Jong Suriname op avontuur
(1938)–Hans Helmer– Auteursrecht onbekend
[pagina 147]
| |
Zesde hoofdstuk
| |
[pagina 148]
| |
waar de tijger net tussendoor kan; daar tussenin leggen we het aas, om hem te lokken. Bovenin hangt een dikke, zware boom in een paar hoepels, die weer aan 'n paar latten hangen. Waar de latten in 't midden over elkaar liggen, komt er een stevige liaan overheen, dat ze niet kunnen opwippen en de boom te vroeg laten vallen. Die liaan moet beneden met een dwarshoutje vasthaken aan een paar latjes, waar het aas op ligt. Zo gauw de tijger - soms is 't ook een bosvarken of 'n buffel - aan het aas komt, laten die latjes los; de liaan schiet ook los; de twee latten boven wippen omhoog; de hoepels glijden er af en de boom valt boven op het beest en maakt het dood.’ ‘Kan het dan niet opzij springen?’ ‘Daarvoor staan juist de schuttinkjes!’ Roland snapt het nog maar half, wat aan Cornelis de verzuchting ontlokt: ‘Die domme negers!’ Als ze echter bezig zijn met vallen en springhaken zetten, stijgt die ‘domme neger’ weer in zijn achting; over dien Javaansen jongenheer is hij werkelijk verwonderd! Beide jongens blijken heel wat Indiaanse kunstjes van Freddy afgekeken te hebben en doen ze heel handig na. Met meer geluk dan wijsheid vangt Max een anjoemara, nog vóór de haak met het aas goed en wel onder water is. Cornelis kijkt hem onderzoekend aan: ‘Hoe kom jij aan die aimaramoran?’ Max kijkt minstens even onderzoekend. ‘Wat?’ Freddy komt te hulp en vertelt, wat Cornelis bedoelt. Gelijk voor alle dieren, waarop ze jagen, hebben ze ook voor de anjoemara' een apart bezweringsmiddel, om ze tot zich te lokken; dat noemen ze ‘moran’. Omdat Max nu zo gauw een anjoemara beet had, meent Cornelis, dat hij aimara-moran bij zich heeft, al heeft hij er geen stukje van aan de haak gebonden. Terugvarend praten ze druk over de kracht der verschillende ‘morans’, die door de twee Indianen sterk verdedigd, door de twee anderen even sterk betwijfeld wordt. ‘Maar waarom heb je ons nooit eerder daarvan verteld, Freddy?’ ‘Och, zo maar, vergeten.’ Roland begrijpt het echter heel goed. Ook z'n moeder gelooft aan dingen, waarover hij alleen met Creolen zal praten; anderen geloven er toch niet aan en daarom heeft het voor hen geen succes, ook al proberen ze het. Hoelang heeft hij zelf niet een amulet aan 'n | |
[pagina 149]
| |
touwtje op z'n borst gedragen met niks anders er in dan een paar kruimels brood en wat zout? Dat was een tapoeGa naar voetnoot1) tegen boze geesten, zei z'n moeder altijd. En had hij gisteren, toen ze langs de directeurswoning kwamen op Tropica niet gezien, dat er een hoef-ijzer boven de deur hing? Dat hing er ook niet voor sieraad! Nou 't mocht dan al geluk aanbrengen, dieven en smokkelaars scheen het in ieder geval ook aan te brengen! En dat waren nou blanken! Trouwens, had meester in de school ook niet verteld, hoe bijgelovig een heleboel blanken zelfs in hun eigen land waren. Minachtend zagen die neer op wilde Indianen en onbeschaafde negers, die aan zulke dingen geloofden, maar ondertussen! Had meester niet verhaald, dat veel blanken niet in een auto durfden rijden, als er niet een poppetje in hing te bengelen? En dat er voetballers waren, die niet wilden spelen, als er niet een of ander beestje achter de goal zat? Wat hadden ze gelachen om zulke malle blanken! Meester vertelde toen ook nog over het zelfvertrouwen, dat die beestjes gaven! Jawel, als je 't daarvan hebben moest! Zonder afspraak hadden ze de volgende dag allemaal een beest meegebracht bij 't voetballen. Man, 't was een hele dierentuin achter die goals! De ene goalpaal werd bijna losgetrokken door 'n hond, die er aan vastgemaakt was en die voortdurend uitviel naar de kat, die aan de andere paal zat te blazen. 'n Derde had een dooie muis meegebracht, een ander een levende pad; dat stomme beest had al meteen de keiharde bal op z'n test gekregen en toen was er niet veel pad meer over. Weer een ander had 's morgens een sapakarGa naar voetnoot2) doodgeslagen, die juist aan een kuikentje bezig was. In een bananenblad had hij het hele gevalletje meegenomen en daar lag dat kreng achter de goal met het halve kuikentje nog uit z'n bek. Max was keeper geweest en toen ze hem vroegen, of hij geen beest had meegenomen, had hij nuchter geantwoord: ‘Natuurlijk! 'k Heb een sikaGa naar voetnoot3)!’ ‘Hé, Roland, wat zit jij te lachen in je eentje?’ klonk opeens Max stem. Roland schrok op; hij had niet eens gemerkt, dat ze al helemaal overgestoken en bij Washabo II terug waren, ‘'k Dacht aan die | |
[pagina 150]
| |
voetbal-match met al die dieren er bij; weet je nog, jij met je stomme sika!’ Max wist het nog heel goed; ze hadden hem er later nog dikwijls genoeg mee geplaagd. Met al die beesten naast en achter hem, had hij natuurlijk niet goed kunnen keepen en ze hadden schandelijk verloren. Als hij daarna eens 'n keer niet goed in de vorm was en een bal doorliet, die hij best had kunnen houden, riepen ze wel eens: ‘Max, heb je weer een sika?’ Doch nu was het geen tijd meer, om herinneringen op te halen, nu moest er aangepakt worden. Cornelis' laatste restje bezorgdheid verdween, toen hij Max en Ro uit de hut terug zag komen met niets anders dan een oude broek aan. Die waren van plan aan te pakken! 's Morgens was alles precies afgesproken en klaargemaakt, zodat ze meteen konden beginnen. ‘Denk er om,’ drukte de voorzichtige Freddy hen alleen nog op het hart, ‘de tijgervogel betekent onraad; als alles veilig is, roept de woka.’ Cornelis en Roland gingen langs het bospad; zij zouden eerst, voor alle veiligheid, de naaste omtrek van de bergplaats verkennen. Ondertussen brachten Max en Freddy de klaargemaakte stokken en lianen in beide korjalen en parelden deze tegen het opkomende water in tot bij de inham. Daar hielden ze zich vast aan de overhangende takken en wachtten, tot zij de woka-roep hoorden. 't Klonk zo echt, dat Max bezorgd vroeg: ‘Weet je wel zeker, dat het Cornelis is?’ Als enig antwoord het nu ook Freddy het triestig geluid horen en vroeg toen: ‘Weet je wel zeker, dat het Freddy is?’ Vlug trokken ze zich nu aan de takken vooruit, tot ze de inham bereikten, waar de twee anderen hen reeds opwachtten. Eerst moest nu Freddy beginnen met de taak, die hem was toegewezen. Met een lange parel moest hij in het water slaan naast de houtblokken en de grote korjaal, om pirengs en andere ongewenste bezoekers te verdrijven en weg te houden. Vooral voor de pirengs waren de jongens bang; ze hadden maar al te veel verhalen gehoord, hoe ongelooflijk snel de vraatzuchtige beesten een teen of vinger afbijten. Het heldere maanlicht vergemakkelijkte Freddy's taak heel wat; | |
[pagina 151]
| |
