flauw, iemand moet het toch doen?’ ‘Misschien doe je het zelf,’ meende Freddy. ‘Je bent gek, ik doe het niet.’ ‘Wa.... wa....’ Nu kwamen ook de anderen uit hun hangmat, behalve Prince, die lachend riep: ‘Domme jongen, luister toch goed, 't is een echte kikker! Hij zit daar in die boom tussen jouw hangmat en die van Freddy!’ ‘Wa.... wa....’ Ja, nu hoorden ze het allemaal. In een holte van die boom vonden Ze werkelijk een grote kikker, die echter kans zag aan een nauwkeurig onderzoek van vier paar jongenshanden te ontspringen. ‘Enfin, we hoeven morgenochtend alvast niet naar water te zoeken,’ troost Freddy. ‘Is dat water nog drinkbaar?’ vraagt Max. ‘Juist goed, zo'n kikker houdt het fris en zuivert het van larven en wormpjes.’ Max zegt niets, maar vraagt zich af, wat zijn vader van dat ‘juist goed’ zou zeggen! Enfin, hij is nou in 't bos en zal morgenochtend fris kikkerwater drinken! De volgende dagen gaan ze lang zo hard niet vooruit als de eerste dag; Prince moet nou flink kappen, terwijl ze ook moeten zorgen voor jachtbuit. Ze schieten verschillende vogels, maar het ophalen van een aangeschoten vogel houdt soms wel een uur op. ‘Hadden we maar 'n hond bij ons’, verzuchten ze wel eens; al belast Freddy zich meestal met ophalen en al keert hij nooit met lege handen terug, ze moeten op hem wachten! De vierde dag hebben ze geluk. Ze vinden een verlaten kostgrond met nog heel wat groente er op. Ze nemen er van mee, zoveel ze dragen kunnen en hebben s' avonds feestmaal: 'n kalkoen met nappi en tayer. Daags daarop wacht hun nog een veel groter verrassing. Ze komen | |
[pagina 182]
| |
langs een kreek, waarin ze eerst 'ns een fris bad nemen en, na een half uur langs de kreek gelopen te hebben, horen ze mannenstemmen. ‘Goudzoekers’, zegt Prince. Voor de jongens, vooral voor Max en Ro een buitenkansje! Goudzoekers! Hoe dikwijls hebben ze er niet van gehoord en gelezen! Het meest avontuurlijke bestaan, met zijn kans om rijk te worden, maar ook met zijn kans op een ellendige dood in het bos! Nu zullen ze echte goudzoekers ontmoeten en nog wel volop aan 't werk! Wie weet, misschien vinden ze zelf ook goud! Als ze de mannen bereiken, zijn dezen niet weinig verwonderd over het heterogene gezelschap, dat hen komt opzoeken. De voorman geeft bevel het werk te staken; 't is Zaterdagmiddag en ter ere van hun gasten mogen ze wel een paar uur extra rust hebben. Maar Max en Ro vragen hun, nog een kwartier door te werken; ze hebben op school geleerd, hoe het goudzoeken gaat, maar ze willen het toch graag eens zien en zelf ook even meewerken; dan kunnen ze later vertellen, hoe ze ook ‘'n tijd’ goudzoeker zijn geweest. Lachend geeft de voorman het teken, om door te werken, maar meedoen mogen ze niet, enkel kijken. Freddy kijkt z'n ogen uit; hij had zich dat gouddelven heel anders voorgesteld! Na tien minuten vraagt hij: ‘Wanneer gaan ze nou goudzoeken?’ Die vraag en de manier, waarop ze gesteld wordt, herinneren Max weer aan de eerste tijd, dat Freddy in Nickerie was en dikwijls van die onnozele vragen stelde. Ook nu weer is Max de enige, die niet lacht, terwijl hij hem geduldig uitlegt, hoe het goudzoeken in z'n werk gaat. ‘Kijk, Freddy, daar op de bodem van die grote kuil, tussen stenen en zand, ligt het goud, hele kleine stukjes; soms ook wel grote stukjes, die noemen ze pepieten, doch meestal is het maar stofgoud. Dat moeten ze nu uit dat zand en die stenen vandaan halen. Kijk nou, de man, die in de kuil staat, - baas, hoe noemen ze zo'n kuil ook weer?’ ‘Plasman’, luidt het antwoord. ‘O ja, plasman; kijk, de man, die daarin staat, schept met z'n grote schep stenen en zand in de houten bak, boven de kuil. Die bak noemen ze long-tom. Zie je, aan beide kanten van de plasman hebben ze een goot gegraven naar de kreek toe; de een, om het | |
[pagina 183]
| |
water aan te voeren, dan loopt het door de longtom en kan langs de andere kant er weer uit. Dat doen ze, om alles te wassen en uit elkaar te halen. Die twee mannen met hun tjab helpen daar een beetje bij en roeren alles goed rond.’ ‘Maar ze laten het zand weer weglopen en.... o Max, kijk, daar gaat een stukje goud! Pas op, pas op, het loopt uit de kist!’ Nu moet Max toch ook lachen. ‘Kom nou hier kijken. Aan deze kant is de longtom afgesloten met een zeef.’ ‘Dus niét afgesloten!’ meent Roland te moeten opmerken. ‘Nou ja, bijna dan; de grote stenen blijven er voor - die scheppen ze straks weg - en het gruis gaat er doorheen en komt in die kleine, smalle kist; die noemen ze de torpedo. Zie je daar dwars over de torpedo die lat met dat gekke spul er voor? Dat is kwikzilver, daar moet alles over; het water en het zand glijden er overheen, het goud zakt er in en blijft er in.’ ‘Maar wat hebben ze zo aan dat goud?’ ‘Nog niks, maar als ze genoeg bij elkaar hebben, dan zeven ze het weer in een katoenen doek en zetten het in een pan op het vuur.’ ‘Wat? Gaan ze het koken?’ ‘Nee, maar dan verdampt het kwikzilver en houden ze eindelijk het goud over.’ Freddy keek de goudzoekers met eerbied aan; wat waren die mannen toch knap, om dat allemaal te verzinnen! De voorman hield Max een platte, blikken schaal voor met in 't midden een kleine diepte. ‘Weet je ook, wat dit is?’ ‘Een bâté!’ antwoordde Max vlot; ‘die gebruiken ze bij het prospecteren’. De voorman knikte goedkeurend. ‘Je hebt het goed geleerd en goed onthouden, maar we gebruiken de bâté ook bij 't ontginnen. Kijk, d'r blijft niet alleen goud achter in het kwik van de torpedo, maar ook zand en kleine steentjes. Die moeten er uit gewerkt worden en dat doen we met de bâté. Dat is juist het secuurste werkje van het hele bedrijf. Als je dat niet voorzichtig doet, verlies je op het eind weer de helft van wat je met zoveel moeite gewonnen hebt!’ ‘Dat doen ze zeker net als bij het prospecteren?’ vroeg Max. ‘Ja, zand en goud en kwik komt op de bâté; die moet je aan de oppervlakte van het water houden, zodat er net een beetje water overheen stroomt, om te spoelen; en dan moet je zo handig draaien | |
[pagina 184]
| |
