Jong Suriname op avontuur
(1938)–Hans Helmer– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
Vijfde hoofdstuk
| |
[pagina 112]
| |
‘Wat gaat-ie nou doen?’ vroeg Roland. Freddy vond het niet de moeite waard daar antwoord op te geven; dat zouen ze wel zien! De jonge man bond z'n korjaaltje vast en stapte in een grotere over, waarmee hij naar de barkas terugkwam. ‘Is je oom nou thuis?’ vroeg Max. ‘Hij weet het niet.’ ‘Maar als er nou niemand is?’ ‘Dan hebben we de hut voor ons alleen.’ ‘En als-ie er wel is?’ ‘Dan is er altijd wel 'n lege hut voor ons.’ ‘En als de kapitein het niet goed vindt?’ ‘Die is er niet, en als-ie komt, vindt-ie 't zeker goed, als ik het vraag.’ Ondertussen waren de twee trommels en het pak in de korjaal overgeladen en namen de jongens afscheid van den motorist. ‘Hartelijk bedankt baas, voor de plezierige reis’ ‘zei Roland; groet moeder van me en zeg, dat alles hier goed gaat!’ Max gaf den motorist 'n hand. ‘Ook bedankt, hoor, voor uw goede zorgen; groeten aan vader en bedank hem namens mij voor alles, wat-ie in de trommel gedaan heeft en voor 't geld; 'k zal het zuinig bewaren en goed besteden!’ Freddy vroeg ook nog, om Masra Monsanto te bedanken, dat ze met zijn boot hadden mee mogen varen, wat de beide andere jongens ook meteen nariepen: ‘O ja, baas, van mij ook!’ ‘Dat komt in orde, jongens; amuseer je maar goed en krijg geen ongelukken. Nog eens: als je wat nodig hebt, zwaai je morgen met een of andere lap; dan leg ik aan; zie ik niks, dan vaar ik door. Met de Coppename krijg je wel bericht uit Nickerie. Blijf goed hoor!’ De jongens stapten over in de korjaal, stootten af en waren al aan de oever nog vóór de barkas zich had gekeerd, om de reis naar Matapi voort te zetten. De spelende kinderen stonden nieuwsgierig toe te kijken; toen Freddy hen vroeg, waar de hutGa naar voetnoot1) van zijn oom was, ging een jongen hen onmiddellijk vóór het kamp in. De meeste hutten waren leeg; in andere waren vrouwen bezig met cassaveGa naar voetnoot2) raspen. | |
[pagina t.o. 112]
| |
.... waar het graf van zijn moeder was. (Blz. 206.)
| |
[pagina 113]
| |
Max en Ro hoopten in stilte, dat die oom van Freddy niet thuis zou zijn; onder elkaar zou 't veel leuker wezen. Voorbij de laatste hut gekomen, liep hun gids nog steeds door, het bos in. ‘Man,’ fluisterde Max, ‘hij houdt ons voor den gek! Hij brengt ons weer net zo rustig buiten het kamp, als we er in gekomen zijn!’ De jongen keek lachend om. ‘Wees niet bang, d'r komt nog een klein kamp; meester noemt het Washabo II, daar woont Prince.’ Nu lachten ze alle vier; het ijs was gebroken en de jongen begon in tamelijk vlot Neger-Engels te vertellen. Ze hebben 'n heel lange vacantie; meester is naar de stad en komt pas in November terug; veel mensen zijn ziek, koorts en nog eens koorts. ‘En bijna alle hutten waren leeg,’ zegt Roland verwonderd. De jongen haalt z'n schouders op. ‘Ze zijn het bos ingegaan; straks komen ze weer terug; ze zijn bang!’ ‘Bang?’ vraagt Max; ‘waarvoor zijn ze bang? Voor ons toch zeker niet?’ ‘Voor den dokter! Ze vrezen, dat de dokter hen weer komt halen, zoals enige jaren geleden; en telkens, als ze nou 'n barkas horen, denken ze, dat het de dokter is en kruipen ze weg in 't bos.’ ‘E, è,’ zegt Roland en vertelt aan Freddy, wat een paar jaar geleden gebeurd is, toen Freddy nog niet in Nickerie woonde. Toen was bijna heel Washabo ziek, 'n soort malaria. Op verzoek van de politie was de dokter opgegaan; maar deze had verklaard, de mensen zó niet te kunnen genezen. De meesten waren ondervoed en weigerden de geneesmiddelen te gebruiken. De ergste zieken moesten naar Nickerie gebracht worden en daar minstens zes weken in 't hospitaal blijven; daar alleen konden ze voldoende verpleegd en gevoed worden. De Districts-Commissaris had hen toen met twee barkassen laten halen; 't had nog heel wat moeite gekost, om ze mee te krijgen. Onderweg stierf een kindje en de eerste nacht in 't hospitaal nog een vrouw en een jongen; de anderen waren beter geworden. De dokter zei: als ze niet naar Nickerie waren gekomen, zouden ze allemaal zijn gestorven. De Indianen zeiden: in 't kamp waren we allemaal beter geworden; die drie zijn gestorven, omdat ze naar Nickerie moesten! Nu bleek de angst voor Nickerie er nog zo diep in te zitten, dat ze telkens in 't bos kropen, zo ziek als ze waren! De jongen haalde weer zijn schouders op. ‘Ik zou met bang zijn; | |
[pagina 114]
| |
ik zou best ziek willen worden, om naar Nickerie te mogen; 'k ben er nog nooit geweest!’ ‘Ik wel’, zei Freddy ‘maar ik verlang er niks naar.’ ‘Nou ja, natuurlijk niet voor altijd; zo maar, om 'ns te kijken.’ Zwijgend liepen ze weer verder, tot ze bij drie hutten kwamen; hun gids wees op de voorste en zei: ‘Dat is de hut van Prince; hij is niet ziek, maar 'n paar dagen het bos in, om hout te kappen voor Tropica.’ Tot hun verwondering zagen de jongens, dat ze weer aan de rivier terecht gekomen waren, die daar een kleine inham vormde; de oever was ongeveer 5 M. hoog, maar 'n klein paadje liep naar beneden, waar twee korjalen, goed toegedekt tegen de zon door palmbladeren, op het droge lagen. In de inham mondde een kreekje uit en vormde, nu het eb was, een klein watervalletje. Max sloeg Freddy op z'n schouder. ‘Boy, je oom heeft een fijne plek uitgekozen;hij wist zeker, dat wij zouden komen!’ Roland keek Freddy 'ns aan. ‘Heeft je oom geen vrouw en kinderen? En moeten die hier niet slapen?’ Vóór z'n vrindje antwoord had kunnen geven, kwam de jongen, die hen gebracht had, tussenbeide. ‘Henri Prince is mijn vader; zolang meester in de stad is, wonen moeder en m'n broertjes en zusjes in het huis van den meester; anders wordt het te vuil en groeit het onder! Jullie kunnen hier best blijven.’ ‘E, è’, lachte Roland, ‘dus jij bent een neefje van Freddy; dat had je ook wel eens eerder kunnen zeggen! Hoe heet je?’ ‘Cornelis Prince.’ Freddy scheen het half gedacht te hebben; waarom zou die jongen zich anders zo druk maken, om hun de hut van Prince te wijzen? ‘Weet je wat, Cornelis,’ vroeg Ro; ‘blijf hier bij ons, dan kun je ons goed helpen bij het jagen en vissen en zo!’ ‘Is goed,’ antwoordde Comelis en nam de uitnodiging aan, om in z'n eigen hut te komen! 't Was ondertussen donker gewordenGa naar voetnoot1) en tot him vreugde bemerkten Max en Ro, die nog nooit zo diep in 't binnenland waren | |
[pagina 115]
| |
geweest, dat hier helemaal geen muskieten waren. Dat beloofden heerlijke avonden te worden! Bij het licht van een olielampje pakten ze hun trommels uit en taaiden him hangmatten. Honger of slaap hadden ze niet en Cornelis stelde voor, wat te gaan varen op de rivier. Maar de jongens hadden die dag genoeg gevaren en wilden liever het bos in. Uit de twee andere hutten, die door zijn familie bewoond werden, maar voor 't ogenblik ook leeg stonden, haalde Cornelis 'n paar houwers en 'n stevige stok. ‘Slangen’, mompelde Roland. ‘Ben je bang?’ vroeg de Indiaan zachtjes; doch Freddy vertelde hem al gauw een paar avonturen, die ze samen beleefd hadden; nee, al waren het geen Indianen, bang waren ze niet! De houwers hadden ze voorlopig niet nodig; Cornelis liep voorop en vond overal paadjes; achter elkaar lopend, konden ze er makkelijk door. Als ze ongeveer een half uur gelopen hebben, staat Freddy opeens stil en waarschuwt de anderen: ssst! Ze luisteren, maar horen niets, tot Cornelis fluistert: ‘Smokkelaars!’ Max denkt aan Janni en z'n moeder en vraagt zachtjes aan Cornelis: ‘Waar zijn we hier?’ ‘Op de concessieGa naar voetnoot1) van Tropica’, antwoordde deze even zachtjes; ‘daar wordt tegenwoordig veel hout gestolen.’ ‘Wat hoor je dan?’ vraagt Max, ‘ik hoor niks!’ Ook Cornelis en Freddy horen nu mets meer. Zo zachtjes mogelijk lopen ze verder, tot ze ongeveer honderd meter voor hen uit het schrille fluiten van een tijgervogel horen. De twee Indianen kijken elkaar 'ns aan en schudden tegelijk het hoofd. Roland haalt zijn katapult te voorschijn, maar Frederik fluistert; ‘'t Is geen echte, 't is iemand, die op wacht staat en aan anderen een teken geeft, dat er onraad is; hij heeft ons al gehoord!’ Ze weifelen alle vier; doorgaan of terugkeren? Cornelis vraagt ontevreden aan Freddy in 't Indiaans: ‘Kan die Javaan niet op z'n blote voeten lopen? Het stampen van z'n schoenen heeft ons verraden!’ Een beslist ‘Nee!’ is 't enige antwoord. | |
[pagina 116]
| |
‘Dan maar terug,’ besluit Cornelis, maar als ze willen omkeren, komen de brulapen hen te hulp. Als op 'n afgesproken teken, beginnen ze met een hele troep te brullen, dat ze elk ander geluid overstemmen. Zó dichtbij hadden Max en Ro ze nog nooit gehoord; 't is een afschuwlijk concert. De aanvoerder van de troep gilt voortdurend op eenzelfde hoge toon; de rest probeert telkens tot die hoge toon te komen, maar kan er niet bij; begint heel diep en laag, stijgt en zwelt, om, bijna op de hoogte van den aanvoerder gekomen, weer omlaag te gaan. Zonder verder beraadslagen neemt Cornelis z'n houwer en kapt opzij van het paadje een nieuwe lijn, om met een flauwe bocht op de plaats te komen, waar ze het geluid gehoord hebben; zo kunnen Ze er vlakbij komen, zonder gezien of gehoord te worden. De smokkelaars weten, dat de brulapen zowel hun vrienden als hun vijanden zijn; door hun geschreeuw overstemmen ze alle geluid, dat wat hen zou verraden, maar ze overstemmen ook alle naderend onraad. En sinds ze hun nieuwe methode toepassen, moeten ze dubbel voorzichtig zijn. Vroeger kapten ze, als eerzame houtsmokkelaars, met veel moeite bomen om; 't liefst dicht bij de rivier, kweilden ze tot planken en zakten met hun vlotten de rivier af, om hun hout in Demarary te verkopen. Werden ze gesnapt, dan waren ze hun lading kwijt en betaalden stevige boete. Maar ja, dat was de risico van het vak, waarin zij met het minste kwaad zagen; 't geld werd zuur genoeg verdiend! Zelfs de bos-politie leefde met hen in 'n zekere kameraadschappelijkheid. Natuurlijk, werden ze betrapt, dan moest boete volgen en stonden de beide partijen tegenover elkaar. Hadden ze echter 'n goede slag geslagen, dan kon het smokkelwerk 'n paar weken rusten en kwamen beide partijen weer gezellig bij elkaar om de lange, stille dagen door wat aanspraak te bekorten. Dan werd er menig vaderlijk woord gesproken, menige goede raad gegeven, om het smokkelen toch te staken; misschien werd er ook wel menig goed voornemen gemaakt, maar...... daar bleef het dan ook bij. Het spannende avontuur met z'n vele gevaren was hun een levensbehoefte geworden; ze konden er niet meer buiten. Maar sinds enige tijd had het smokkelen een ander karakter gekregen. Een deportéGa naar voetnoot1) had eigenlijk de klad er in gebracht, maar nu | |
[pagina 117]
| |