hij kon een flink eind in 't water kijken, terwijl ze nu geen lamp of flambouw nodig hadden, waarop de vissen anders waren afgekomen. Toch vereiste zijn werk voortdurende oplettendheid, maar ze wisten, dat ze op hem konden rekenen. Max en Ro gingen tot hun middel in het water, om de blokken, die in het zand vast zaten, los te werken en op te halen. Sommigen gingen heel makkelijk en bleven vanzelf drijven; andere moesten drijvend gehouden worden. Cornelis stond in de korjaal met de stokken en lianen, om aan weerszijden de blokken in gelijk gewicht vast te binden. De stokken kwamen dwars over de korjaal heen en aan de uiteinden, die boven het water uitstaken, moesten de blokken, die bleven drijven, zó gebonden worden, dat ze precies gelijk met de korjaal dreven, terwijl de blokken, waarvan het soortelijk gewicht zwaarder was dan water, net onder de oppervlakte moesten komen, omdat ze in het water makkelijker hanteerbaar waren dan er buiten. De jongens werkten zich in 't zweet, maar na een uur waren ze toch klaar. Eigenlijk hadden ze afgesproken, om de zes blokken in twee keer weg te brengen, doch ze waagden het er maar op; langs de achterste helft aan elke kant twee blokken, langs de voorste helft aan elke kant één. Nu kwam het gevaarlijkste werk: de oversteek! Er behoefde maar één blok los te schieten en het hele vlot kon omkantelen. Doordat nu heel de zijkanten der korjaal tegen hun plan van 's morgens in, ‘geblokkeerd’ waren, konden ze er ook niet met tweeën in parelen. De kop was wel vrij, maar die zou te veel onderduiken, als daar een ging zitten; dat zou het varen tweemaal zo zwaar maken en ze moesten toch al schuin tegen de stroom in! Maar Freddy had onder zijn bedrijvigheid door al een nieuw plan klaar: ‘Cornelis gaat achterin, om het vlot te sturen, wij gaan met z'n drieën in de kleine korjaal; Max en ik parelen en Roland houdt de kop van de grote korjaal met een paar stevige lianen vast, dan slepen we het voort.’ Cornelis wist nog beter. ‘We kunnen die lianen best aan jullie korjaal vastbinden, dan kan Roland mee parelen; 't zal toch nog zwaar werk zijn, om niet af te drijven!’ Zo gezegd, zo gedaan! Nauwelijks hadden ze een paar slagen gedaan, of Cornelis riep: ‘Ro, leg je houwer vlak bij de lianen, dan | |
[pagina 152]
| |
kun je ze meteen kapot slaan, als het vlot zou zinken, anders trekt het jullie korjaal ook mee!’ 't Was geen erg bemoedigende raad; de jongens lachten er mee: ‘Nee, als we zinken, dan allemaal samen!’ Maar ondertussen dééd Ro het toch. Hij genoot: dat was nog 'ns een fijn avontuur! Wat zouen die kerels op hun neus kijken, als ze hun buit kwamen halen en alles was weg! Diep ademend haalde hij zijn parel krachtig door het water; al was de tegenstroom tienmaal sterker, dan zou hij er nog wel tegen in gaan! Met opzet keek hij niet naar de oever, die slechts heel langzaam voorbijschoof, maar naar het water, dat tamelijk vlug langs de korjaal stroomde. Hij wist wel, dat dit zelfbedrog was en Freddy had hem al zo dikwijls gezegd: Om te weten, hoe hard je vooruit gaat, moet je naar een vast punt op de oever kijken en niet naar het stromende water; dat bedriegt je! Nou goed, laat die nuchtere Indianen dan maar naar vaste punten kijken, hij keek tienmaal liever naar het water, dan was het net, of je vooruit vloog! Pas veel later zou Roland leren, dat een mens bij het beoordelen van zichzelf toch meer heeft aan vaste punten, dan aan wat immer op en neer gaat...... Midden op de rivier vroeg Max opeens: ‘Heeft een van jullie vanmiddag de Carolina horen voorbijkomen?’ 't Bleek, dat alleen Freddy wat gehoord had, maar omdat ze toch geen boodschap hadden mee te geven, had hij hen niet eens wakker gemaakt en de barkas rustig laten voorbijgaan. ‘Nou,’ meende Max, ‘ik denk, dat ze ons morgen nog niet wakker krijgen, al komen er tien barkassen langs!’ ‘Jij slaapkop!’ schold Ro, ‘zit je al weer over slapen te praten! Trek op! Halen!’ Pats, daar kreeg hij van Max een hele plas water op z'n hoofd; natuurlijk liet hij zich niet onbetuigd, maar nauwelijks had hij z'n vriend op een dubbele hoeveelheid water getrakteerd, of ze zagen allebei de gevolgen van hun onbezonnenheid in. Nu het vlot niet meer vooruitgesleept werd tegen stroom in, kon Cornelis het onmogelijk in de goede koers houden en dreef het met de stroom mee, het kleine korjaaltje, dat Freddy alleen niet houden kon, met zich mee slepend. Cornelis deed nog een wanhopige poging, maar zijn parel, die op zulk een krachtproef niet berekend was, brak | |
[pagina 153]
| |
juist bij de steel af. Het korjaaltje, dat nu niet alleen meegesleept, maar door het lager liggend houtvlot bij het achtereinde naar beneden werd getrokken, begon water te scheppen. ‘Loskappen’, schreeuwde Cornelis, en reeds had Roland zijn parel neergesmeten en hield de houwer met beide handen vast, om de liaan door te kappen. ‘Parelen’ hoort-ie ineens aan zijn oor. 't Is Freddy, die tegelijkertijd Max wenkt om naar voren te komen en zo de korjaal achteraan lichter te maken. Met een sprong, die Roland hem voor geen geld van de wereld zou nadoen, springt hij over in de grote korjaal, laat zich voorover vallen, om de schommeling zoveel mogelijk te breken en kruipt dan vlug naast Cornelis; samen houden ze nu de parel vast om te sturen en als uit één mond klinkt het: ‘Parelen!’ Max en Ro parelen als bezetenen en na enige ogenblikken is het gevaar geweken; de kleine korjaal trekt weer, het vlot keert zich tegen de stroom in en luistert opnieuw naar het stuur. Freddy zegt een paar woorden tegen Cornelis, die zwijgend ja knikt, neemt dan een kalebas, loopt naar voren en stapt op de beide korjaalpunten over in de kleine korjaal, waar hij het water, dat bijna een voet diep staat, begint uit te hozen. Niemand zegt iets en vooral Ro is daar blij om. 't Is niet de eerste keer, sinds hij met Freddy uitgaat, dat hij ondervindt, hoe zwijgen soms meer goed kan doen dan zelfs de meest vergoeilijkende woorden. Hij ondervindt het nu weer, maar zal hij het zelf ooit in beoefening kunnen brengen? Man, als hij nu eens in Freddy's plaats was geweest! Als een grotere jongen iets bedorven had, wat hij weer had hersteld! Die jongen was nog lang niet gelukkig geweest! Ineens herinnert hij zich dat hij zich toch al eens ingehouden heeft; wanneer was dat ook weer? O ja, tegenover Janni op Tropica. Die herinnering doet hem goed en geeft hem z'n zelfvertrouwen weer terug; 't zal wel lukken! als ie 't maar volhoudt! Bij de overkant gekomen, vraagt Freddy: ‘Waar is 't nou?’ Roland kent de plaats nog heel goed terug, maar in plaats van zelf te wijzen, keert hij zich om: ‘Hier is 't geloof ik, is 't niet, Cornelis?’ Max begrijpt wat Roland bedoelt en vult het aan: ‘Man, als jullie er niet waren geweest!........’ Daarmee is het geval afgedaan en beginnen ze te beraadslagen, hoe ze de buit veilig in de inham zullen krijgen, 't Makkelijkst is natuurlijk met het hele vlot naar binnen te varen, maar dan moeten | |
[pagina 154]
| |