en schokken en wrikken, dat het lichte zand er af schuift en het goud en kwik overblijven. Dan pas kun je zeven.’ Freddy was nog niet voldaan. ‘Wat is dat andere, pros......?’ ‘Prospecteren’, vulde Max aan; ‘wel dat is kijken, of er genoeg goud in de grond zit.’ ‘Hoe kunnen ze dat nou zien?’ vroeg Cornelis ongelovig. ‘Dat kunnen ze niet zien, daarom moeten ze juist proberen.’ ‘Beginnen ze zo maar te graven?’ ‘Nee; vooreerst moet je in de buurt van een kreek zijn; dan ga je peilen, hoe diep deze is en graaft naast de kreek tot op die diepte een “projectie-kuil”. De bodem van de kreek en de kuil vormt Zo'n soort bank van stenen; daar hebben ze ook weer een aparte naam voor, maar die ben ik vergeten.’ ‘Grabber’ viel de voorman in. ‘En dan ga je de grabber in je kuil stukhakken en een gedeelte daarvan wassen met de bâté. Vind je dan ook maar één gram stofgoud of een paar stukjes zo groot als een speldeknop, dan kun je beginnen; als je tenminste niet met te velen bentl anders wordt de spoeling nog te dun.’ De jongens luisteren en kijken en vragen en zijn niet tevreden, voor ze allemaal in de ‘plasman’ hebben gestaan en ook wat stenen en zand en - wie weet? - goud op de longtom hebben geschept. Ze kijken zich de ogen uit, of onder hun voorraad geen pepieten zijn; Roland rekent er vast op; koortsachtig graait en grabbelt hij met z'n handen in de longtom, verwacht elk ogenblik wat te vinden en staat dan ook op ‘ontploffen’, zoals Max zijn geestdriftig uitvallen altijd noemt. Hij weet van geen ophouden en snauwt Cornelis af, die lachend vraagt, waar hij al het gevonden goud zal verkopen. ‘Goudkoorts’, mompelt de voorman, en de glimlach trekt weg van zijn gelaat, als hij bedenkt, hoe vaak diezelfde goudkoorts in het verleden gezworen kameraden tot bittere vijanden, tot moordenaars heeft gemaakt...... Begrijpt Max, waar de voorman aan denkt? Zelf schrikt hij, als hij naar zijn vriend kijkt; de lippen zijn grimmig opgetrokken en laten de helderwitte tanden bloot; de ogen staan fel en de beweging der handen heeft iets dierlijks gekregen. ‘Ro, schei nou maar uit!’ roept Max. Zijn vriend schijnt het niet te horen. Gedienstig als altijd wil Freddy gaan helpen, des te eerder is Ro klaar, denkt hij. Zoekend gaan zijn ogen over het zand en de | |
[pagina 185]
| |
stenen, die nog op de longtom voor de zeef liggen. Ziet hij daar niet wat geels? Hij strekt zijn hand uit, pakt wat vast en vraagt: ‘Is dit......’ Maar nog vóór hij zijn hand teruggetrokken en zijn vraag voleind heeft, grist Roland hem het steentje uit zijn vingers en roept: ‘Van mij!’ Met open ogen blijft Freddy staan en merkt niet eens, dat door het grissen zijn hand opengekrabt is en een paar bloeddruppels van zijn vingers in de kuil vallen. Max ziet het wel! ‘Ro!’ klinkt het schril, en als de voorman hem niet had tegengehouden, zou hij zich woedend op zijn vriend gestort hebben. ‘Apen van jongens! Zal me daar waarachtig elkaar nog half vermoorden, om een stukje goud, wat niet eens van jullie is!’ Zijn stem klinkt kwaad, maar hij is eigenlijk meer ontroerd dan boos. Zou er toch werkelijk een vloek op dat goud rusten? Zou het oude sprookje toch waar zijn van den Aardkoning, die elke diefstal van zijn schatten met bloedige twist en tweedracht wreekt? Ook de andere mannen, die eerst lachend hebben toegekeken, zijn ernstig geworden. 't Is, of de Boze er mee speelt! Kijk nu toch eens die paar vrolijke jongens, die toch wel dikke vrienden moeten zijn, anders maken ze samen niet zo'n tocht door het bos, ineens veranderd in 'n paar felle kemphanen! 't Ontbreekt er nog maar aan, dat die Javaan en dat Indiaantje elkaar ook nog aanvliegen! Arme Ro! Hij heeft nu een groter pepiet in z'n handen, dan hij had durven verwachten; maar hij is er helemaal niet blij mee, hij ‘ontploft’ helemaal niet! De schreeuw van Max klinkt hem nog in de oren, en, als hij opkijkt, ziet hij, hoe Freddy zijn vingers aan z'n mond brengt, om het bloed op te zuigen. Max is van z'n eerste schrik en woede bekomen; de voorman laat hem los, maar als Ro hem aankijkt, slaat hij meteen weer z'n ogen omlaag; Max' verwijtende blik kan hij op dit ogenblik niet verdragen. Z'n eerste opwelling is, de pepiet weg te gooien, zover mogelijk; hij haat het dof-glinsterende ding! Maar dan bedenkt hij zich en doet een stap naar het Indiaantje: ‘Hier Freddy, 't is van jou!’ Zonder nadenken doet Freddy meteen het enige goede, wat hij in deze omstandigheden kan doen. Met één stap is hij bij Ro, neemt de pepiet aan, zegt eenvoudig: ‘Dank je, 'k wist wel, dat je 't niet meende!’ en als hij ziet, dat Ro tranen in z'n ogen krijgt, leidt hij | |
[pagina 186]
| |
meteen de aandacht van hem af, door naar den voorman te gaan en lachend te zeggen: ‘Hij is natuurlijk van U; 'k ben blij, dat we wat voor U gevonden hebben!’ De man neemt de pepiet aan en meteen komen de anderen er omheen staan en zijn blij met de mooie vondst. Dat is een buitenkansje! Ze wegen het stuk goud op de hand en schatten zijn gewicht. Nog zijn ze daarmee bezig, als een geweerschot hen doet opschrikken. Wat is dat? Cornelis is de eerste, die het raadsel oplost: ‘Vader! Hij is het bos ingegaan, om wat te schieten!’ Nu pas missen ze den stillen Indiaan; bij al de herrie van het goudzoeken -en vinden! - heeft niemand gemerkt, dat hij weggetrokken is. ‘Mooi!’ zeggen de mannen, ‘dat geeft misschien nog een extra boutje ook!’ De voorman laat nu het werk voorgoed staken en de boel opruimen. Morgen is het Zondag; dan wordt er half gerust en half gewerkt: naaien van gescheurde kleren, herstellen van het kamp, slijpen der gereedschappen, enz. Een kwartier later komt Prince uit het bos en wordt door mannen en jongens met geschreeuw ontvangen. In een handig van palisadepalm gevlochten mand, draagt hij op de rug een zwaar beest. Dat belooft een feestmaal te worden! Als de mand losgemaakt is, blijkt het een volwassen pingoGa naar voetnoot1) te zijn. Een nieuw gejuich gaat op; alleen de jager zelf blijft er kalm bij, al begrijpt hij wel, hoe welkom zijn buit is. Roland is nog niet helemaal op streek, totdat de voorman alles in het reine brengt, door eenvoudig aan Prince te vertellen: ‘De jongens hebben ons ook goed geholpen! Ze hebben een grote goud-pepiet voor ons gevonden. Zulk bezoek willen we meer hebben!’ Mannen en jongens begrijpen, dat hiermee de zaak afgedaan is. 't Wordt een gezellige avond. De gouddelvers van hun kant tracteren op rijst, wat voor Max en Ro een buitenkansje is, na zoveel dagen geen rijst geproefd te hebben! Ze hebben ook een gramofoon bij zich en draaien ter ere van hun gasten alle platen driemaal af. Als de jongens horen, dat deze kreek in de boven-Nickerie uitmondt en | |
[pagina 187]
| |
ze de volgende avond bij de monding kunnen zijn, kijken ze ongelovig naar Prince, die het bevestigt. ‘En ligt daar die korjaal voor ons?’ Weer een hoofdknik. ‘Maar waarom heeft U ons dat niet eerder gezegd?’ ‘Ik dacht, ze zullen het wel zien, als ze er bij komen!’ Met een bezwaarde maag, maar verlicht hart kruipen de jongens die avond in hun hangmat. Vooral Max en Ro begonnen de laatste dagen goed te merken, dat ze geen echte ‘bosmensen’ waren; 't werd hun toch wel wat eenzaam en stil. Maar nu is het ergste voorbij. De volgende morgen nemen ze hartelijk afscheid van de gouddelvers en beginnen hun laatste loopdag door het bos. Freddy heeft nog wat staan smoezen met den voorman, maar wil niet zeggen waarover; dat zullen ze wel zien! Als ze 's avonds na een ongewoon vermoeiende mars aankomen op de plaats van bestemming, zien ze het gauw genoeg. Freddy had gemerkt, met hoeveel graagte Max en Ro van de rijst gegeten hadden, en toen de voorman hem gevraagd had, of hij hem in ruil voor het vinden der pepiet, nog ergens 'n pleizier mee kon doen, had hij 'n half blik rijst gevraagd voor z'n twee vrienden. In zijn mand, die toch al half leeg was, had hij het blik verborgen en kwam daar 's avonds mee voor den dag, juist toen Prince die naar de bergplaats van de korjaal was gegaan, daarmee kwam aanvaren. Nu was de vreugde volmaakt, maar nauwelijks hadden ze de korjaal bekeken en bewonderd, of Max en Ro keken tegelijk naar het Indiaantje. ‘Een vriend als jij, Freddy, vinden we nooit meer!’ Ook Prince was tevreden: de korjaal, goed verborgen onder het groen, had niet veel geleden en kon zo weer gebruikt worden. Ook de drie parels heeft hij teruggevonden; de eerste de beste krappa-boom zal hem nog twee er bij leveren, 't Zal met drieën wel vlug genoeg gaan, maar de ongeschreven wet luidt nu eenmaal: als je met vijf man in een boot zit, moet je ook met vijf man parelen. Zelf behoudt hij zich de grootste voor, om er achterin meteen mee te sturen. Voor het eerst sinds hun tocht hebben ze weer eens een dak boven hun hoofd; de opstaande posten van het oude kamp zijn nog goed genoeg; een tiental reuze-bladeren van de boegroe-makka zijn gauw over de dwarsstokken heen gelegd en het huis is klaar. | |