hadden ze geen fut, om nog tot hun vroegere manier terug te keren. 't Werd hun nu gemakkelijk gemaakt: een jongen van Tropica hielp hen, door hun op afgesproken nachten plaatsen te wijzen, waar de arbeiders hadden gewerkt en er planken of blokken klaar lagen. Zoveel ze in een nacht versjouwen konden, werd dan weggehaald en op een geheime bergplaats in het bos verstopt; hadden ze genoeg bij elkaar, dan maakten ze er een vlot van en zakten de rivier af, om het te verkopen. De jongen kreeg zijn aandeel in de winst en zelf bespaarden ze zich de moeite van het kappen en schoonmaken. Toch deden de meesten het met tegenzin. Dat ze vroeger de Maatschappij benadeelden, was niks; maar nu profiteerden ze van het werk hunner kameraden, die voor de maatschappij werkten; nu voelden ze zich echt als dieven en schaamden zich eigenlijk voor elkaar; ze begrepen ook heel goed: als ze nu gestraft werden, zou die straf veel zwaarder zijn en zou hun zaak niet meer bij smokkelarij, maar bij diefstal gerekend worden. De smokkelaars hadden het afgesproken teken van Janni, die de wacht hield gehoord; meteen verlieten zij de lijnGa naar voetnoot1) en verborgen zich met hun vracht onder de dichte varens. Na ongeveer 10 minuten van spannend wachten onder het oorverdovend lawaai der brulapen, kwam Janni bij hen en vertelde, terwijl ze de koppen vlak bij elkaar staken, om goed te kunnen verstaan, dat hij het stappen van schoenen gehoord had; hij was toen in de richting, vanwaar het geluid kwam, geslopen, maar had niets gezien. ‘Ook geen voetsporen?’ vroeg de leider van de troep. ‘Nee,’ zei Janni, die daar helemaal niet naar gekeken had. ‘Dan zal je je vergist hebben en gaan we verder’, besliste de leider. Als hij geweten had, dat vier paar jongensogen, schitterend van opwinding, hem van achter de varens begluurden, zou hij minder op z'n gemak geweest zijn. Cornelis aarzelde geen ogenblik, om de mannen te volgen, toen zij hun vracht weer opnamen en verder trokken. Voor hem was het meer dan een avontuurtje. Hij begon te begrijpen, waarom de smokkelaars hun geheime bergplaats in de buurt van Washabo gekozen hadden. Zouden anderen die plaats ontdekken dan viel de zwaarste verdenking op de Indianen; dat zouden de dieven zijn! | |
[pagina 118]
| |
Op geen tien minuten afstand van Washabo II sloeg de troep af naar de rivierkant en hield vlak bij de oever halt. Roland wilde in zijn nieuwsgierigheid vlakbij kruipen, maar Cornelis hield hem vrij onzacht terug. ‘Straks kijken, als ze weg zijn!’ Hij drong hen zelfs een heel eind terug, om veilig te zijn, ook al Zouden de mannen langs verschillende kanten hun bergplaats verlaten. Die voorzorgsmaatregel bleek niet overbodig; in groepjes van twee trokken de zes mannen, kort na elkaar, in verschillende richtingen het bos in; Janni liep alleen. Ofschoon Roland op hete kolen zat, dwong Cornelis hem, nog een kwartier te wachten; eerst toen sloop hij naar de rivier; plat op de grond schoof hij heel behoedaaam voortuit, tot ergernis van Ro, die 't liefst vooruitgestormd was. ‘Man, schiet toch op, ze zijn toch weg!’ Toch durfde hij met vóórgaan; de gebeurtenissen van de vorige nacht hadden hem wat voorzichtiger gemaakt. Het gebrul van de apen klonk nu van verre; misschien hadden de smokkelaars de schuwe dieren opgejaagd. Van de brulapen gaat volkomen op: Veel geschreeuw, maar weinig wol! Zo oorverdovend lawaai als ze maken, zo bang en schuw zijn ze! Aan de oever vonden de jongens eenzelfde inham, als bij de hut van Cornelis' vader; alleen was het pad naar beneden hier wat minder steil gemaakt, om het ook als 'n soort glijbaan voor het hout te kunnen gebruiken; beneden vonden de jongens zes blokken. ‘Ze zijn slim’, zei Roland, ‘de politie had het hier nooit kunnen vinden! Als 't laag water is, moeten ze een heel eind van de oever blijven en kunnen ze onmogelijk door het groen heenzien; als het hoog water is, ligt het hout onder water en zien ze ook niks. Man, ze zijn slim!’ ‘En áls ze wat vinden,’ voegde Cornelis er kwaad aan toe, ‘dan hebben wij het gedaan, zo dicht bij Washabo, dat zal wel van de Indianen zijn!’ De anderen, ook Freddy keken hem met grote ogen aan; daar hadden ze niet aan gedacht! Meteen was hun opkomende sympathie voor de slimme smokkelaars weg; dót was gemeen, vonden ze. Een rijke maatschappij wat blokken hout ontstelen, kon er nog mee door; | |
[pagina 119]
| |
maar de gedachte, dat onschuldige Indianen daarvoor zouden gestraft worden, was meer dan ze konden verdragen. Freddy stelde als eenvoudigste plan voor: morgen met baas Maynard de boodschap meegeven voor de politie van Kaboeri; dan zou de zaak vanzelf uitkomen. Maar dit plan vond geen instemming. Cornelis was bang, dat de Indianen toch nog de schuld zouden krijgen. Door wie het ook aangebracht werd, de politie zou komen en het hout vinden bij Washabo; dat was al genoeg, om de verdenking op hen te doen vallen. Max en Ro gaven Cornelis gelijk, maar hadden nog een bezwaar, dat wat ze echter, om beide Indianen niet boos te maken, vóór zich hielden. Hoe lang geleden hadden ze al niet het voornemen gemaakt: wel anderen helpen, maar nooit door een ander er in te draaien! Wat die smokkelaars deden, was gemeen, maar om hen aan de politie te verraden, stuitte hen ook tegen de borst. Max dacht aan de moeder van Janni; de smokkelaars zelf hadden eigenlijk niet beter verdiend dan verraden te worden; zulke neger-streken moesten ze maar afleren! Maar Janni zou natuurlijk ook de kast in gaan, en al had hij het ook dubbel en dwars verdiend, Max zou altijd 'n schreiende moeder voor zich zien, die hem zou verwijten: in plaats van mij en m'n jongen te