ze veel lianen en mokko-mokkobladen wegkappen, die de inham juist zo mooi verbergen. Ze peilen 'ns met de parels, hoe diep het is; 't valt nogal mee; Max en Ro kunnen er best in 't water staan. Freddy begint weer de omgeving veilig te maken, zo gauw ze met de kleine korjaal door het groen heen zijn; Cornelis keert het vlot met de zijkant vlak voor de opening, die de korjaal gemaakt heeft en de jongens gaan te water; 'n beetje huiverig toch wel; je weet nooit, wat voor 'n beest nog op de bodem kan liggen! Voorlopig echter gaat alles goed; voorzichtig maken ze het buitenste blok los, terwijl Cornelis zover mogelijk overhangt, om het vlot in evenwicht te houden. Nu komt nog een moeilijk karweitje; ze moeten het vlot omkeren, om de andere zijde voor de opening te krijgen en daarvan een blok los te werken. De stroom is hier sterk en als ze niet goed vasthouden, gaat heel het vlot er vandoor! Gelukkig, 't gaat en als eenmaal aan weerskanten een blok is losgemaakt, is het verder makkelijk genoeg. Toch zijn ze blij, als alle blokken geborgen zijn; Max klimt in de grote korjaal, Ro in de kleine, en na de opening zo goed mogelijk dicht gemaakt te hebben, gaan ze de springhaken nazien, die ze wat hogerop langs de oever gezet hebben. Behalve de anjoemara, die Max gevangen heeft en die ze nu meenemen, vinden ze niets; voor alle zekerheid maken ze de haken los en nemen ze mee; smokkelaars mochten ze eens zien en dan ook de naaste omgeving gaan onderzoeken! Voor Cornelis is het hout-avontuur hiermee afgelopen; de blokken zijn weg, de verdenking kan nu niet meer op de Indianen vallen. Als de smokkelaars bemerken, dat hun bergplaats ontdekt is, zullen ze een andere zoeken en Washabo voortaan met rust laten. Roland beschouwt de zaak nog lang niet als afgedaan; hij stelt er zich heel wat van voor om getuige te zijn van het vergeefse zoeken der smokkelaars, hun woede, hun ruzie onder elkaar; ze zullen elkaar niet vertrouwen en misschien gaan vechten. Morgennacht verwacht hij pas de beloning voor hun moeite; dát zal een spektakel worden! De jongens zullen een heel veilige plek opzoeken, om ongezien alles te kunnen bespieden. Of...... waarom eigenlijk ongezien? Als ze in de buurt van de inham wat vallen gaan zetten, kunnen ze heel rustig morgennacht, die vallen gaan nakijken en heel onnozel met een boskonijn, of wat ze ook zullen vangen, in de hand, | |
[pagina 155]
| |
op het lawaai afgaan, om te vragen, wat er aan de hand is. De kerels zullen herrie genoeg maken, als hun buit weg is, dát weet Roland al van te voren. Max beschouwt de kwestie heel wat ernstiger; het gaat niet aan, vindt hij, die blokken daar te laten liggen; ze zijn nu eenmaal het eigendom van Tropica en nu ze zich er toch eenmaal mee bemoeid hebben, moeten ze ook doorzetten en zorgen, dat Tropica ze terug krijgt. Erg groot zijn de blokken wel niet; waarschijnlijk hebben de smokkelaars ze zelf nog wat kleiner gemaakt, om ze makkelijk door het bos te kunnen dragen; maar ze hebben toch hun waarde, vooral het letterhout. De jongens kunnen alles aan de politie vertellen en Sloote zal wel gelooven, dat zij en ook de Indianen niet gestolen hebben. Maar de politie moet natuurlijk proces-verbaal opmaken, waarin ook hun namen zullen voorkomen. Dat proces-verbaal komt in Nickerie terecht bij Commissaris en Inspecteur en al zullen die ook wel geloven, dat de jongens onschuldig zijn, Max weet van zijn vader wel, hoe het gaat. Het fijne van de zaak wordt vergeten en later wordt gesproken over ‘die houtdiefstal, waarin ook die jongen van Suratno betrokken was.’ Neen, daar moet Max niks van hebben; de politie moet er buiten blijven. Dan liever gewoon aan een opzichter van Tropica vertellen, dat ze op de Engelse oever wilden gaan spelen of jagen en ergens hout gevonden hebben; of dat niet gestolen hout van Tropica kon zijn? Maar dan moeten ze ook nog op andere plaatsen aan land gaan, anders zou die opzichter het wel toevallig vinden, dat ze juist op die plek aan wal gingen! En dan moet hij vragen, of Tropica er geen politiezaak van wil maken; dat zal dan wel niet gebeuren, blij als ze zijn, dat de blokken terug zijn! Willen ze hun wat geven voor het aanbrengen, goed, dat is dan voor Janni, om hem te helpen, z'n schulden te betalen. Bij die gedachte moet Max lachen: zo zou Janni voor de vierde keer geld verdienen aan hetzelfde hout: eerst van Tropica, dan van den Fransen déporté en z'n troepje; dan van de Engelsen en ten slotte van hem; 't leek wel een soort windhandel, waarvan hij op school geleerd had! Als ze aan wal zijn gekomen, moet Freddy weer helpen, om hun inham tot 'n veilige badplaats te maken; ze spoelen zich helemaal schoon en vermaken zich een hele tijd in 't water. Roland is het | |
[pagina 156]
| |
eerst klaar en gaat naar boven, om handdoek en kleren uit de hut te halen, 'n Ogenblik later komt hij beneden met lege handen, meer glijdend dan lopend en wenkt de jongens te komen horen; hij is helemaal van streek. ‘D'r is iemand in onze hut! 'k kon niet goed zien, maar 'k geloof 'n man; hij slaapt in jouw hangmat, Cornelis! Man, 'k schrok me dood!’ Max' eerste gedachte is: Wat nou weer? Maar dan wordt-ie kwaad: ‘Die brutale indringer; hoe durft-ie in onze hut komen? Kom we gaan er samen heen!’ ‘Wil ik spoken?’ vraagt Freddy. ‘Misschien, eerst 'ns kijken, wat voor kerel het is.’ Zachtjes lopen ze naar boven; bij de hut horen ze duidelijk het rustig ademhalen van een slapende; ze zien ook, dat de hangmat van Cornelis gevuld is; daar ligt-ie in. Besluiteloos blijven ze staan, tot Cornelis ineens zegt: ‘Wacht eens!’ Hij gaat naar binnen, kijkt in de hangmat en komt lachend naar buiten. ‘'t Is vader!’ ‘è, è!’ zegt Roland en blijft dan met open mond staan. Opgelucht door deze onverwachte wending van het dreigende nieuwe avontuur, begint Max hardop te lachen: ‘En ik zei nogal: brutale indringer! In zijn eigen hut’ Ro geeft hem een stomp: ‘Hou je mond, hij gaat wakker worden!’ 't Is al te laat; de slapende heeft het gehoord; hij richt zich op in de hangmat en ziet de vier jongens, die eigenlijk met hun houding verlegen zijn. Vooral Max heeft spijt, dat zijn gastheer hem ziet, vóór hij zijn kleren weer aan heeft, ofschoon zulks het laatste is, waarover de Indiaan zich bekommert. Hij herkent en groet Cornelis en verwacht van hem toch enige uitleg; geen uur geleden was hij uit het bos gekomen en zonder iemand te zien of te spreken naar zijn hut gegaan; daar vond hij een paar trommels en hangmatten en enige jongenskleren, die zeker niet van Cornelis waren. Van wie dan? Nu ze hem toch eenmaal in z'n slaap gestoord hebben, kan hij dat meteen wel even horen en dan weer doorslapen. 't Is Freddy, die de stilte verbreekt. ‘Mondo-ro ripo, yawo!’Ga naar voetnoot1) Hij komt wat dichterbij, dat zijn oom | |
[pagina 157]
| |