[pagina 188]
| |
Max bekijkt het dak nogal critisch. ‘Ik hoop maar, dat er vannacht geen regen komt!’ Neen, regen komt er 's nachts niet, maar er komt iets anders! Cornelis merkt het 't eerst; hij springt zijn hangmat uit en roept: ‘Mieren!’ Bijna op 't zelfde ogenblik zijn ook zijn vader en Freddy uit hun hangmat en lopen naar buiten. Springend, alsof hij op een gloeiend hete plaat stond, stompt hij tegen de hangmatten van Max en Ro; de laatste schrikt wakker; de eerste laat een gebrom horen. Een stevige stomp. ‘Gauw, Max, mieren!’ ‘Man, sta niet te mieren, ik moet slapen!’ Cornelis denkt: dan moet-ie het zelf maar weten!en volgt Ro, die al buiten is. Een schreeuw van Max stelt hem meteen gerust; de mieren hebben ook zijn hangmat bereikt, hij zal wel komen! 't Scheelt anders niet veel, of Max was weer teruggekropen in z'n hangmat. Als hij slaapdronken op de grond staat, dringt één ding tot hem door: zo pas voelde hij ergens 'n felle pijn, die hem op de grond deed springen; nu voelt hij die pijn aan beide voeten, en 't lijkt wel, of het langs zijn been omhoog komt. Dan maar niet liever in de hangmat? Het geroep van Ro brengt hem nog juist tot andere gedachten. ‘Kom hier, Max, hier zijn geen mieren!’ Nu pas dringt het tot hem door, wat die stekende pijn aan z'n voeten betekent: de mieren bijten hem en als hij in zijn hangmat kruipt, zal heel zijn lichaam gebeten worden. Er kruipt toch al een heel regiment tegen zijn benen op. Hoe die kwijt te raken? Prince, die begrijpt, dat Max niet ongestraft zo lang in het kamp gebleven is, krijgt medelijden met hem: ‘Kom hierheen, boy, het water in!’ Water! Max kan zich voorlopig geen groter genot voorstellen, dan zijn stekende en branderige benen in koel water te houden en daarmee meteen z'n geniepige aanvallers te verdrinken. Hij probeert wel, ze te verpletteren, maar als hij er tien gedood heeft, komen honderd andere de slachtoffers wreken. En of hij nu vóór- of achteruit, rechts of links springt, overal zijn mieren, overal bijten mieren! Max voelt: nog één minuut, en hij zal als een kleine jongen beginnen te huilen van pijn en van zenuwen. Hij vindt er dan ook niets vernederends in, als hij ineens wordt opgepakt en weggedragen en iemand hem in het oor fluistert: ‘Wacht maar, niet huilen!’ Hoeveel miere-beten het Prince kostte, heeft deze hem nooit verteld, maar als ze een minuut later tot over de knieën in het water | |
[pagina 189]
| |
staan, slaken ze allebei een heel diepe zucht van verlichting; Max, om het genot van het koele water, Prince......omdat die jongen toch zwaarder was dan hij gedacht had! Eerder dan Max lief is, trekt de Indiaan hem weer mee naar de kant, waar Freddy staat te wachten met een pakje bladeren in de handen. Hij kijkt verlegen en schuldbewust, alsof het zijn schuld is, dat hij zijn vriend hiervoor niet heeft kunnen behoeden. Nu staat lüj tenminste klaar om de pijn te genezen. Hij drukt de bladeren tegen Max' voeten en benen, wrijft en perst aan alle kanten. ‘Mierenzuur’, laat Max zich onwillekeurig ontvallen, maar gaat er niet op door, als Freddy vraagt: ‘Wat is dat?’ Ineens ziet hij zich weer in de les der organische scheikunde, hoort zich formules afraffelen, wijsheden verkondigen over samenstellingen en oplossingen en ontbindingen. Hij herinnert zich de zelfvoldaanheid, waarmee hun jonge leraar altijd sprak over de vorderingen der wetenschap en de weldaden der beschaving; - vooral in dit land, waar nog zoveel onbeschaafde bosmensen en wilden leefden, moesten zij hun beschaving uitdragen als een licht in de duisternis! enz., enz. Als Freddy 'ns in die klas gekomen was met z'n onnozele vragen, wat zouden ze hem uitgelachen hebben, hoe diep op hem neergekeken vanuit de hoogte hunner wetenschap en beschaving! Maar nu het er op aankomt, geeft hij heel de klas en de leraar er bij, met al hun formules en tabellen, cadeau voor dat kleine Indiaantje, dat nooit gehoord heeft van zuren of basen, maar midden in de nacht onfeilbaar die bladeren weet te plukken, waarmee hij de beet van dit soort mieren onschadelijk maakt en de pijn er van wegneemt. Max denkt verder; - heeft het mierenzuur ook zijn hersenen geraakt? - Wetenschap en beschaving! Hij heeft er genoeg van gezien en gehoord op die cursus! Bah! Dáár hoorde en zag je meer smeerlapperij dan bij die ‘domme en onbeschaafde’ Indianen! En dat laatst een leraar plotseling ontslagen was, zou ook wel niet vanwege de wetenschap en de beschaving geweest zijn! ‘Kijk nou niet zo boos, Max, je zult er niet dood van gaan!’ Max schrok op en keek in het lachende gezicht van Cornelis. ‘Dáár kijk ik helemaal niet boos om,’ lachend. ‘Waarom dan?’ ‘O, om wat van vroeger; maar dat is al weer over.’ | |
[pagina 190]
| |
Meteen stond hij op en ging bij de anderen staan. Ze hadden het allemaal koud en verlangden allemaal naar hun hangmat, maar ze moesten nog een half uur geduld hebben. Het millioenen-leger der mieren had nu eenmaal zijn weg gekozen door him kamp, - en geen mens of dier was bij machte het tegen te houden. In de stille nacht horen ze het geheimzinnige ritselen van de voorbijtrekkende schare; etensresten, larven, half vergane cadavers van vogeltjes en insecten kakkerlakken, bosspinnen, kleine slangen, kikkers, alles is zo grondig opgeruimd op het pad, waar ze langs zijn gekomen, dat de Creolen haar terecht schoonmaak-mieren noemen. Om de tijd wat te korten, vertellen zij beurtelings, wat ze al 'ns met mieren hebben meegemaakt. Prince verhaalt, hoe hij tot driemaal toe een pinda-aanplant begonnen is, maar telkens waren de pindanootjes in de grond nog niet half rijp, of het loof was al weer schoon kaal gevreten door de draagmieren. ‘Parasol-mieren’ noemen wij die,’ zei Roland; toen Prince hoorde, wat een parasol was, moest hij toegeven, dat die naam prachtig gekozen was. Elke mier bijt een klein stukje groen af, houdt dat recht omhoog en loopt er mee weg, en zo duizenden en tienduizenden in rijen achter elkaar is een grappige optocht. Max kende het best de kleine huismieren; daar hielden ze op school wedstrijden mee. Bij het begin van de les legden ze dan wat suiker of een stukje brood met jam of zo iets voor zich op de bank, en wie dan het eerst mieren op z'n bank had, had het gewonnen. Dikwijls kwamen al binnen vijf minuten de eerste verkenners in grote zig-zag lijnen het terrein onderzoeken, om, na de schat gevonden te hebben, in ongelooflijke vaart te verdwijnen. Kort daarop kwam dan een heel dun straaltje over de bank: honderden mieren, één voor één vlak achter elkaar, 't Leukste was de verwarring in de stoet, wanneer de schat verdwenen bleek te zijn. Freddy had al dikwijls gemerkt: als de pingo-mieren een huis of kamp in trokken, kwam er zeker regen; die moesten niks van water hebben; daarom kon je die ook best tegenhouden met water, dan maakten ze meteen rechtsomkeert. Eindelijk wordt het geritsel minder, houdt helemaal op; ze kunnen hun kamp weer betrekken; de ‘schrik der bossen’ zoals Roland het noemt, is voorbij. ‘Je kunt nog beter een tijger in het kamp | |