helpen, heb je ons allebei ongelukkig gemaakt! Nee, dat nooit! Was er geen kans, om Janni van die kerels los te maken? Ze hadden nou een mooie troef in handen; ze kenden de bergplaats der houtdieven, en wat nog meer waard was, de dieven hadden er geen vermoeden van, dat hun schuilplaats ontdekt was. Konden de jongens daar niet van profiteren? Maar eerst moest het hout hier vandaan; anders zou Cornelis niks durven beginnen en zonder hem konden ze hier niet veel uitrichten. Toen Max naar Comelis keek, trof hem de verslagenheid en hulpeloosheid, die uit z'n ogen en heel zijn houding sprak. Zo pas was hij nog de aanvoerder van het troepje geweest, toen er moest gespeurd en achtervolgd worden; maar nu ze hun doel bereikt hadden en er iets gebeuren moest, om die lelijke negers een strop te bezorgen en het gevaar van Washabo af te wenden, wist hij geen raad. Hij zou natuurlijk alles aan den kapitein kunnen vertellen of aan z'n vader; maar hij wist, dat zou eindeloze ruzie geven met alle negers langs de rivier en het eind zou zijn, dat alle mannen zouden besluiten hun kamp hier op te breken en, om wille van de vrede, ergens anders | |
[pagina 120]
| |
heen te trekken. Dat deden ze wel meer, maar Cornells was nog te jong, om er in te berusten, dat ze op zo'n manier moesten wijken voor die smokkelaars met him gemene negerstreken. ‘Ro’, begon Max, ‘weet je nog, hoe we verleden jaar bij het herstellen van de Waterlosteiger geholpen hebben en hoe we samen de zware posten vervoerden?’ Zonder te antwoorden ging Roland de blokken hout van dichtbij bekijken en proberen, hoe zwaar ze wogen. ‘'t Zal gaan,’ meende hij en voegde er aan toe: ‘Ze weten ook wel, wat ze stelen: er zijn drie blokken letterhout bij!’ ‘Is dat zo duur?’ vroeg Freddy. ‘Het duurste hout, dat wat er in Suriname is; dat wordt niet per blok, maar per Kilo berekend.’ ‘Des te beter,’ antwoordde Max; ‘luister, ik heb een plan. Morgen gaan we met de korjaal wat vissen langs de Engelse oever en zoeken daar net zo'n inham als hier. Dan maken we touwen of lianen klaar en morgennacht om 'n uur of drie, als 't hoog water is, nemen we twee korjalen; aan weerszijden van de grootste korjaal binden we de blokken, maar zo, dat ze onder water blijven en brengen ze op die manier naar de overkant, om ze daar te verbergen. Zo loopt Washabo geen gevaar meer, verdacht te worden en die gemene kerels hebben een fijne strop! Wat we verder doen, zullen we zien; daar moet ik nog over nadenken.’ Zijn plan om Janni te helpen, hield hij voorlopig vóór zich. Roland was meteen gewonnen voor het plan, Freddy ook; Cornelis keek Max met grote ogen aan. ‘Jij durft! Maar hoe gaan vier jongens zulke zware blokken kunnen hanteren, om ze vast te binden?’ Freddy stelde hem gerust: ‘ze zijn sterk, veel sterker dan wij!’ ‘Maar weet je hoe je sturen moet, om aan de overkant te komen? D'r zijn hier gevaarlijke draaikolken!’ ‘Daar hebben we een Indiaan voor, die de rivier goed kent, anders zou 'k het niet durven,’ antwoordde Max. ‘Wie dan?’ ‘Cornelis Prince! Jij zou het niet kunnen zonder ons, wij niet zonder jou,’ zei Max eenvoudig. ‘Juist,’ voegde Roland er bij, ‘joe boro holo, mi sa fom spikri!’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 121]
| |
‘Fijn! Fijn!’ riep Freddy, ‘nou zal alles goed gaan! Maar nou gauw hier vandaan; misschien brengen ze twee vrachten op 'n avond!’ ‘Vast niet,’ meende Roland, ‘ze zijn allemaal verschillende kanten opgegaan; Janni ging zelfs helemaal alleen weg.’ Opeens vroeg Max aan Cornelis; ‘Komen hier wel eens tijgers?’Ga naar voetnoot1) ‘Soms, maar de tijgers zijn meer bang voor ons dan wij voor hem.’ ‘Ook als iemand alleen door het bos loopt, is er dan nog geen gevaar?’ ‘In deze tijd niet veel; ze vinden nog genoeg ander eten! Verleden week is er een in het kippenhok van den meester geweest en heeft zeven kippen weggehaald.’ ‘Pfff!’ deed Roland, ‘een tijger, die kippen eet!’ ‘Waarom zou-ie het niet doen? Als-ie 't hoorde, zou-ie zeggen: 't is ook nooit goed! Eet je mensen, dan ben je een wreed monster; eet je kippen, dan lachen ze je uit!’ ‘Hebben jullie geen honden en sloegen die niet aan?’ ‘Natuurlijk, maar die stomme dieren slaan evengoed aan voor een kwatta of een awariGa naar voetnoot2) of een slang, en daar kun je toch niet telkens voor uit je hangmat komen.’ Ondertussen waren ze bij hun hut aangekomen en vonden er tot hun grote verbazing den politie-beambte van Kaboeri, Sloote. Hun eerste gedachte was natuurlijk aan die smokkelgeschiedenis, maar al gauw merkten ze, dat het daar niet over ging. ‘Zo jongens, welkom op Washabo! 'k Moet zeggen, jullie hebt 't fijn getroffen; goed weer en een goede hut! Mijn vrouw laat jullie ook groeten en heeft wat voor jullie meegegeven.’ Van de vliering der hut, die tot bergplaats dient, neemt hij een in een ruitjesdoek geknoopte schaal en een grote ananas. De doek wordt losgeknoopt, de deksel van de schaal genomen, de jongens smakten met de lippen, 'n Schaal vol met bananen-pannekoek: in de lengte tot dunne plakjes doorgesneden bananen, in boter gebakken en smakelijk gekruid. Roland stoot z'n vriend aan: ‘Max, jouw lievelingskostje!’ ‘Mijn lievelingskostje? Mr. Sloote, nou moet U 'ns opletten en eerlijk zeggen, wie er het meest van zal eten, Ro of ik!’ | |
[pagina 122]
| |