hem goed kan zien en vertelt dan in 't kort, waarom hij hier gekomen is met 'n paar jongens uit Nickerie. Nog vóór hij goed en wel uitverteld is, knikt zijn oom ten teken, dat alles goed is, wijst op de andere hutten en zegt, dat de jongens gerust daarin kunnen blijven; hij wil slapen, want hij is moe en binnen een paar dagen gaat hij weer op reis. Hij legt zich weer in zijn hangmat, maar Cornelis komt nu wat dichterbij; vóór vader inslaapt, wil hij weten, wat vader van plan is. De anderen maken hun hangmatten los en taaien ze opnieuw in de andere hut. Max en Ro willen er meteen inkruipen, maar Cornelis roept hen. ‘Kom horen er is nieuws en daar moeten we over praten; we zullen naar beneden gaan.’ Een beetje onwillig volgen ze hem; ook Freddy, die ondertussen de trommels overgebracht heeft, voegt zich bij hen, nieuwsgierig, wat er nu weer komen gaat. Als ze in een kringetje zitten, begint Cornelis: ‘We gaan weer terug naar ons vroegere kamp, in de Wayombo.’ ‘Waar Freddy vandaan komt?’ roept Max opeens. ‘Freddy, vraag, of je meemag!’ ‘Vader heeft al gezegd, dat Freddy gerust mee mag en bij ons blijven, als hij wil; maar hij moet het zelf weten.’ Ze kijken alle drie naar het Indiaantje, dat onbeweeglijk voor zich uit blijft staren. Daar snapt Roland niks van; hij stoot hem aan ‘Toe, Freddy, zeg wat, lach, schreeuw, spring op; je mag weer naar Wayombo!’ Freddy's gezicht vertoont eerder bezorgdheid dan blijdschap. ‘Wanneer gaan jullie?’ vraagt hij enkel. ‘Vader en ik gaan overmorgen al; wij gaan door het bos. Moeder en de kleintjes gaan over vier weken eerst met de barkas naar Nickerie en vandaar weer met de barkas de Nickerie op tot de politie-post aan de Maratakka. Daar komen vader en ik ze dan met de korjaal ophalen. Vader heeft met houtkappen op Tropica wat geld verdiend, om de barkas te betalen; m'n twee zusjes zijn te klein, om door het bos te lopen en te groot, om gedragen te worden. Nou begrijp ik, waarom vader is gaan houtkappen!’ Max en Ro zijn nu klaar wakker en verwerken het nieuws ieder op hun manier. ‘Hoe lang moet je door het bos lopen, om van hier naar Wayombo te komen?’ vraagt Roland; ‘ik wist niet eens, dat dat ging.’ | |
[pagina 158]
| |
‘We hoeven niet helemaal te lopen; we trekken het bos door tot aan de boven-Nickerie; in een oud kamp gaan we de korjaal vinden, waarmee verleden jaar m'n oom van Wayombo naar hier gekomen is; daarmee zakken we de rivier af tot aan de Arrawara en door de Arrawara komen we in de Wayombo.’ ‘En als die oom ooit terug wil?’ ‘Die is naar de Engelse kant verhuisd en heeft gezegd, dat we z'n korjaal konden gebruiken, als we 'm ooit nodig hadden. Hij dacht wel, dat we het hier niet lang vol zouden houden!’ ‘Waarom niet?’ vraagt Max, die 't hier best om uit te houden vindt. Cornelis haalt z'n schouders op. ‘We zijn hier de enige Karaïben; de rest is allemaal Arowakken.’ ‘Wat is dat nou? Maken jullie Indianen ook al ruzie onder elkaar?’ ‘Ruzie niet’ komt Freddy zijn neef te hulp, ‘maar 't zijn nou eenmaal verschillende stammen en iedere stam blijft liever bij mekaar.’ ‘Wonen jullie daarom ook hier op Washabo II in plaats van bij de anderen?’ ‘'k Denk het wel.’ ‘Maar waarom is je vader dan hier gekomen?’ ‘Dat weet ik niet. 'k Geloof, dat-ie ook eerst van plan was naar de overkant te gaan, maar toen hebben ze 'm overgehaald, om 't eerst op Washabo te proberen.’ ‘Hoe lang zitten jullie nou hier?’ ‘'n Jaar of zes.’ ‘Hoe ben jij hier gekomen, ook door het bos?’ ‘Nee, we zijn met korjalen naar Nickerie gegaan; 'n heel stel tegelijk; de grootste helft is weer teruggegaan en wij zijn met de barkas hier gebracht.’ ‘Maar hoe weet je vader dan, waar dat oude kamp met die korjaal van oom ergens is?’ vraagt Freddy. ‘Vader is in die tijd al drie keer op en neer geweest; d'r loopt 'n soort pad; 't zal wel weer dichtgegroeid zijn, maar toch nog wel terug te vinden. Ga je met ons mee, Freddy?’ ‘En m'n twee vrinden hier alleen achter laten? Hoe kan dat nou?’ ‘Nou ja, maar anders heb je misschien in geen jaren zo'n goede gelegenheid in de Wayombo te komen!’ | |
[pagina 159]
| |
Freddy blijft nee schudden, ook als Max zegt, dat hij deze gelegenheid niet ongebruikt moet laten enkel terwille van hem. Max zegt dit overigens zonder veel overtuiging; natuurlijk, hij meent het en zal blij zijn, als Freddy uit Nickerie verlost is; maar op 't ogenblik komt het toch wel wat erg ongelegen. Hij heeft nu al genoeg van de Indianen gezien, om te begrijpen, dat ze daarvan niets te verwachten hebben. Zonder Freddy en Cornelis hier blijven lokt hem niets aan; terugkeren naar Nickerie nog minder. Daarbij: hij kent Freddy's bescheidenheid; wanneer hij al te sterk aandringt op heengaan, zal het Indiaantje denken, dat ze hem kwijt willen zijn. En dat mag in geen geval, want dat is zeker niet waar! 't Is een moeilijke kwestie! Ineens schrikken ze op, als Roland opgewonden: ‘Max!’ schreeuwt. Zijn ogen schitteren, z'n gezicht verraadt de uiterste spanning. ‘Man, ik heb het gevonden! We willen toch allebei naar de stad; nou dan gaan we binnendoor; mee naar Wayombo en vandaar door de Coppename en Saramacca, net zoals de barkassen wel eens doen, binnendoor van de stad naar Nickerie of omgekeerd! Wat zeg je daarvan?’ Max zit zijn vriend met grote ogen aan te kijken en is voorlopig niet in staat er iets van te zeggen. Naar de stad? Ja, hij had dat wel gezegd en hij wilde wel ook, maar nu het hem als 't ware zo in de schoot geworpen werd, schrok hij er van. Naar de stad? Moeder zoeken! En dan? Zou vader het goed vinden? Naar de stad? Niet gewoon met de koloniale zeeboot, maar door de bossen en langs de rivieren! Hoe lang zou die reis duren? En hoe moesten ze eten onderweg? Cornelis en Freddy, die nu pas van stadsplannen hoorden, begrepen Max' stilzwijgen niet. Als ze toch allebei naar de stad wilden, dan lag het toch voor de hand, dat ze zouden doen, zoals Roland voorstelde. Deze was nog even opgewonden. ‘Toe Max, doe het nou! Dat gaat een fijne reis worden; Cornelis' vader vindt het zeker goed; Freddy kan dan naar Wayombo; we hoeven hier niet alleen te blijven; als Natiman nog komen zou, komt-ie lekker voor niks en wij zitten in de stad; ik om werk te zoeken, jij om...... nou, ja, dat weet je wel!’ Langzamerhand begon Max zich met het plan te verzoenen. ‘Als Cornelis' vader het maar goed vindt!’ | |
[pagina 160]
| |