[pagina 191]
| |
krijgen dan mieren,’ bromt hij, terwijl hij in zijn hangmat kruipt. - Vier en twintig uur later zou hij er anders over denken! De volgende morgen laat Prince de jongens kiezen, wat ze doen willen: óf meteen afvaren met drie parels en dan overdag of morgen een krappaboom zoeken, om er twee bij te maken; óf blijven, hier in de buurt een boom zoeken, parels maken en dan pas vanmiddag of morgenochtend vertrekken. De keuze is niet makkelijk; na de lange tocht door het bos verlangen ze allemaal naar de riviertocht; maar als er telkens twee stil moeten zitten, is ook niet prettig. Cornelis laat ze eerst wat praten en zegt dan: ‘Ik kies geen van beiden en allebei.’ ?????????? ‘We hoeven niet zonder vijf parels weg te gaan en we hoeven niet te zoeken. Hier vlakbij staat een krappa-boom, een eindje van het pad, waar we langs zijn gekomen; 'k heb hem gisterenavond al zien staan.’ Dat is een meevaller; vader en zoon gaan nu beiden aan 't werk. Roland probeert ze aan te zetten tot een wedstrijd, wie het eerste klaar is. Ze laten hem praten en snijden rustig door, totdat twee dikke takken bruikbare parels zijn geworden; versieren door insnijdingen zullen ze 's avonds in het kamp wel doen. Ondertussen is het al warm geworden en staat de zon hoog aan de hemel; maar het water trekt hen zo, dat ze besluiten vandaag de middagrust over te slaan en af te varen. 't Gaat heerlijk; de grote regentijd is nog niet lang voorbij en het overvloedige boswater kleurt de rivier niet alleen helder zwart, maar geeft de ranke korjaal een flinke vaart, die door de vijf parels nog enige malen wordt vergroot. De jongens genieten er van; hé, dat gaat toch duizendmaal fijner dan het langzame lopen door het bos; hoe hebben ze dat ooit kunnen uithouden? Ze maken grappen tegen elkaar en tegen de leguanen, die op uitstekende takken in de zon ‘te drogen hangen’, maar bij hun nadering in het water plonsen. Vóór ze opnieuw boven komen, is de korjaal al weer een honderd meter verder. De jongens gaan wedstrijden aan met de ijsvogels, sabakoe's en andere vogels, die nieuwsgierig met de boot meevliegen. Waar hier en daar de oever wat open is en langzaam oploopt, | |
[pagina 192]
| |
liggen kaaimannen zich in de warme modder te koesteren. Bang voor het vreemde lawaai, dat er aan komt, laten zij zich statig van de modder afglijden en duiken in het water. ‘Kunnen ze onze boot niet oplichten van onderen en laten omkantelen?’ vraagt Freddy bezorgd; met kaaimannen heeft hij nog niet veel te doen gehad. ‘Kunnen misschien wel, maar 'k heb er nog nooit van gehoord, dat kaaimannen dat doen’ stelt zijn oom hem gerust. ‘Meestal zijn ze bang voor mensen en zijn alleen maar gevaarlijk, als ze aangevallen worden of erge honger hebben.’ ‘Hm, Max, hoor je?’ plaagt Roland; ‘als ze erge honger hebben, zijn ze gevaarlijk!’ Max verwondert zich voor de zoveelste maal over de gemakkelijkheid waarmee Ro sommige dingen vergeten kan; na wat gisteren bij de gouddelvers gebeurd is, zou hij in de eerste weken zo iets niet durven zeggen; Ro is het schijnbaar glad vergeten en durft alles! Hun opgewektheid is zo aanstekelijk, dat zelfs Prince zich een grap veroorlooft. ‘Zien jullie die mauritius-palm daar vóór ons aan de rechterkant? Daar zit een reuze-slang omheen van wel zeven meter.’ ‘Is het geen liaan?’ vraagt Max ongelovig. ‘Nee, kijk maar goed; als we er vlak langs komen, zul je het zien.’ De jongens geloven het nog maar half; ze laten hun parels rusten, kijken ingespannen opzij, naar de boom. Ineens is het, of de boot onder hen wegzinkt; ze rollen omver, een schok, een stoot, geschreeuw...... de boot glijdt weer vooruit en 't eerste wat ze horen, is een schaterlach van Prince. Als ze achterom kijken, zien ze meteen, wat er gebeurd is: de korjaal heeft een kleine soelaGa naar voetnoot1) ‘genomen’; door het verhaaltje van een slang van zeven meter had Prince hun aandacht afgeleid, zodat ze de soela niet vooruit gezien hadden en er onverwachts overheen schoten. Prince lacht hartelijk over hun verschrokken gezichten; Max is van zijn latje geschoven en zit op de bodem van de korjaal in het water; natuurlijk kost hem dat heel wat plagerijen met z'n natte broek. Ro heeft van schrik zijn parel verloren, Cornelis ook; de ene heeft de stuurman meteen al opgepikt, de andere gaan ze nu samen opvissen, wat na een paar vergeefse pogingen gelukt. | |
[pagina 193]
| |
Dát zal hun geen tweede keer overkomen! Al zag Prince slangen van zeventig meter aan de oever, nou zullen ze beter vooruitkijken! Even later komt hun dat goed van pas. Na een scherpe bocht zien ze zich plotseling de doorgang versperd door een reusachtige manbarklak-boom, die in zijn volle lengte dwars over het water gevallen is. Als ze niet allemaal uit alle macht geremd hadden, waren ze met een flinke vaart tegen de dikke, kale stam gesmakt. Nu vlijt de korjaal zich er zachtjes tegenaan, terwijl de jongens, blij, om dit nieuwe avontuur, reeds een weddenschap aangaan, wie over de hele lengte van de ene oever naar de andere zal kunnen lopen, zonder in de rivier te glijden. ‘Pas op’, waarschuwt Prince, ‘bijen!’ ‘Honing!’ roepen Max en Ro tegelijk, als ze van bijen horen. De Indiaan heeft goed gezien; in de boom zitten twee bijenholen, tamelijk dicht bij elkaar. Om bij het overhalen van de boot er geen last van te krijgen - vooralsnog hebben ze genoeg aan de mieren! - laat hij Cornelis en Freddy langs de stam naar de oever gaan, om van een lange tak en droge prasarabladeren fakkels te maken, waarmee de bijen worden uitgebrand. Als Max de fakkels aansteekt, Zegt Cornelis: ‘Ik dacht, dat je geen lucifers meer zou gebruiken? Je hebt toch laatst zo precies gevraagd en gehoord, hoe je ook op een andere manier vuur kunt maken?’ ‘Jawel, als ik m'n lucifers verlies of als ze op zijn, maar tot zolang zijn lucifers toch maar wat gemakkelijk!’ Het uitbranden der bijen verloopt zonder ongelukken; juist als de laatste bijen uit hun hol geklopt en in het vuur omgekomen zijn is de flambouw opgebrand. ‘Ook 'n toeval!’ vindt Roland. ‘Precies uitgerekend!’ beweren de twee Indiaantjes. De openingen worden nu verder opengekapt en allen doen zich te goed aan de honing; ze kauwen en zuigen op de raten, alsof ze in geen veertien dagen gegeten hebben! Ondertussen berekent Prince al, of ze de korjaal onder de boom door of er overheen zullen halen; er is zowat een voet tussen het water en de stam. Onderdoor zou misschien net gaan, maar 't is gewaagd; als de korjaal vol loopt zullen ze heel wat moeite hebben, om ze boven te houden en het afdrijven in de snelle stroom te beletten. Cornelis maakt de zaak uit: hij heeft al wat lianen gehaald, bindt die | |