Max weet niet goed, wat hij doen zal; hij heeft z'n eigen vork in z'n trommel, maar vindt dat gek staan voor de twee Indianen, die met hun vingers eten. Hij doet dat zelf ook wel 'ns, maar hij geneert zich voor den beambte. Deze maakt zelf korte metten. ‘Allons, je hebt allemaal tien vingers; om de beurt er eentje uitpikken en zo de schaal laten rondgaan, tot alles op is. M'n vrouw heeft gezegd, dat ik de schaal leeg moest terug brengen.’ Cornelis wil eerst weigeren, maar de andere drie verklaren zo onstuimig, dat hij bij hen hoort en mee moet doen, dat hij gauw toegeeft. Sloote heeft er plezier in; terwijl de jongens zich te goed doen, snijdt hij met z'n groot zakmes de ananas in dikke plakken, die de jongens met dezelfde graagte verorberen. Roland kaapt Max de laatste plak voor zijn neus weg. ‘'t Is niet goed voor jou, boy, je wordt te dik, als je zoveel eet.’ ‘Nou, m'nheer Sloote, ziet U het nou? Ziet U het nou? Zo doet-ie nou altijd! Hij praat over mij, wijst op mij, maar ondertussen eet-ie zelf tienmaal meer dan ik en laat ons allemaal verhongeren!’ Lachend en stoeiend gaan ze naar beneden, om hun handen te wassen en hun mond te spoelen. Als ze weer boven komen, haalt Max een zakje sigaren uit zijn trommel. ‘Mijnheer Sloote, ik mag nog niet roken, maar vader heeft toch sigaren in m'n trommel gedaan, zeker voor mensen als U! Mag ik U namens mijn vader een presenteren?’ De beambte waardeert de sigaar zelf evenzeer als de keurige, bescheiden wijze, waarop ze hem door den jongen wordt aangeboden. Roland mag wel roken, rolt een cigaret en biedt Max er ook een aan. ‘Voor deze keer, Max?’ Deze weigert en nodigt den politiebeambte uit, om wat te blijven vertellen. ‘Hè ja’, zegt Roland, ‘'n anansi-tori!’ ‘Ajakkes nee’, valt Max uit en bedenkt te laat, dat hij zijn afkeer voor die Creoolse liefhebberij ook nog wel op een andere manier had kunnen uiten. Om de onaangename indruk weg te nemen, gaat hij door: ‘Die kunnen we overal nog horen. Vertelt U liever een spannende smokkelgeschiedenis; U zult hier wel heel wat meemaken!’ ‘Niet zoveel, als je misschien denkt’, antwoordt Sloote, ‘maar ik wil toch graag een beetje blijven praten.’ | |
[pagina 123]
| |
Ze vormen nu buiten de hut een halve kring met hun gezicht naar de rivier toe. 't Is een heerlijke avond, om te vertellen. Geen muskieten, geen mompierenGa naar voetnoot1), en omdat ze geen Echt nodig hebben, ook geen andere insecten, die op licht afkomen. Boven de bomen achter hen komt de maan op en geeft aan het spiegelgladde, brede water vóór hen en de bossen aan de overkant, een toverachtig aanzien. De brulapen zijn nu heel ver, nauwelijks hoorbaar; het getrommel der kikvorsen vormt een pianissimoconcert met het tere tjierpen van krekels en het verre klagen der woka; af en toe een plons in het water van zware opspringende vissen en 'n heel enkele maal de echo van 'n geweerschot in de verte. Dat brengt hen weer na enkele minuten stilte aan 't praten. ‘Zou dat een stroper zijn?’ vraagt Max. ‘Natuurlijk niet’, meent Roland, ‘die zullen zo gek niet zijn, om zich te verraden.’ Sloote lacht. ‘Ze zouden niets verraden met zo'n geweerschot; vooreerst kun je door de echo, die van oever tot oever terugkaatst, toch niet uitmaken, waar de schutter ergens zit, niet eens, of hij zich aan de Hollandse of Engelse oever bevindt. En wat dan nog? Wat zouden we kunnen doen? Over 'n paar uur zal hij heus niet meer op dezelfde plek zijn. En dan nog? Dan vindt je een man, die een pakiraGa naar voetnoot2) of buffel of tijger of harpie of wat ook geschoten heeft; en dat is nergens verboden; een vergunning voor vuurwapenen hebben ze allicht, en anders is dat nog niet het echte stropen.’ Uit vrees, dat een van hen hun geheim zal verraden, vraagt Max: ‘Wordt er ook niet veel balata gestroopt?’ ‘Veel meer dan voor de rechtvaardigheid goed is’, antwoordt de beambte, ‘maar wat doe je er aan? Sommige stropers zijn gewone arbeiders, die zich verhuurd hebben aan den man of de Maatschappij, die de concessie heeft; zo lang ze op het hun toegewezen terrein bleeden, doe je er niets tegen; dat is in orde. Voor hen bestaat het stropen hierin, dat ze niet alles, wat ze getapt hebben, aan den concessionaris afleveren, maar een gedeelte verkopen aan opkopers, die het dan in Demarary stiekum van de hand doen. | |
[pagina 124]
| |
‘Krijgen ze dan van die opkopers zoveel meer geld dan van hun eigen baas?’ vroeg Cornelis. ‘Veel minder zelfs!’ ‘Waarom doen ze het dan?’ ‘Omdat ze dat geld zelf in handen krijgen en houden. Voor wat ze aan hun opzichter afleveren, krijgen ze meer, maar dat wordt van hun voorschot afgetrokken; hebben ze nou 'n groot voorschot gehad, dan blijft er meestal weinig of niks meer over; snap je?’ ‘Maar als de bleeders thuiskomen, dan verteren ze toch altijd een massa geld,’ zei Roland. ‘Tegenwoordig toch al heel wat minder dan vroeger en meestal hebben ze dan al weer een nieuw voorschot gekregen, waarvoor ze dan weer maandenlang moeten werken. Als ze vroeger gewild hadden, waren ze nu rijk geweest, maar je weet, een Surinamer kan niet sparen; als hij geld heeft, moet het op en als hij het zelf niet opmaakt, komen toch familieleden en vrienden wat vragen en kan hij niet weigeren. Hij geeft zich arm en gaat dan op zijn beurt weer aan anderen vragen. “Lenen” noemen ze dat!’ ‘En dat andere soort stropers?’ wilde Freddy weten. ‘Die hebben zelf geen concessie of bepalen zich niet tot hun eigen terrein en nemen, wat ze vinden kunnen.’ ‘'t Zal toch ook moeilijk zijn, om in het bos precies aan te geven, waar de grens is van een concessie?’ ‘Dat is zeker; als 't enigszins kan nemen ze een kreek of rivier tot grens, maar dat gaat ook niet overal. Zo heb je balata-stropers, maar ook hout- en goud-stropers, die op dezelfde manier werken.’ ‘En is daar niks aan te doen?’ ‘Niet veel! Je hebt nu nog maar een klein stuk van het binnenland gezien; voor heel dat stuk en nog tienmaal meer is één gewone politie-beambte aangesteld en nog één man, 'n aparte bos-politie, die tot enigste zorg heeft het smokkelen tegen te gaan. Ik help hem zo goed mogelijk, maar wat doe je met twee man? 't Is meer geluk dan wijsheid, wanneer je er een snapt.’ ‘Maar’, zei Corneh's, ‘als U nou een boot met hout of balata ontmoet, en aanhoudt, hoe kunt U dan weten, of het gesmokkeld is of niet? Die kerels zullen wel zeggen, dat alles in orde is!’ ‘Natuurlijk, maar niemand mag balata of hout vervoeren zonder een papier van z'n opzichter, dat weer getekend moet zijn door mij | |
[pagina 125]
| |
of de bos-politie. Daarop staat ook precies de hoeveelheid en soort aangegeven, dus dat kun je controleren. Maar je kunt niet dag en nacht op het water zitten! En dan heb je nog die eilanden! Van hier tot aan de zee alleen, heb je er al meer dan dertig grote of kleine eilanden in de rivier. Vaar je dus aan de ene kant van het eiland, dan heb je nog kans, dat ze aan de andere kant voorbijgaan. En waar geen eilanden zijn, is de rivier zo breed, dat je, als het donkere lucht of regen is, onmogelijk de hele rivier kunt overzien; en van zulke nachten maken ze juist gebruik!’ ‘Dus nachten als nu hoeft U niet eens te kijken?’ vroeg Max. In spanning wachten ze alle vier het antwoord af. ‘Natuurlijk niet; 'n heel enkele keer ga ik wel 'ns, anders zouden ze er op gaan rekenen.’ ‘Maar waarom stellen ze dan niet meer bospolitie aan?’ vroeg Cornelis. ‘Dat kost geld boy, en Suriname is arm.’ ‘Tegenwoordig, maar vroeger niet,’ zei Max. Ze bleven een tijdje stil zitten kijken. Sloote vind dit eigenlijk geen onderwerp, om met jongens te bepraten. Op de vele en lange avonden, die hij in de binnenlanden had doorgebracht, had hij heel wat gelezen en dikwijls nagedacht over het verleden en het heden van Suriname. Hij had er zijn eigen mening over, sprak hierover ook graag met anderen, maar twijfelde, of deze jongens er oud genoeg voor waren. Hij zocht naar een spannende smokkelaarsgeschiedenis, toen Max de stilte weer verbrak. ‘Zou het waar zijn, mijnheer, dat de afschaffing der slavernij voor Suriname de grote slag is geweest?’ ‘Dat is vast niet waar!’ viel Roland heftig uit, ‘dat kan niet, dat bestaat niet! Dat liegen ze allemaal, omdat ze ons de vrijheid niet gunnen!’ ‘Maar ze zeggen toch, dat van toen af de armoede en tegenslag begonnen zijn.’ ‘Dat is niet waar! Mijn moeder zegt: al die ellende en rampen en tegenslagen zijn Gods straffende hand, die op de kolonie drukt en eeuwig zal blijven drukken, voor de beestachtige manier, waarop de blanken hier hebben huisgehouden. Als moeder vertelt, wat ze allemaal van haar grootvader gehoord heeft, die zelf nog twintig jaar slaaf geweest is, dan begrijp je meteen: Gods vloek moet op een land | |
[pagina 126]
| |
rusten, waar mensen hun medemensen zo lang als beesten hebben behandeld!’ 't Was voor het eerst, dat dit punt tussen hen beiden ter sprake kwam en Max voelde heel goed, dat zijn vraag niet gelukkig geweest was, ook niet ten opzichte van den beambte, die zelf ook afstammeling van slaven was. De beide Indianen keken beurtelings naar hun twee vrienden en naar Sloote, alsof ze van hem de beslechting van de onenigheid verwachtten. Ook Max en Ro zwegen allebei, blij, dat er een ander bij was, om hier te beslissen. ‘Kijk 'ns jongens, nu jullie er toch over begonnen zij t, wil ik je wel eerlijk zeggen, wat ik er van denk. Wat jullie allebei zeggen, hoor je dikwijls en je leest het zelfs dikwijls in boeken. De een zegt: de afschaffing der slavernij is het ongeluk geweest voor Suriname! De ander zegt: Gods vloek drukt op Suriname, om al de wreedheden, die er begaan zijn! Wat daarvan waar is? Ik zal bij het laatste beginnen, dan zal je misschien beter begrijpen, wat ik bedoel. Ik geloof vast, dat er een God bestaat en dat God, als Hij wil, elk ogenblik zelf kin ingrijpen, hetzij om te belonen, hetzij om te straffen. Maar ik geloof niet, dat God dit zo dikwijls doet, als veel mensen denken. Zoals ik het zie, is de gewone gang van zaken deze: God heeft zowel voor de redeloze natuur als voor de mensen een bepaalde orde ingesteld, bepaalde wetten voorgeschreven en, uitzonderingen daargelaten, gaat alles goed, zolang men zich aan die orde houdt; doet men dat niet, dan loopt het mis; maar dan moet men niet te gauw zeggen: God straft! maar: het kwaad straft zichzelf! Wat nu Suriname betreft: tegenwoordig twijfelt niemand meer, dat de slavernij en de manier, waarop die hier geheerst heeft, slecht, door en door slecht is geweest. Nu schijnt het werkelijk, dat de tegenspoed en achteruitgang van Suriname met de afschaffing der slavernij begonnen is, of zoals anderen schrijven, met het stopzetten der slavenhandel. Zo schijnt het, maar ook hier geldt het: schijn bedriegt! De slavernij zelf is daarvan de oorzaak! Die was niet alleen slecht, die was dom, hopeloos dom! Roland gebruikte het woord ‘beestachtig’; dat kan, als je er mee bedoelt, dat directeuren, opzichters en blank-officieren zich werkelijk als beesten hebben gedragen; maar niet, als je er mee bedoelt: ze hebben hun slaven als beesten behandeld. Dat hebben ze niet, en dat is juist hun slechtheid, maar ook hun domheid geweest, 'k Zou bijna zeggen: hadden ze het maar | |