‘Waarom zou die het niet goed vinden? De korjaal zal wel groot genoeg zijn en het bos is zeker groot genoeg!’ ‘Jawel,’viel Cornelis in, ‘maar we zullen in het bos niet zo hard opschieten, als jullie er bij zijn.’ ‘Waarom niet?’ ‘Jullie zijn het bos-lopen zo niet gewend.’ ‘Vraag maar aan Freddy, of wij niet gewend zijn.’ ‘Dat wel’, viel Freddy in, ‘maar 't scheelt toch wel, of je in het kapoeweri loopt of in 't bos, en vooral, of je dat zo'n enkele dag doet of dagen achtereen. Nee, Cornelis heeft gelijk, 't zal wat langer duren, maar dat zal oom wel goedvinden.’ ‘Hoe gaan we elke dag voor vijf man eten vinden?’ vroeg Max aarzelend; zou Roland er niet om beginnen te lachen? Maar in plaats van te lachen, keek deze ineens heel bezorgd; daar had hij nog niet aan gedacht. Cornelis vond dat geen moeilijkheid. ‘Als wij voor een hele tijd uitgaan, nemen we een paar manden met cassavebroden mee en eten verder alles, wat we onderweg vangen of schieten.’ ‘Ja, maar, we kunnen toch niet dagen lang jullie cassave-broden opeten?’ ‘Waarom niet? Als moeder met nog 'n paar andere vrouwen morgen aan 't bakken gaat, kunnen we overmogen genoeg meenemen.’ Max begreep de moeilijkheid van zijn vriend. ‘Hindert niks, Ro, we hoeven niet alles te krijgen, we kunnen gewoon kopen en betalen; vader heeft toch geld meegegeven!’ Dat was 'n uitkomst! Zo hoefden ze ook niet eens bezorgd te zijn, hoe ze van Wayambo naar de stad zouden komen; Freddy kon hen in de korjaal wegbrengen tot het eindstation van de koloniale rivierdienst. Ze hadden geen flauw begrip, waar dat ergens was, maar ergens zou toch wel een plaats zijn, zoals hier Appollo; vandaar konden ze dan met de barkas naar de stad; ze hadden toch geld! Hoeveel ze hadden, wisten ze niet eens; Max had de enveloppe van Maynard aangenomen, in een trommel gedaan en er verder niet meer aan gedacht. Evenmin wisten ze, hoeveel de reis per barkas zou kosten, maar dat kwam later wel! Nu begon voor beiden de reis hoe langer hoe meer aantrekkelijk te worden en was Max al bijna even opgewonden als zijn vriend. Freddy bleef kalm, maar ze konden 't hem aanzien, hoe gelukkig | |
[pagina 161]
| |
hij was. Cornelis scheen er vrij onverschillig onder te blijven, of ze hier bleven of naar Wayombo gingen. Hij was de eerste, die aan voorbereidingsmaatregelen dacht. ‘Als we hier blijven praten, komt er niks van de hele reis; nou jullie meegaan, moeten er heel wat cassave-broden meer gebakken worden; daar mogen ze nou wel mee beginnen.’ ‘Morgen is vroeg genoeg,’ meende Freddy; ‘met dit weer drogen ze gauw.’ ‘Morgen?’ lachte Cornelis, ‘kijk 'ns naar de lucht! Over 'n uur is het al dag; 't is al “morgen”, en in één dag moeten we dus alles klaar maken, want morgenochtend vroeg gaan we al weg. Weet je wat? Ik ga nou moeder waarschuwen, dat ze met 'n paar andere vrouwen vast al het meel begint te bakken, wat er is. 'n Paar jongens kunnen ondertussen nieuwe wortelen halen uit de kostgrond en mee helpen schillen, wassen, raspen en uitpersen, 't Is eigenlijk meisjeswerk, maar als ze horen, dat ze er wat centen voor krijgen, doen ze het graag. We hebben het wel 'ns meer gedaan, als er blanken in het kamp kwamen, om alles af te kijken! Beginnen jullie vast met slapen, ik kom straks ook; als we geslapen hebben, maken we de rest klaar.’ Weg was-ie; maar dat slapen was makkelijker gezegd dan gedaan. De jongens kropen in hun hangmat, maar waren te opgewonden over het onverwachte plan, om meteen te kunnen slapen; bij zijn terugkomst vond Cornelis hen alle drie nog wakker, maar op hun vragen, wat moeder gezegd had, antwoordde hij enkel: ‘dat we een paar uur moeten slapen!’ Daarna kroop hij in zijn hangmat en zei geen woord meer. ‘Als we nou niet mee mogen’, fluisterde Max nog, ‘bakken ze al die dingen voor niks!’ ‘Nietwaar’ antwoordde Ro, ‘dan zetten we jou één dag aan 't eten en dan is alles op!’ Max zuchtte. ‘Weet je nou nog niet, dat ik ook wel wat anders kan dan eten?’ ‘Jawel, slapen!’ klonk het prompt terug. Spoedig deed de vermoeienis van de slapeloze nacht zich gelden en sliepen ze alle vier rustig in, ondanks de spanning over het nieuwe plan. Toen Max en Ro wakker werden, was er al over hun lot beraadslaagd en beslist. Prince had zijn zoon en zijn neef gewekt en met | |
[pagina 162]
| |
z'n drieën hadden ze hun plan klaar gemaakt. Cornelis en vooral Freddy hadden er zo sterk op aangedrongen, den Javaan en den Creool in hun gezelschap op te nemen, dat Prince had toegegeven. Toen ze hem daarbij vertelden, hoe ze zes houtblokken naar de overkant gekregen hadden, verdween ook zijn laatste bezwaar; met zulke jongens durfde hij best een tocht door het bos te maken! Toch zou hij het terwille van hen wat rustig aan doen er er acht dagen voor nemen; dan konden ze halverwege de reis nog een rustdag houden en zonder te grote moeheid de korjaal bereiken. ‘Maar als balata-bleeders of houtkappers nou eens de korjaal hebben meegenomen?’had Freddy gevraagd. ‘Dan maken we een schorsboot en komen toch in Wayombo,’ had oom gerustgesteld. Ondertussen werd in het kamp al druk gewerkt aan de mondvoorraad. Was het, omdat er voor betaald zou worden of uit een geheime vreugde wegens het wegtrekken der Karaïben? Max begon enige twijfel te koesteren: mocht hij zo maar naar de stad, zonder dat zijn vader er van wist? Voor Roland was het wat anders: zijn moeder zou zeker goedvinden, dat hij op die goedkope manier in de stad werk kon zoeken. Ze konden een brief achterlaten, die de gouvernementsbarkas zou meenemen; maar als die brieven aankwamen, zouden de jongens allang in het bos zijn. En dan, de barkas zou zeker brieven en misschien nog wat anders ook voor hen meebrengen. Wie weet, wat voor nieuws over Natiman daarin stond! Dien hadden ze bijna helemaal vergeten in de drukte van hun smokkel-avontuur. Als die niet gepakt was en z'n plannen had doorgezet, kon-ie morgen hier zijn. Van die kant zou het wel leuk zijn, om weg te gaan; dan had-ie de hele reis voor niks gemaakt! Want zoveel hadden ze nu wel van de bossen gezien, dat ze begrepen: alléén zou Natiman hen nooit door het bos kunnen volgen; hij zou verdwalen en verhongeren of terugkeren; en dan konden de acht dagen, waarin hij Max en zichzelf zou vermoorden, toch lange dagen worden! Maar als met de barkas bericht kwam, dat Natiman gevangen zat en Max terug moest komen? Zou zijn vader het hem ooit vergeven, dat hij zonder toestemming naar de stad en nog wel naar moeder gegaan was? Zou vader dat niet als ‘overlopen’ beschouwen, als ‘weglopen’, en hem verbieden, nog ooit in huis terug te komen? | |
[pagina 163]
| |