[pagina 194]
| |
halverwege de korjaal vast, houdt zelf één in de hand en geeft Max de andere. Zijn vader en Roland gaan nu tussen hen in schrijlings op de boom zitten, met voldoende ruimte, om de korjaal tussen hen te kunnen doorschuiven. Zij tillen ze bij de punt op, Cornelis en Max helpen trekken, tot de korjaal op de boom balanceert. Freddy, die achterin is gaan zitten, om ze rechthoekig tegen de boom te houden, zweeft nu tussen hemel en aarde, zwaait met z'n parel en doet tien vogels tegelijk na. Voorzichtig laten ze de korjaal nu aan de andere kant neer; Cornelis en Max moeten genoeg laten vieren, dat ze dóór kan schuiven, maar tegelijkertijd genoeg tegenhouden, dat de punt geen water schept. Tenslotte zijn ze veilig over en zetten de tocht voort. Vroeger dan gewoonlijk kijkt Prince naar een goede kampgelegenheid uit, hetgeen vanaf de rivier moeilijker is dan op het land. Juist als hij een plek gevonden heeft, hoort hij het gehuil van een tijger, niet zo heel ver van hen vandaan. Ook de jongens hebben het gehoord, maar Max en Ro kunnen het geluid eerst niet thuisbrengen. ‘Wat is dat?’ ‘'n Tijger’! antwoordt Prince rustig, nieuwsgierig, hoe die twee het zullen opnemen. ‘De kippen van Washabo zijn zeker op,’ spot Roland. ‘En nou wil-ie aan ons beginnen,’ vult Max aan. Maar als Prince op 't zelfde ogenblik naar de oever stuurt en zegt: ‘Hier kunnen we kamperen’, kijken ze hem allebei verschrikt aan. Meent hij dat? Vanuit de boot op het veilige water is het goed spotten met tijgers, maar nu ze aan land moeten, vinden ze niets meer te spotten. ‘Kunnen we niet aan de andere kant gaan kamperen?’ vraagt Max. ‘Daar kan evengoed een tijger zijn en deze kan best overzwemmen; wat geeft dat nou? Ze doen heus niks; voor alle veiligheid zullen we de hele nacht vuur aanhouden, dan kun je helemaal gerust zijn.’ Max is allesbehalve gerust en Roland is het met z'n vrind eens: een tijger, die er misschien is of misschien komen kan, is nog heel wat anders dan een tijger, die je hoort brullen! Als om hun bezwaar kracht bij te zetten, laat de tijger zich nog eens geducht horen, terwijl Cornelis de zaak er niet beter op maakt door te vertellen: ‘Dat is ge[u1]en kippendief, dat is de zwarte tijger!’ | |
[pagina 195]
| |
Prince geeft toe; ze varen door en een eind verder vinden ze aan de overkant een geschikte kampeerplaats. Max maakt zich ongewoon verdienstelijk met hout sprokkelen voor het vuur, dat vannacht aan moet blijven. Ook Roland sleept met halve boomstammen, die hij met hun kleine bijl aan blokken hakt; dat blijft goed smeulen! Als de anderen hen uitlachen, worden ze er wat verlegen mee, maar gaan toch door. Een voorgevoel zegt Roland, dat er vannacht iets ernstigs gebeuren gaat; wat weet hij niet; hoe hij het keren kan ook niet; maar hij is onrustig en kan niet stil blijven zitten. ‘Maar jongens’, probeert Prince hen gerust te stellen, ‘wees toch niet zo kinderachtig! Als dit nou jullie eerste nacht in 't bos was, Zou ik het begrijpen. In de andere nachten zijn er tijgers heel wat dichter bij ons kamp geweest, dan die we zo pas gehoord hebben en toen waren jullie niet bang. Waarom nou wel?’ Ja, waarom? Waarom voelt Ro zich ellendig vanavond, zo vreselijk eenzaam in het woud? Waarom verlangt hij ineens ontzettend sterk naar het eind van de reis, naar de stad, naar Nickerie, naar mensen en huizen? Krijgt hij ineens heimwee? Is zijn zucht naar avontuur nu al voldaan? Is het de reactie op het ongewone leven van de laatste tijd of op de drukke dag van vandaag? Was het toch niet beter geweest, om in de hete uren te rusten in de schaduw, in plaats van als dollen de rivier af te racen? Begon het oerwoud zich te wreken op den vermetele, die zijn gebied betreden had? Stegen de bosdampen hem naar het hoofd? Of was het maar een van zijn buien en zou hij morgen weer gewoon Zijn? Onbewegelijk bleef Roland staren in de kleine vlammetjes van het vuur; ze hadden afgesproken om de beurt een uur te waken en het vuur te onderhouden. Zolang dat vuur brandde, had Prince verzekerd, waren ze zo veilig als midden in de stad. Max had er niet van willen horen, dat een ander zijn beurt zou ovememen, en Ro, na wien hij aan de beurt kwam, had plechtig moeten beloven hem wakker te maken. Zou het al geen tijd zijn? Hij keek op Max' horloge: bijna twee uur. Dan werd het tijd, om zijn vriend te wekken; als hij hem naar wakker kon krijgen, zo midden in zijn slaap! Doch dat viel mee; Max bleek niet zo vast te slapen als anders en was tamelijk vlug zijn hangmat uit. Samen stookten ze het vuur wat op, legden een paar nieuwe blokken klaar en toen ging Ro naar zijn hang- | |
[pagina 196]
| |
mat. Graag had hij nog wat willen praten, maar hij wilde zijn vriend, die zijn uur waken begon, niet met sombere gedachten lastig vallen; daar zou Max maar al te gevoelig voor zijn! ‘Kun je wakker blijven, Max?’ vroeg hij alleen nog. ‘Natuurlijk, wat denk je nou? Ga maar gauw slapen!’ Eenmaal in z'n hangmat, bleek de slaap toch sterker dan al zijn sombere gepeinzen en sliep hij spoedig in. Max begon zijn waakuur met de beste bedoelingen; hij zou nu 'ns laten zien, dat hij best wakker kon blijven, als het moest. Het eerste half uur ging het goed; het nieuwe van de bezigheid prikkelde hem: hij was op tijgerwacht! Wat zou hij daar later over kunnen vertellen! 't Scheelde maar één letter met tijgerjacht! Tenminste, als-ie in 't Hollands zou vertellen; in 't Neger-Engels zou de aardigheid niet opgaan. Gek eigenlijk, waarom hadden ze nou wel van wacht wakti gemaakt en niet van jacht jakti? Waarom? Ja, waarom deden ze zoveel wel en deden ze zoveel niet? waarom zat hij nou b.v. op een blok hout en ging hij niet in zijn hangmat zitten? Vandaar kon hij toch evengoed kijken, of het vuur aan bleef? Zo, dat zat veel beter; alleen had je geen steun in je rug. Maar waarom zou hij niet wat opzij leunen; als z'n benen maar buiten de hangmat bleven, kon je toch goed wakker blijven. Want wakker moest-ie blijven, natuurlijk! Wat zouen ze wel van hem zeggen, als-ie in slaap viel? Dan zou het vuur uitgaan en dan......ja, wat dan nog? Ze hadden nog elke nacht zonder vuur geslapen, waarom nou ineens met vuur? O ja, vanmiddag hadden ze een tijger gehoord; maar nou was het stil, heel stil! Als-ie z'n hoofd achterover liet leunen, zag-ie net door de bladeren heen een paar sterren. Man, wat waren die ver! Zou het daar ook zo stil zijn? Nou waren die sterren ineens weg! Waar waren ze nou gebleven? Enfin, ze moesten het zelf maar weten; hier was het in ieder geval stil, heel stil......