[pagina 127]
| |
gedaan! Als ze voor voeding, verzorging en familie-leven der slaven evenveel zorg hadden gekoesterd als een verstandig mens die heeft voor z'n vee, dan was Suriname's geschiedenis heel, heel anders gelopen! Maar dat hebben ze niet! Ze hebben hun slaven geranseld en gegeseld en gemarteld, tot niet alleen hun ziel in opstand kwam, maar ook hun lichaam verzwakt en uitgeput werd; ze hebben hen verwaarloosd, dat ze als ratten wegstierven; ze hebben het natuurlijke familie-leven op alle manieren onmogelijk gemaakt. Daarom moesten ze, nog tijdens de slavernij, tonnen gelds besteden om zich te verdedigen tegen de weggelopen slaven, die het beter hadden bij de beesten in het oerwoud dan bij de beesten op de plantages; daarom moesten ze tonnen en tonnen gouds besteden, om hun slavenvoorraad wier leven ze doodgemarteld en wier voortbestaan ze onmogelijk gemaakt hadden, door telkens nieuwe aankoop aan te vullen. En toen eindelijk het uur der bevrijding sloeg, moest gebeuren, wat te voorzien was: de plantages liepen leeg; de haat tegen hun meesters was hun in lichaam en ziel gebrand! Het geld, dat de plantage-directeuren kregen, om zich nieuwe arbeidskrachten aan te schaffen, hebben de meesten opgemaakt of naar Holland meegenomen, om er daar een renteniersleventje van te leiden. Toen hebben ze Suriname aan z'n lot overgelaten, toen ze het toch niet meer konden misbruiken, om hun grote jongens, die om diefstal of zedeloosheid niet in Holland konden blijven, er heen te sturen en op de slaven los te laten; toen er, om geld te verdienen, nog wat anders gebeuren moest, dan de zweep te laten striemen op slaven!’ ‘Maar hoe kan het dan eigenlijk ooit goed gegaan zijn?’ vroeg Roland, die niet eens merkte, dat de tranen hem in de ogen stonden. ‘Wel, ik zal het je door 'n vergelijking duidelijk maken. Veronderstel, ik krijg een erfenis van honderdduizend gulden. Zet ik dat geld op de Surinaamse bank, dan krijg ik elk jaar vier- of vijfduizend gulden aan rente. Dat is niet zo verschrikkelijk veel, maar dat krijg ik ook heel m'n leven en m'n kinderen na mij, omdat ik het kapitaal bewaar. Maar ik kan ook denken: ziezo, nou ben ik schatrijk, nou neem ik het er goed van! En ik maak de honderdduizend gulden in een paar jaar op. Dan is het toch onzin, om na die paar jaar te klagen over achteruitgang en tegenspoed en zo meer! | |
[pagina 128]
| |
Kijk nou: Suriname was de rijke erfenis, die Holland kreeg. Door de slaven en de grond uit te buiten, hebben ze gedurende twintig, dertig jaar millioenen guldens verdiend, maar toen was het ook op, bijna tenminste. En om te redden, wat nog over is, moeten nu elk jaar een paar millioen van Holland terug komen naar Suriname. Als ze toen tevreden waren geweest met honderdduizenden, zouden ze nu nog kunnen winnen, inplaats van twee á drie millioen per jaar te moeten bijpassen.’ ‘Maar kon de Regering daar niks aan doen?’ vroeg Max. ‘De Regering? Dat waren vroeger de eigenaren van Suriname en de Gouverneurs hadden zich daarin te schikken. Tegenwoordig doet de Regering, wat ze kan, maar dat is niet veel!’ ‘Maar ze hebben toch pech gehad ook’, zei Roland; ‘'k weet het niet allemaal precies meer, maar op school hebben we 't moeten leren; eerst de krullotenziekte in de cacao; toen de Panamaziekte in de bacoven; toen weer een of andere ziekte in de rubber; 't was altijd wat! ‘Dat is het niet alleen met Suriname, boy; dat is overal zo; alleen omdat er geen voorraad geld is - reserve noemen ze dat -, gaat hier een cultuur meteen verloren, als er een tegenslag komt. En ja, d'r zijn wel eens domme dingen gebeurd ook met al die pogingen, om Suriname er bovenop te helpen. Wie weet, wat de toekomst nog brengt, maar voorlopig ziet het er met Suriname treurig uit.’ ‘En toch houd ik van Suriname!’ riep Roland uit, terwijl hij opstond, omdat de beambte aanstalten maakte om heen te gaan. ‘Mooi, boy, zo mag ik het horen! D'r zijn er zoveel, die dat zeggen; ook blanken, voor wie het liier toch niet alles is, heb ik vaak horen zeggen: Toch hou ik van Suriname! Suriname is ook 'n land, om van te houen!’ ‘Freddy!’ riep Max opeens. Ze hadden zo aandachtig geluisterd, dat ze niet eens gemerkt hadden, hoe Freddy rustig geslapen had. Nu deed hij z'n ogen open, toonde niet de minste verlegenheid en zei alleen: ‘'k Had slaap’ Sloote lachte. ‘Jij houdt ook van Suriname, is 't niet? Je kunt er rustig slapen!’ ‘Daar ruste ik zacht in uw schoot.’ citeerde Max spottend. ‘Ken je dat lied van buiten?’ vroeg Sloote. | |
[pagina 129]
| |
‘Niet helemaal meer; alleen 't eerste couplet en dat, wat eindigt met dat rusten.’ ‘Dat kennen we allemaal m'nheer’ zei Roland; ‘dat leren ze op alle scholen.’ ‘Goed, dan zingen we die twee coupletten; dat past goed na zo'n ernstig gesprek over Suriname.’ Ook Cornelis bleek het te kennen en al spoedig klonk het over het water: K. Bonte 't Lie-ve land met zijn la-chen-de boorden,
Waar 't bloesemt en bloeit immer door;
Het land dat zo-ve-len be-koor-de
Mijn land, dat ga nim-mer te loor.
Hoe zee voor mijn schoon Su-ri - na-me!
Hoe zee voor het land waar ik woon.
Besmeur het smet noch bla-me,
Wees het trouw als zijn moe-der de zoon.
2 't Lieve land is het land mijner keuze,
Mij dierbaar in vreugd en in smart;
Klink' luide en vrolijk mijn leuze:
Aan u, Suriname mijn hart!