Ja, dan was hij van die zwarte vrouw af, maar ook van vader, en dát wilde hij voor geen geld van de wereld! Roland en zelfs Freddy begonnen te begrijpen, dat alles nog niet zo eenvoudig was, als ze gisterenavond gedacht hadden. Op Washabo blijven, nu Cornelis en z'n vader wegtrokken, had grote bezwaren; daarbij misten ze dan alle drie een mooie kans; Freddy om op Wayombo te komen, Max en Ro om de stad te bereiken. Maar zonder meer weggaan kon toch {Problm}ook ellendige gevolgen hebben. Ten slotte deed Freddy het voorstel: met de kleinste korjaal, die er was, naar Kaboeri te gaan en Sloote om raad te vragen; die wist er toch alles van en zou wel weten, wat het beste was. Daarmee waren de twee anderen het helemaal eens. ‘Dan maar meteen’ vond Max, ‘en dan gaan we ook even naar Tropica; daar moet ik nog een boodschap doen’. Juist bijtijds had hij aan de houtblokken gedacht. ‘Wacht,’ zei Freddy, ‘ik zal een kleine korjaal uitzoeken en jullie hier komen ophalen; ondertussen kunnen jullie wat eten; Cornelis heeft wat lekkers gebracht.’ Het ‘lekkers’ was een grote schaal peperpot; Max en Ro, die dat nog nooit gegeten hadden, waren er een beetje huiverig voor. ‘Wat is dat, Freddy?’ ‘Peperpot, dat zie je toch.’ ‘Jawel en wat zit er nog meer in dan peper?’ ‘Gewoon, wat cassave-water en zout en vlees.’ ‘En peper?’ ‘Ja, natuurlijk, vooral peper!’ ‘En is dat eetbaar?’ ‘Eetbaar? 't Is het lekkerste, wat er bestaat! Je zult zien, als je een paar dagen in het bos bent, zal je nog snakken naar peperpot. Schiet nou op met eten; ik ben gauw terug met m'n korjaal.’ Max en Ro keken elkaar 'ns aan, toen Freddy weg was. Ze hadden hem nog nooit zoveel woorden achter elkaar horen zeggen, als nou over die peperpot! Zou dat dan zoveel bijzonders zijn? Ze keken 'ns, Ze roken 'ns, ze proefden 'ns en twijfelden heel sterk, of ze ooit naar dit spul zouden snakken. ‘Kom eten,’ zei Max; ‘jammer dat er nou niemand bij is, om te zien, dat jij veel meer eet dan ik.’ Maar toen ze toch eenmaal hun mond verbrand hadden, aten ze allebei stevig door. ‘Dan is het | |
[pagina 164]
| |
ten minste de moeite waard, om er je mond voor te verbranden’, vond Max, terwijl Ro verzuchtte: ‘Jammer, dat er niemand bij is, om te zien, wat jij weinig eten noemt!’ De enige, die er bij kwam was Freddy; Ro riep hem al van verre toe: ‘O, Freddy, water, water! We staan allebei in brand!’ Lachend wrikte het Indiaantje zijn korjaal in de kleine baai, schoof er een eind mee op de oever en klom naar boven met een jonge kokosnoot in de hand. ‘Water, Freddy! Had de hele Corantijn maar meegebracht!’ ‘Geen water, melk drinken, als je te veel peper gegeten hebt!’ Handig kapte hij met z'n houwer een gaatje in de kokosnoot en gaf hem aan Max: ‘De helft, hoor! De andere helft voor Ro!’ De Javaan zette de noot aan z'n mond en liet de frisse kokosmelk verkoelend langs z'n verbrand gehemelte naar binnen spoelen. Ro stond doodsangsten uit voor zijn helft, maar reeds na de derde slok, gaf zijn vriend hem de noot over. ‘Nou jij drie slokken en dan telkens ieder een, tot het op is.’ Dat valt mee, dacht Ro, maar schaamde zich daar meteen over; wat had hij dan van z'n vriend gedacht? Toen de noot tot op de laatste druppel leeg was, vroeg Max opeens: ‘Maar Freddy, hoe wist je dat we te veel peper gegeten hadden?’ ‘Wel, bij de hutten kwam ik tante tegen en die zei: 'k heb er wat extra veel peper in gedaan, dan vergeten ze de Indiaanse kost nooit meer! Bij de korjalen vond ik Cornelis en die zei: omdat het geen Indianen zijn, zal moeder er te weinig peper in gedaan hebben; en ze moeten toch eten als Indianen! daarom heb ik er nog een extra lading peper bijgedaan, vóór ik het bracht! Ik zei hem: dat heeft je moeder ook al gedaan! Toen heeft-ie gelachen, maar is toch gauw een kokosnoot gaan halen. Kom nou mee, we moeten voortmaken.’ Veel zin hadden ze wel niet meer, maar 't moest en eenmaal op de rivier in het ranke korjaaltje, dat over het water vloog, begonnen ze er toch pleizier in te krijgen. Op Kaboeri hoorden ze, dat de politie op Tropica was; des te beter, dacht Max. In de enveloppe, die z'n vader aan Maynard had meegegeven, had hij een briefje van f 10.- gevonden. Natuurlijk kon hij daar op Washabo niets mee aanvangen en wilde dat nu wisselen bij een opzichter, aan wien hij dan meteen kon vertellen, waar ze de houtblokken ‘gevonden’ hadden. Vlak bij Tropica kwamen ze Sloote in z'n korjaal tegen; deze keek | |
[pagina 165]
| |
niets vriendelijk; wat moeten die jongens op Tropica? Zijn gezicht klaarde helemaal op, toen Max hem zei, dat hij enkel wat geld ging wisselen en dat ze hem dan onmiddellijk achterop zouden komen; ze moesten hem om raad vragen in een gewichtige zaak. Sloote antwoordde, dat ze hem thuis zouden treffen, als ze maar heel kort op Tropica bleven, anders was hij al weer uit! Gek toch met dat jonge volk, dacht hij bij zich zelf, terwijl hij rustig voortparelde; als ze iemand hebben, die de baas over hen speelt en aan wien ze moeten gehoorzamen, dan is het mopperen en klagen en verlangen naar vrijheid; zijn ze vrij, dan durven ze geen verantwoordelijkheid aan en zoeken iemand, om hun te zeggen, wat ze doen moeten! Zou ik vroeger ook zo geweest zijn? Ondertussen had Max een opzichter gevonden, die zonder bezwaar het tientje wisselde, maar toen 't over de houtblokken ging, werd de man ernstig. ‘Dat is natuurlijk hout van ons, maar hoe krijgen we het terug?’ Max had zich bijna versproken en gezegd: Wel, net zo als wij het er gebracht hebben! Nog juist bijtijds hield hij zich in. ‘Wel, misschien kunnen een paar mannen er een klein vlot van maken.’ ‘Ja, dat is de moeilijkheid niet, maar het hout ligt nu eenmaal aan de Engelse oever en de Engelse bospolitie gaat zeggen: 't is van ons!’ Daar hadden de jongens niet aan gedacht! Het speet Max nu, dat ze 't hout niet aan de Hollandse oever gelaten hadden, maar ja, nou was het te laat. De opzichter begreep heel goed, waarom de jongens, vooral de Javaan, er liever geen politie-zaak van wilden maken. Hij zou het er dan maar op wagen en de blokken zo maar laten weghalen. Mocht de Engelse bospolitie iets merken en moeilijkheden maken, dan kon hij de jongens nog altijd als getuigen oproepen. Om de plaats zeker te weten, moest een man nu met een korjaal met de jongens mee, die hem dan de plek konden wijzen en dan zou het hout vannacht nog worden gehaald. Wacht, dat kan die luie jongen van Galjard wel 'ns doen; die voert toch niks uit. Max schrikt, maar heeft er toch heimelijk pleizier in: dat hout en Janni schijnen onafscheidelijk te zijn! Maar tot zijn grote vreugde hoort hij, dat Galjard niet thuis is; hij is in 't bos en werkt sinds vanmorgen zo hard, als-ie nog nooit gedaan heeft. Dan moet een ander mee; Ro en Freddy, die aan de steiger zijn gebleven, begrijpen | |
[pagina 166]
| |