Roland zou onmogelijk kunnen zeggen, waarvan hij wakker was geworden, maar ineens was hij wakker en zich meteen volkomen van alles bewust, 't Was pikdonker om hem heen, maar...... 't had niet donker moeten zijn; er moest toch vuur branden; dat hadden ze toch afgesproken? | |
[pagina 197]
| |
Een enkele hoofdbeweging overtuigde hem, dat het vuur uitgegaan was; nergens een glimpje meer te zien. Vaag meende hij de andere hangmatten te herkennen en, ja, dat leken wel twee benen, die uit een der hangmatten omlaag hingen. Dan sliep Max; natuurlijk, dat was het! Max was er bij gaan zitten in z'n hangmat, was in slaap gevallen en had het vuur laten uitgaan. Zou hij opstaan en het opnieuw aanmaken? Of zou er toch geen tijger komen vannacht? Maar als er juist 'ns een kwam, als hij in 't donker rondscharrelde? Al zijn angst kwam weer terug en nu was het donker, dus niet veilig. Nee, hij voelde het: voor geen duizend gulden ging hij nu zijn hangmat uit! Zou hij Max roepen? Eer hij die wakker had, waren ze allemaal wakker! Wat zou dat? Dan kon hij zeggen, dat hij gemeend had iets te horen; ze konden hem gerust uitlachen; maar dan was er weer vuur, dan was er veiligheid; dan waren er weer vertrouwde stemmen! Zou hij?...... Of enkel Freddy roepen en vragen, of die het vuur wilde aanmaken? Max had het laten uitgaan, dus...... nee, dus niet Freddy, maar hij, zijn vriend moest het weer voor hem aanmaken! En daarbij: als er 'ns een tijger kwam, terwijl Freddy bezig was en dezen aanviel, zou hij, Roland, het zichzelf ooit kunnen vergeven, dat hij een kleine jongen in 't jgevaar gestuurd had en zelf niet had gedurfd? Ja, maar, hij durfde nu eenmaal niet, nee vast niet; de gedachte deed hem al huiveren! Dan maar Freddy roepen; die durfde vast! Hij richtte het hoofd op, keerde het in de richting van Freddy's hangmat...... en kijkt recht in twee groen-glinsterende katte-ogen! Een ondeelbaar ogenblik denkt hij nog: Wat een reusachtige kat!Dan dringt het tot hem door: 'n Tijger! Roland verstijft van schrik; hij kan noch durft iets bewegen; durft zelfs het hoofd niet laten zakken, zelfs zijn ogen niet sluiten. Het minste teken van leven, denkt hij, kan een dodelijke sprong tengevolge hebben. Na een minuut van ondragelijke spanning buigt de tijger zijn opgeheven kop weer omlaag en snuffelt onhoorbaar verder door het kamp. Eerst nu bemerkt Roland, hoe hij zijn adem ingehouden heeft; terwijl hij het hoofd laat zakken, voorziet hij, water gebeuren gaat: hij moet diep uit- en inademen en dat kan hij zo zachtjes niet, of de tijger zal het weer horen en opkijken! Zie je wel! Door de mazen van zijn hangmat ziet Roland hem in zijn volle lengte staan, de dikke, | |
[pagina 198]
| |
geweldige kop naar hem toegekeerd. Verbeeld hij het zich maar, of glinsteren die valse ogen nog meer dan zo juist? Zal hij nu springen?......Goddank, het ondier loopt weer door, maar opnieuw verstijft Roland; nu is de tijger bij Max; hij snuffelt langs de neerhangende benen...... zal hij toebijten? Wat een vreselijk ontwaken voor Max! Als hij schreeuwt, zal de tijger dan bang worden en weglopen? Alsof het dier zijn gedachten raadt, wendt het eensklaps weer zijn kop naar Roland toe. Nu ziet deze het duidelijk: de ogen flikkeren feller dan zo juist en tegelijk voelt Roland, hij zal niet kunnen schreeuwen! Zijn keel is als dichtgeknepen; heel z'n lichaam is nat van 't zweet en toch steenkoud. Hoe lang moet die foltering nog duren? Wie zou het slachtoffer worden? Of zou het monster weer even stil weggaan, als het gekomen was? Naarmate de tijger verder snuffelt, begint Roland weer te hopen, tot opeens zijn angst bijna waanzinnig wordt. De tijger houdt op met snuffelen en komt recht zijn richting uit. Roland ziet hem onder zijn hangmat verdwijnen en voelt ineens een duw, die hem op en neer doet schommelen. Het beest springt opzij en als Roland de eerste keer zijn kant uit schommelt, ziet hij duidelijk schrik in de valse tijgerogen; doch bij de volgende schommeling ligt het dier ineengedrongen klaar voor de sprong. Niet in staat, stil te houden, tot niets meer in staat, schommelt Roland de derde keer, knijpt de ogen dicht, trekt de schouders op, verwacht niet anders dan tijgertanden en tijgerklauwen! Maar nee, de hangmat slingert weer terug, er is niets gebeurd, en als Roland de ogen opent, ziet hij nog net de tijger zich omkeren en met een grote sprong in het donker verdwijnen. Nog wel een kwartier lang blijft Roland doodstil liggen; hij kan het zich maar niet voorstellen, dat alles zo goed is afgelopen; zou de tijger nog terugkomen? Dan kan hij 't niet langer volhouden. Weer heft hij het hoofd op, keert het in de richting van Freddy's hangmat; een ontzettende huivering trilt over heel zijn lichaam bij de herinnering aan de schrik van zoeven. Maar nu ziet hij niets en zachtjes roept hij: ‘Freddy!’ 't Klinkt als de hulpkreet van een klein kind; hij weet het, maar hij schaamt er zich niet voor. 't Indiaantje is meteen wakker: ‘Ja, wat is er?’ ‘O, Freddy, Freddy......’ Verder komt hij niet. Nu hij de ver- | |
[pagina 199]
| |
trouwde stem van zijn vriendje weer hoort, nu alles weer veilig is, komt de reactie van zijn zenuw-overspanning en barst hij los in een reddende huilbui. Freddy vliegt zijn hangmat uit en staat een ogenblik ontzet: het vuur uit, Roland vreselijk aan 't huilen en dáár, dáár, God! Max half uit z'n hangmat gesleurd! Hij vermoedt het ergste; met één sprong is hij bij Max. Goddank, die is ongedeerd en slaapt rustig; zeker het vuur laten uitgaan! Dan naar Roland. ‘Wat is er Ro, waarom huil je? Niet bang zijn, d'r gaan geen tijgers komen!’ ‘D'r...... d'r......’ Ro kan geen woord uitbrengen en snikt zo zenuwachtig, dat Freddy begrijpt: er moet toch iets ergs gebeurd zijn. Even gaat hij luisteren bij de twee andere hangmatten; ook zijn oom en zijn neefje slapen rustig. Hij besluit eerst vuur te maken, maar nauwelijk vlamt het vuur helder op, of hij ziet al sporen op de grond. Hij volgt ze door het kamp; hij ziet ze vlak bij Max' benen; hij ziet ze dieper ingedrukt bij Rolands hangmat! Hij rilt, gaat weer naar Ro, maar vraagt nu niets meer; hij streelt hem over het dikke kroeshaar en fluistert telkens: ‘Hij is helemaal weg; nou hebben we weer vuur; nou is alles weer veilig!’ tot Ro uitgehuild is en vertellen kan, welke vreselijke ogenblikken hij beleefd heeft. Eén ding weten ze allebei, maar spreken het geen van beiden uit: schuld van Max! Roland weet tenslotte niet, of hij boos moet zijn op zijn vriend of niet. Voor geen geld van de wereld zou hij nog eens zulk een kwartier willen meemaken; het was vreselijk, maar....... hij hééft het toch maar meegemaakt! Nu Freddy er is en het vuur er weer is en zijn zenuwen bedaren, begint hij te beseffen hoe hij van dit avontuur profiteren kan! Hij ziet zichzelf al aan zijn kameraden vertellen! Hij durft wedden, in heel Nickerie is er niemand, die ooit een levende tijger gezien heeft; en misschien is er in de kolonie geen een, die onder zulke omstandigheden een tijger ontmoet heeft! Hoe vaak zal hij dit avontuur niet moeten vertellen! Hij durft er best bij te zeggen, dat-ie bang, doodsbang was; als hij dat eerlijk toegeeft, zullen ze ook die eerlijkheid flink vinden! Wat zou nou eigenlijk interessanter zijn, om te vertellen: dat de tijger tegen zijn hangmat aangelopen is, welke daardoor ging schommelen, of dat hij zelf op de gedachte kwam, door schommelen de tijger bang te maken en op de vlucht te drijven? Voor het avontuur is het eerste belang- | |
[pagina 200]
| |
wekkender maar bij het tweede speelt hij zelf een gewichtiger rol. Erg makkelijk gaat het wel niet, je eigen aan 't schommelen te brengen in een hangmat; maar, nou ja, d'r hing juist een stevige tak of liaan in de buurt, waaraan hij zich kon optrekken. Hij weet al vooruit: als-ie het tien keer zó verteld heeft, is-ie zelf ook heilig overtuigd, dat het zo gebeurd is! Ineens, na een hele tijd van stilte, zegt Freddy opeens: ‘Je zult het nooit kunnen vertellen, zonder dat iedereen ook te weten komt, dat Max in zijn hangmat was gaan zitten en in slaap was gevallen.’ Meer zegt hij niet en keert dan naar zijn hangmat terug. Hij vraagt niets, hij verwijt niets, hij constateert alleen maar. Evengoed begrijpt Roland wat hij bedoelt. Hoe gevaarlijker het avontuur was, met des te meer verachting zal men tjoeri's maken over ‘dien luien Javaan, die met alle geweld waken wilde, maar daarbij makkelijk in z'n hangmat ging zitten en zo natuurlijk in slaap viel! Zijn beste vrienden hadden het slachtoffer van z'n luiheid kunnen worden! Man, die Javanen!’...... Roland probeert nog een andere lezing in elkaar te zetten, die minder oneervol is voor Max, maar 't lukt hem niet. Max zou de eerste zijn, om te zeggen, hoe het zijn schuld geweest is. Trouwens als Max het hoort, zal hij het toch ellendig vinden! Roland ziet nu duidelijk de beste oplossing voor zijn vriend: aan niemand, zelfs aan Max niet, ooit een woord over zijn tijgeravontuur te vertellen! Hij verzaakt daarmee aan een spannend verhaal, waarmee hij tot het eind van zijn leven succes zou kunnen hebben, maar...... hij wil geen succes ten koste van zijn vrind. Waar ben je anders vrienden voor, als je zo iets niet voor elkaar over hebt?...... Hij gaat naar Freddy en zegt eenvoudig: ‘Weet je wat? We zeggen aan niemand wat van dien tijger, hoor, aan niemand!’ ‘Ook niet aan Max zelf?’ vraagt het Indiaantje verwonderd. 'n Ogenblik aarzeling, dan: ‘Nee, hij gaat het zo beroerd vinden.’ In de blik, waarmee Freddy hem aankijkt, leest hij meer dan dankbaarheid; 't is bewondering, bijna verering! Hij voelt er zich door beloond, maar dat is dan ook zijn enige beloning: zelfs Max zal hem nooit kunnen bedanken voor deze vriendendienst! Samen wissen ze nu de tijgersporen uit; Roland kruipt in zijn hangmat en doet, of hij slaapt; Freddy stoot Max wakker en zegt | |
[pagina 201]
| |
luchtig: ‘Trek je benen maar binnenboord en ga maar gewoon slapen: 'k ben al,uit m'n eigen wakker geworden; nou is het mijn beurt om te waken.’ Heel vaag dringt het tot Max door, dat er iets aan hapert. Heeft hij nou gewaakt of geslapen? Enfin, het vuur brandt nog. Freddy is nou aan de beurt, 't schijnt toch in orde te zijn. Z'n benen zijn helemaal verstijfd en Freddy moet hem helpen, om ze binnen de hangmat te halen. Daar bromt hij nog zo iets van: ‘M'n benen slapen al, vóór ik zelf slaap’ en is dan weer weg. De volgende dag steekt hij heel voorzichtig z'n voelhorens uit en zegt neutraal: ‘Zo'n vuurtje heel de nacht helpt toch goed tegen tijgers.’ Als allen het beamen en er verder niets over gezegd wordt, neemt hij stilzwijgend aan, dat hij - hoe dan ook - z'n partij goed geblazen heeft. Roland, die vroeg op is geweest, heeft een flinke voorraad rijst gekookt; hij trakteert vandaag! Met zijn katapult heeft hij een paar vogeltjes geschoten, die wat al te nieuwsgierig naar zijn kokerij kwamen kijken en nu aan den lijve ondervinden, wat koken precies is. Het ruikt zo lekker, dat ze er allemaal een portie van nemen bij het cassave-brood. De rest wordt meegenomen voor onderweg; zo kunnen ze weer heel den dag doorvaren. Prince is tevreden over de jongens enheeft er geen spijt van, den Javaan en den Creool te hebben meegenomen. Ze doen hun werk goed, zijn niet bang uitgevallen en hebben een uithoudingsvermogen Zoals hij alleen bij bosmannen verwacht had. Freddy heeft hem wel verteld, dat ze gewend zijn aan vermoeiende tochten op water en in 't bos, maar bos en bos is twee en daarbij, hier is het dag in, dag uit. De jongens nemen heel wat werk uit de hand en wat hij op de tocht door het bos aan tijd verloren heeft door hun gezelschap, haalt hij op het water makkelijk in; ze parelen heel goed, rustig, maar gestadig. Hij denkt er al over, om, als ze in de Wayombo geen andere gelegenheid vinden, dóór te gaan naar de stad, zelf hen weg te brengen, de Coppename uit en de PuntGa naar voetnoot1) om tot Bradimoffo; daar kunnen ze wachten op de barkas, die twee keer per week vanuit de stad tot daar komt. Freddy heeft aangeboden hen weg te brengen; goed, | |
[pagina 202]
| |
die mag dan mee; maar Prince laat geen drie jongens alleen de gevaarlijke Punt omgaan. Hoeveel korjalen zijn daar al niet omgeslagen. 's Avonds stelt Prince voor, vroeg te gaan slapen, om de volgende morgen vóór 't daglicht weer te kunnen vertrekken. Als ze geen bijzondere hindernissen ondervinden, kunnen ze tegen de middag bij de Arrawarra zijn, daar een paar uur rusten, doorgaan tot halverwege; dan overnachten en de daarop volgende dag zullen ze doorvaren tot de Wayombo. ‘Waarom de Arrawarra niet aan een stuk door, in één dag?’ vraagt Roland. ‘Omdat we daar sterke tegenstroom hebben en daarbij nog heel wat meer omgevallen bomen dan hier; 't is daar zwaar werken en daarom kunnen we er beter een nacht rusten tussen door nemen.’ ‘All right’, zegt Roland, terwijl Max gapend opmerkt: ‘Met het eerste deel van het voorstel ga ik in ieder geval accoord: vroeg gaan slapen!’ Niemand praat over vuur aanhouden; ze voelen zich zo dicht bij de bewoonde streken, dat ze zelfs verzuimen de naaste omgeving van het kamp te onderzoeken, vóór ze de hangmatten taaien en slapen gaan; 'n paar keer had dat onderzoek hun een slang en eens zelfs een heel slangenhol doen ontdekken. Daar kon Max zijn hart aan ophalen! Die was specialist in 't slangen doden en genoot ook in Nickerie daarin een zekere beroemdheid. Oorspronkelijk had hij die roem te danken aan het feit, dat hij een paar keer met meer geluk dan wijsheid een gevaarlijke slang gedood had. Daarbij kende hij niet de eerbiedige vrees, die Creolen voor slangen koesteren, zodat zijn jongensachtige durf zich juist op dit punt kon ontwikkelen en scherp afstak bij de angst der anderen. Het was dan ook gewoonte geworden, om wanneer ze met een troep uit waren, te horen roepen: ‘Max, slang!’ Op den duur had hij er ook bijzondere handigheid in gekregen, hetgeen natuurlijk zijn durf vergrootte. Toen Prince hem een paar keer bezig had gezien, was hij niet van zijn mening af te brengen, dat Max wel een bijzonder sneki-koti, 'n tegengif tegen slangen, moest hebben om dat aan te durven. Wat Max echter die laatste morgen in de Boven-Nickerie aandurfde, was nog nooit vertoond. Wonder boven wonder was hij die morgen het eerst wakker; lachend ging hij in de andere hangmatten kijken; daar lagen ze nou, de helden, | |