al meteen, waarom er iemand meegaat. De opzichter kijkt hen na en begrijpt het maar half: hij had Max wat willen geven voor z'n moeite, maar de jongen had beslist geweigerd en alleen maar gevraagd: ‘Doet U me een pleizier en als Galjard flink werken wil, geeft U hem dan de kans, om 'ns een extratje te verdienen.’ Snap je dat nou? Wat heeft die Javaan nou ineens met dien zwarten jongen te maken? En zou een en ander in verband staan met het gestolen hout? Wel toevallig, dat de jongens het hebben gevonden! Enfin, als 'n half uur later de man terugkomt en zegt, dat hij de plek nou wel in 't donker vinden kan, geeft de opzichter hem meteen last, om met nog vier andere mannen diezelfde nacht van die plaats zes blokken hout te gaan halen, 't Is een beetje gewaagd, maar ze hebben zoveel schade van die smokkelaars, ze mogen ook wel 'ns een voordeeltje hebben! 't Zou toch wel heel toevallig zijn, als juist vannacht de bospolitie op de loer lag! Bij Sloote waren de jongens veel eerder klaar, dan ze gedacht hadden; nauwelijks had Max de moeilijkheid voorgesteld, of de beambte viel hen in de rede. ‘Jullie treffen het goed: De Coppename komt vandaag op; ze willen met Koniverjari thuis zijn en daarom is de dienst een dag vervroegd. Je krijgt dus vanavond brieven, pakjes of wat ze nog meer gestuurd hebben, en ook nieuws over Natiman. 'k Zou zeggen, laten we nou geen tijd verknoeien met beraadslagen, maar eerst 'ns afwachten, wat de boot brengt. Ik beloof je, ik zal met de barkas meekomen naar Washabo; als jullie na het lezen van de brieven nog raad nodig hebt, kunnen we altijd nog 'ns praten. Is dat goed?’ Of dat goed was! Dát was nog 'ns goed nieuws! Sloote probeerde nog, om hen op teleurstelling voor te bereiden: 't kon b.v. zijn, dat Max' vader hem met de kerende boot terug wilde hebben. Ja, dat kon allemaal wel zijn, maar...... d'r zou in ieder gevalnieuws van Nickerie zijn, brieven van thuis! Dat maakte de jongens ongevoelig voor sombere waarschuwingen en in de opgeruimdste stemming gingen ze naar Washabo terug. Freddy was blij om z'n vrinden, al verwachtte hij voor zichzelf niets. Doch toen 's avonds de met spanning verwachtte barkas stopte bij Washabo en de jongens er onmiddellijk met een korjaal bij waren, was het eerste pakje, dat de bootsman hun overreikte voor Freddy. ‘Hier boy, van de familie Corbet; je Zondagse kleren en de groeten; | |
[pagina 167]
| |
je hoeft niet meer terug te komen.’ Het Indiaantje verlangde niet beter en wilde met z'n pakje opzij gaan, toen de bootsman hem weer riep. ‘Nog een pakje voor je, Indiaan! Dat heeft een klein Javaans meisje voor je meegegeven; d'r staat op: voor 't beste vrindje van m'n broer!’ Stralend keek Freddy beurtelings naar Max en naar het pakje. Dat iemand aan hém gedacht had, hem het beste vrindje van Max noemde, dat was meer dan hij ooit had durven dromen. Max en Ro genoten van Freddy's blijdschap en voor 't eerst sinds ze hem kenden, zagen ze tranen in z'n ogen komen. ‘Fijn, Freddy, m'n zusje is je dankbaar voor alles, wat je voor me doet! Straks samen uitpakken!’ Ook voor Max en Ro was ieder een pakje met een paar brieven. Zo gauw mogelijk namen ze afscheid van de motorist, die beloofde de volgende morgen hun brieven te komen halen. Omdat het de laatste avond was, had Cornelis voor een extra verlichting van de hut gezorgd, 'n Viertal warimbo-stengels, van boven gespleten en in de spleet sipo-hars gaven helder vrolijk licht. Ofschoon de brief van Max' vader het belangrijkste was, besloten ze die voor het laatst te bewaren. Eerst werd Freddy's pakje losgemaakt; er kwam een kleurige doek uit versierd met kralen en tressen. ‘Saráraban!’ riepen Cornelis en Freddy uit één mond. ‘Wat 'n mooie!’ Handig bond Cornelis hem het snoer om, zodat de doek schuin over de borst kwam en de tressen vrij kwamen te hangen. Een briefje was er niet bij; Max' zusje had het adres: aan het beste vrindje van m'n broer! blijkbaar genoeg gevonden. Voor Roland waren er wat kleren en 'n briefje van z'n moeder, waarin ze hem schreef, dat hij maar ergens werk moest zoeken; nu hij niet op de barkas van Monsanto had willen blijven, moest hij het zelf maar weten; ze kon geen jongens de kost geven, die zulk 'n mooi baantje opgaven. Roland snapte er niets van, tot Freddy hem vertelde, dat Karbani met zijn moeder gesproken had over een baantje op de Carolina; de mandoer had dit gedaan, om haar toestemming te krijgen, maar ze had het zeker geloofd, en toen hij niet met de Carolina was teruggekomen, had Maynard haar zeker verteld, dat Roland het werk er al weer áán gegeven had; daar was ze nu een beetje boos om. Roland kende z'n moeder: als hij in de stad werk | |
[pagina 168]
| |
vond en wat geld stuurde, was 't al weer lang goed. De tweeling, Winny en Chally, hadden er dit briefje bijgedaan: Dag Ro, In het pakje van Max zat een grote zak pinda, een dozijn broodjes, pinda-kaas en 'n paar grote koeken. Roland begreep natuurlijk wel, dat z'n vriend alles zou verdelen, maar meende toch te moeten opmerken: ‘Man, jouw vader kent jou goed hoor!’ Max hoorde het niet eens; in grote spanning las hij, wat in de brief stond. Beste Max, | |
[pagina 169]
| |
Toen Max de brief voorgelezen had, keken de jongens elkaar eens aan. Wat nou? Cornelis en Freddy, die het Hollands maar half begrepen, hadden goed verstaan: Kom maar terug! en meenden, dat alles nu verloren was. Roland had al gauw zijn oplossing klaar: ‘Dat komt prachtig uit! Je vader wil je naar de stad sturen; of je nou met de boot gaat of door de bossen, dat zal hem niet kunnen schelen. Dus je gaat gewoon mee morgenochtend!’ Max voelde er alles voor, maar was er toch niet gerust op; z'n vader zou natuurlijk op de steiger zijn, om hem af te halen en hoe zou-ie 't vinden, als hij niet kwam? Zou hij het er op wagen? Of niet? Kon hij maar iemand om raad vragen! Wacht, mijnheer Sloote zou meegekomen zijn; maar waar was die gebleven? Hij had hem niet eens gezien en, eerlijk gezegd, niet eens aan hem gedacht! ‘Jongens, hebben jullie mijnheer Sloote in de barkas gezien?’ Alleen Cornelis bleek hem gezien en gesproken te hebben; de anderen hadden het te druk met hun pakjes. Aan Cornelis had hij gezegd, dat hij nog een eindje met de barkas hoger moest, om een goudzoeker te spreken en op de terugweg op Washabo zou aankomen. Daar zouden ze dan maar op wachten. Max begon vast de koeken te verdelen: ‘Dan hoeven we die morgen niet mee te dragen!’ ‘Dus je rekent er zelf al op, dat we gaan?’ vroeg Freddy hoopvol. ‘Nou eigenlijk wel; alleen als mijnheer Sloote zegt: 'k zou het in geen geval doen! Dan......’ ‘Ja, wat dan?’ 't Bleef stil. Geen der jongens kon zich eigenlijk iets anders voorstellen, dan dat ze de volgende morgen samen de bos-tocht zouden aanvangen. Gelukkig bleek mijnheer Sloote, die een uurtje later kwam, ook van diezelfde gedachte. Als Max toch naar de stad moest en alle omstandigheden nu eenmaal gunstig waren, om binnen door te gaan, zou Max' vader dat wel goedvinden. Onder het ervaren geleide van Henri Prince zouden ze best door het bos komen, 't Zou wel wat dichtgegroeid zijn, maar waar verschillende keren was gelopen, zou 't openkappen weer tamelijk makkelijk gaan. Prince was een echte bosman en zou niet verdwalen. Voor tijgers hoefden ze niet bang te zijn - ‘die eten hier alleen maar kippen’ bromde Roland er tussen door -, als ze 's nachts maar goed een klein vuurtje onderhielden. | |
[pagina 170]
| |