[pagina 203]
| |
die zo vroeg zouden vertrekken! Hij zou ze expres laten slapen en dan in de boot gaan zitten en hen daar opwachten met een: ‘O zo, zijn jullie daar eindelijk!’ Zachtjes maakt hij zijn hangmat los; maar wat is dat? Wat ligt daar op de grond, geen twee stappen van hun kamp? Hij heeft veel slangen gezien, maar zo'n monster! Het ligt precies met zijn brede muil naar hem toegekeerd; verroert zich niet, lijkt wel te slapen. ‘Allemachtig’, bromt Max, ‘m'n kop er af, als dat geen boa is! Dat monster heeft zeker een of ander beest opgeslokt en ligt nou te vegeteren!’ Scherp tuurt hij door het struikgewas; jawel, 't is zo, een meter verder kan hij het slangenlijf weer zien; daar is 't geweldig opgezet, 'n reuze-bobbel; het overige kan hij niet zien, maar weet, dat boa's wel drie of vier meter kunnen worden. Wat nou? ‘Max, slang’, zegt hij in zichzelf. Zou dat ondier daar de hele nacht gelegen hebben? Vlak bij hun kamp? Zou hij de anderen roepen? Maar dan heeft-ie kans, dat de boa wegkruipt! Zou hij het niet alleen kunnen? Waarmee? Een houwer is gevaarlijk; daarmee moet zo'n monster minstens tien slagen hebben, voor-ie ‘door’ is en in die tussentijd kun je al heel wat klappen van het kronkelende slangenlijf te pakken hebben, om van een stevige beet nog niet eens te spreken! De bijl? Een geweldige slag in z'n nek? Dat was te proberen!! Het beest zou zonder kop nog wel spartelen en kronkelen, maar dat zou wel uitsterven en dan, dat vrachtje in z'n maag zou toch wel wat remmen! Ondertussen is Max al zachtjes aan 't praten, zoals hij altijd doet in zulke gevallen. ‘Zo boy, kom je ook 'ns kijken? Dat is goed; je bent een zoete jongen, hoor! Je wou zeker 'ns voelen, hoe scherp een bijl is? Als ik je daar pleizier mee kan doen, wacht dan maar even!’ Onderwijl heeft hij achteruit lopend de bijl gepakt, die altijd 's nachts klaar ligt en nadert het monster. ‘Zo, nou zoet blijven liggen hoor, dan zullen we 'ns kennis maken; ik had je nog nooit gezien; jij mij zeker ook niet! Nee, boy, als je me kende, was je liever in een ander kamp gaan kamperen dan bij Max!’ Hij vindt dat praten altijd een probaat middel, om z'n zenuwen de baas te blijven; hier heeft hij er wel extra behoefte aan, want hij beseft heel goed: als de eerste slag niet meteen dodelijk is, kon het voor hem wel eens dodelijk worden! Maar komaan, als hij maar kalm blijft en kalm toeslaat, loopt alles goed af: 't is toch ook brutaal | |
[pagina 204]
| |
van zo'n beest, om juist hier, bij hem te komen! Dat is een uitdaging! Voortdurend pratend is hij in de juiste houding gaan staan, heft de bijl tot boven zijn hoofd op, richt scherp en slaat toe. Een gekraak overtuigt hem, dat hij doel getroffen heeft, maar op 't zelfde ogenblik bonst er iets tegen hem aan, waardoor hij languit op de grond valt. Meteen springt hij weer op en zoekt een gelegenheid voor een nieuwe slag nu op het vreselijk kronkelende lichaam. Allemachtig, wat gaat het ondier tekeer! Dat ‘vrachtje’ remt helemaal niet! Struiken en takken moeten het ontgelden en...... pats, daar krijgt Prince, die juist wakker wordt, een slag van de staart als antwoord op zijn onuitgesproken vraag: Wat is dat? Ook Roland ontwaakt en kan in de wilde warreling van takken en bladeren en zand, met af en toe een zwarte schaduw er doorheen, voorlopig niets anders uitbrengen dan een zeer gegrond: ‘è, è!’ Max' geoefend oog bemerkt, dat de kracht van het slangenlijf vermindert; hij heeft zijn kalmte bewaard en ziet kans nog twee bijlslagen toe te brengen, waardoor het gevaar voor een gevoelige klap geweken is. Wanneer dan ook Cornelis, die het verste slaapt, roept: ‘Max, wat doe je toch?’ antwoordt hij vrolijk: ‘Ik tracteer! Gisteren deed Roland het, vandaag doe ik het!’ Ondertussen zijn ze allemaal helder wakker en zien ze nog de zwak kronkelende bewegingen van de reusachtige boa. Prince heeft maar oog voor één ding: de feilloos afgesneden kop, die op dezelfde plaats is blijven liggen; hij zegt: ‘Boy, eiken anderen jongen zou'k een draai om z'n oren gegeven hebben voor zulke waaghalzerij, maar jou kan ik het toevertrouwen; ik zeg je, zo zou ik het niet gedurfd en niet gekund hebben!’ Max is op dit gebied al veel loftuitingen gewend, maar deze woorden doen hem toch goed. Hij zegt: ‘Dat beest kwam daar liggen en vroeg me: Durf je? en toen zei ik: ja! Dat is alles!’ In opgeruimde stemming - Ro en Freddy delen in Max' roem - wordt nu de reis voortgezet. Juist zoals Prince gedacht had, bereiken Ze tegen 11 uur de plaats, waar de Arrawarra in de Nickerie stroomt. Ze eten, rusten een paar uur en dan wordt het hard werken. De stroom is sterk en telkens moeten ze langs of over of onder omgevallen bomen heen. De takken zwiepen hen over 't lichaam en in het gezicht; wespen, wier nest ze kapot maken, steken hen; opgejaagde vleermuizen fladderen over hun hoofd, maar ze houden dapper vol. | |
[pagina 205]
| |
Als ze 's avonds hun kamp opslaan, zijn ze meer dan moe, maar de gedachte: morgen zijn we in de Wayombo! houdt de slaap nog 'n tijdje weg. Natuurlijk praten ze ook over slangen en Prince weet te vertellen, hoe eens een onderwijzer uit de stad naar het binnenland verplaatst werd, juist in de buurt, waar veel slangen waren. En hij was doodsbang voor slangen! Als hij 's morgens in de school kwam en ook maar een klein slangetje zag, trok hij zich weer terug in zijn huis op hoge neutenGa naar voetnoot1) en als dan de schoolkinderen kwamen, moesten ze eerst die slang vangen; eerder kwam hij niet in de school. In het begin deden de kinderen hun best, het dier zou gauw mogelijk meester te worden maar al spoedig hadden ze het dóór, hoe ze de onderwijzer buiten de school konden houden; het duurde elke keer langer, vóór de slang gevangen was! Tenslotte moest de meester weer verplaatst worden! De volgende dag werken ze weer hard door; de tegenstroom is nog sterker, maar ze weten: 't is het laatste stuk! 's Middags rusten ze maar een half uur, doch hebben dan ook de voldoening vóór het donker bij het ‘drai-watra’Ga naar voetnoot2) te komen; 'n kwartier varen ze door kolken en nog eens kolken, waar Prince al zijn stuurmanskunst nodig heeft; dan hebben ze weer de stroom mee...... ze zijn in de Wayombo! |
|