‘En overdag?’ vroeg Max. ‘Zijn ze net zo bang voor den mens als de mens voor hen! Maar je zult er overdag niet veel zien!’ ‘'s Nachts zal Max er nog minder zien!’ viel Roland in; ‘al zou er een tijger midden door het kamp lopen, zou hij nog doorslapen!’ ‘Nou, jij zeker niet!’ ‘Wie weet!’ Eer ze acht dagen verder waren, zou Roland dat wel weten!...... Met de beste wensen voor een gelukkige tocht en behouden aankomst in de stad, vertrok mijnheer Sloote, deze keer zonder geleide van de jongens! Dezen begonnen aan de laatste toebereidselen, om 's morgens klaar te zijn; Max en Ro schreven een briefje naar huis en Freddy was niet tevreden voor Max hem driemaal voorgelezen had, wat in zijn brief stond voor Max' zusje: ‘Freddy is heel, heel, heel blij met de mooie sararaban (en 't kost mij heel, heel, heel wat moeite, om dat gekke woord op 't gehoor af goed te schrijven!)’ Bijna ontstond er ruzie, toen Roland voorstelde, om de smokkelaars te bespieden; wat zouen ze kwaad zijn, als ze bemerkten, dat het hout weg was! Juist daarom wilde Freddy er niets van weten.’ Als die kerels woedend zijn, schieten of steken ze de eerste, die ze tegenkomen, neer! En één van ons hoeft maar een lichte wond te krijgen, of de hele reis is bedorven!’ 't Kostte heel wat moeite, om Ro, die brandend nieuwsgierig was naar de afloop, er van af te brengen, in z'n eentje er heen te gaan. Cornelis, die begreep, dat Ro toch 's nachts zou gaan kijken, vond een middenweg. Een van de grote jongens van het kamp, met wien hij het best had kunnen opschieten, zou hij vragen er heen te gaan en te komen vertellen, wat hij gezien had. Ondertussen moesten ze zelf de cassave-broden ophalen - ‘als je wilt, kun je ze betalen, maar 't hoeft niet!’ - en inpakken; zijn vader had daarvoor een aparte mand gevlochten van binnen met saurayari-bladen luchtdicht afgesloten; dan werden ze niet nat, als het regende en niet te droog, als 't niet regende. In z'n gebroken Neger-Engels kwam die laatste zin er zó grappig uit, dat ze er alle vier om moesten lachen, en meteen was de vrede tussen Ro en Freddy weer getekend. Zelfs zei Ro: ‘Als 't te gevaarlijk is, waag dan die andere jongen er ook maar niet aan!’ Maar Cornelis | |
[pagina 171]
| |
stelde hem gerust: ‘Hij is de beste sluiper van het hele kamp; al spreek je van tevoren af, dat-ie bij je zal komen, merk je hem nog pas, als-ie vlak bij je is! Ze zullen hem niet te pakken krijgen!’ Toch schrokken ze geweldig, toen in de stilte van de late avond kort achtereen twee schoten weerklonken; dat kwam van vlakbij, van de geheime houtbergplaats! Zou hij toch gesnapt zijn? En aangeschoten? Cornelis trachtte tevergeefs hen gerust te stellen; om te voorkomen, dat ze allemaal zouden gaan kijken, ging hij er alleen op uit en beloofde te zullen schreeuwen, als er hulp nodig was. Na een kwartier kwam hij met z'n vriend terug; deze vertelde lachend wat hij gezien en gehoord had. Aan weerskanten van de inham lag een groepje mannen met de bedoeling, om iets weg te halen, wat daar verborgen scheen; hij had echter niet kunnen zien, wat dat was; - ‘zal wel zijn’ bromde Roland -. De groepjes hadden elkaar echter gehoord en elk lag te wachten, tot de ander weg zou gaan! De aanvoerder van de ene groep had gezegd: ‘we moeten schieten, dan denken ze, dat we de politie zijn.’ Maar de andere groep had ook geschoten in de hoop, dat de eerste zou denken, dat ze met de politie te doen hadden! Nu lagen ze daar allemaal te wachten, te wachten en er gebeurde maar niks; en in de inham was ook niks te zien geweest! ‘Daar ligt ook niks!’ riepen de vier jongens tegelijk. ‘Maar waarom...... ‘D'r heeft wat gelegen!’ en nu vertelden ze het hele houtavontuur in geuren en kleuren. ‘Dus beide partijen denken, dat het hout er nog ligt en liggen nou te wachten, om het weg te halen, terwijl jullie......’ Er sprak oprechte bewondering uit de ogen van den jongen Arowak; één voor één keek hij hen rustig aan en zei toen zachtjes: ‘Jammer, dat jullie weggaan!’ ‘Man, ga dan met ons mee!’ Roland was in staat, de hele wereld uit te nodigen! ‘Vader zou het niet goed vinden, dat ik naar 'n Karaïben-kamp ging...... en over een paar jaar ik zelf misschien ook niet, en Cornelis en jullie ook niet. Meester zegt altijd: jongens springen over de kreek, om maar bij elkaar te zijn; als ze ouder worden, willen ze nog niet over het bruggetje lopen!’ Als op afspraak keken Max en Ro elkaar 'ns aan; dat mocht dan | |
[pagina 172]
| |
al van andere mensen gelden, van hen niet; zij zouden vrienden blijven...... De jonge Arowak ving hun blik op en er klonk niets jongensachtigs meer in zijn stem, toen hij, recht in de melancholieke ogen van den Javaan kijkend, sprak: ‘Meester zegt: Juist, dat het leven altijd weer scheiding brengt tussen kinderen, en dat die scheiding altijd weer pijn doet, is een bewijs, dat er nog een ander leven is, waar we weer kind worden en waar geen scheiden meer zal zijn!’ Dan, als schaamde hij zich, nam hij haastig afscheid en verdween in 't donker, de jongens in een ernstige stemming achterlatend. Freddy dacht aan het naderend afscheid, als hij in de Wayombo zou achterblijven en zijn twee vrienden naar de stad doorgingen. Zou hij hen nog ooit terugzien? Zijn neef was eerst wat kregelig geworden: die Arowakken altijd met hun sombere dromerijen! 't Was goed, dat ze van Washabo weggingen! Toch betrapte hij zich op het verlangen, hier nog eens terug te komen en nog meer te horen van dat leven, waar geen scheiding meer was. Kon dat waar zijn? Max vroeg zich af, of dat ook zou gelden voor ouders en kinderen. En zolang er scheiding zou wezen, moest hij dan van zijn vader of van zijn moeder gescheiden blijven? Roland staarde over het water en dacht aan Natiman, zonder enige bitterheid of leedvermaak. Hij kon het maar niet geloven, dat Natiman op weg was, om Max en ook misschien hemzelf te vermoorden. Wie dacht op een avond als deze aan moorden? Zou hij onderweg niet tot andere gedachten komen? En als hij hen op Washabo niet meer vond? Door het bos zou hij hen niet durven volgen, maar hij zou horen, dat ze naar de stad waren gegaan; hij zou zich makkelijk aan boord kunnen verstoppen. En zou hij hen dan in de stad ontmoeten en hen doodsteken? Zelfs bij die gedachte voelde Roland nog medelijden met den door zijn wraakzucht verblinden Javaan. Hij wist, waar Natiman vroeger geweest was, hoe blanken hem hadden opgenomen en later weer aan z'n lot overgelaten. Zou hij bedroefd of kwaad zijn geweest, toen het schip wegvoer en hij alleen op de steiger achterbleef?...... De rustige stem van Prince maakte een einde aan al hun dromerijen. ‘Zouden jullie niet gaan slapen, om morgenochtend fris te zijn? | |
[pagina 173]
| |
We gaan vroeg weg. Geef de brieven maar hier; die zal m'n vrouw aan den motorist geven.’ Een kwartier later lag Washabo II in diepe rust verzonken; alleen Freddy stond midden in de nacht op, ging naar de oever en tuurde naar het glinsterende water; Natiman mocht eens geluk hebben gehad en dichter bij zijn, dan zij dachten! De maan, die juist achter de bomen opkomt, kijkt verwonderd naar dat krijgshaftige figuurtje op de hoge oever van de Corantijn. |
|