Waar 't licht van mijn leven ontgloeide,
Uw bodem zijn vruchten mij bood,
Waar 'k jubelend darteld' en stoeide,
Daar ruste ik zacht in uw schoot.
| |
[pagina 130]
| |
Als het lied uitgezongen is, wil Sloote afscheid nemen, maar daar willen de jongens niet van horen. ‘Nee, we brengen U een eindje weg.’ Cornelis is al beneden, om een der korjalen, die daar op het strand liggen, los te maken; hij roept Freddy iets toe, die uit de vliering van de hut drie parels te voorschijn haalt. De beambte heeft zijn korjaal bij Washabo I gelaten en gaat daarheen. Nog vóór hij op het water is, komen de jongens hem al tegemoet en stellen hem voor, wedstrijd te houden. ‘'t Zou wat, drie tegen één! Durven jullie wel?’ ‘Nou goed, dan zal er een van ons bij U overkomen!’ ‘Niks te doen; 't is nou geen tijd, om wedstrijden te houden, jullie moeten gaan slapen!’ 'n Hoongelach is 't enige antwoord. Het water begint al óp te lopen en om naar huis te komen, moet hij dus tegen de stroom in. Roland geeft Freddy zijn parel en pakt de korjaal van Sloote stevig bij de punt beet. ‘Vooruit, jongens, parelen, we zullen m'nheer 'ns een handje helpen!’ Cornelis denkt aan hun plan voor de volgende nacht en let scherp op Max en Ro. Hij is tevreden: die Javaan mag dan een stadse jongenheer zijn, hij parelt met een handigheid en een kracht, alsof-ie zijn leven niet anders gedaan heeft. En ze kunnen zo hard trekken, dat de golven tegen de politieboot opslaan, de donkerbruine knuisten van dien negerjongen laten niet los! Hij begint wat meer vertrouwen in het welslagen van hun onderneming te krijgen. Die twee zullen de blokken wel vertillen, terwijl hij en Freddy de lianen er omheen en aan de korjaal vast zullen binden. Freddy, die het rustig aandoet, ziet hem kijken, raadt zijn gedachten en fluistert: ‘'t Zal goed gaan!’ Halverwege Kaboeri maakt Sloote er een eind aan en stuurt de jongens naar huis, na hun hartelijk uitgenodigd te hebben, ook 'ns bij hem te komen. Max, die nog een heel apart plannetje heeft, neemt het onmiddellijk aan, wat hem, zo gauw ze alleen zijn en terugvaren, een standje van Comelis bezorgt. ‘Hoe kun je dat nou beloven? Ik vind het heel goed, als-ie wat bij ons komt, zoals vanavond, maar ik heb geen zin, om daar op bezoek te gaan.’ | |
[pagina 131]
| |
Roland is het met Cornelis eens, hetgeen voor Max juist prachtig uitkomt. ‘Nou goed, dan ga ik alleen of met Freddy; we hoeven toch ook niet elk ogenblik samen te zijn. Ro en Cornelis blijven dan hier, om aan de overkant 'n goede plek te zoeken. Misschien nog beter ook, dan wanneer ze ons met z'n vieren zien zoeken.’ Ro vermoedt, dat Max wel 'n aparte bedoeling daarbij heeft; goed, hij zal 't later wel horen. Het zou echter heel wat later worden, dan hij dacht!...... Zwijgend laten ze zich nu door het water opstuwen; Cornelis, die achterin zit, doet af en toe een slag met z'n parel, om de goede richting te houden. Max denkt meer aan z'n bezoek bij Sloote dan aan hun avontuurlijk plan met het gestolen hout. Op zijn vriend mist de kalme avond en de rustige riviervaart hun uitwerking niet. Hij overdenkt nog eens, wat de beambte allemaal heeft verteld over Suriname vroeger en nu. Freddy denkt nergens aan en is volmaakt gelukkig. Als ze de korjalen hebben vastgebonden en in de hangmatten kruipen, wordt er weinig gesproken. Ofschoon ze een hele tijd wakker liggen, blijft het stil; ze luisteren naar verre geluiden, maar als om elf uur een grote slang door de hut kruipt, horen ze het geen van alle meer en laten de slang rustig haar weg vervolgen. De volgende morgen wordt grotendeels besteed aan 't onderzoeken van alles, wat er in een echt Indianenkamp te kijken is. In 't begin zijn Max en Ro wat verlegen, denken, dat de mensen 't onplezierig zullen vinden, als ze op hun vingers gekeken worden. Maar al gauw merken ze, dat Cornelis en Freddy hen met recht daaromtrent gerustgesteld hebben; 't laat den Indianen volkomen koud, of ze kijken of niet; sommigen zien niet eens op, als ze binnenkomen of voor de hut blijven staan. In verschillende hutten zijn de vrouwen aan 't pottenbakken. Telkens nemen de jongens zich voor, om dit nu 'ns helemaal af te kijken. Maar tenslotte geven ze 't op; een Indiaanse vrouw heeft meer geduld, om ruwe vormen kneedbare aarde telkens weer in haar handen rond te draaien, dan jongens geduld hebben, om er naar te kijken! De bereiding der cassave konden ze beter volgen. Het raspen hadden ze wel eens meer gezien, maar dan op een echte rasp. Hier | |
[pagina 132]
| |
zagen ze het doen op een gewoon stuk blik, waarin aan de achterkant met een spijker gaatjes waren geslagen; de opstaande randjes vormden een primitieve, maar toch goed bruikbare rasp. De vrouw zeeft de geraspte cassave heel zorgvuldig en doet ze in de matapi. De jongens hebben wel meer een matapi van dichtbij bekeken, maar toch kunnen ze de draden van het vlechtwerk niet volgen. De lange, smalle koker wordt geheel gevuld, met een lus opgehangen aan een stok, die op twee posten rust, terwijl aan het ondereinde een plank wordt vastgemaakt, die met het andere einde op de grond rust. De vrouw zet een paar grote koelkruiden en een paar bankjes op de plank en gaat heen. De jongens kunnen goed zien, hoe de matapi door de zwaar beladen plank wordt uitgerekt en smaller wordt, waardoor langzaam maar zeker, het bittere vergiftige vocht uit de cassave wordt geperst en door de openingen in het vlechtwerk naar beneden druipt. Ze treffen het goed: bij een andere hut zien ze een vrouw op een soort rooster grote stukken vlees roken; ‘barbakotten’ weet Max te vertellen, maar kan het met Roland niet eens worden, of ze dat roken nu barbakotten noemen, omdat het op een barbakot gebeurt, of dat ze zo'n rooster barbakot noemen, omdat het voor barbakotten gebruikt wordt! Freddy, die als scheidsrechter geroepen wordt, snapt niet eens, waar 't eigenlijk om gaat; Cornelis lacht en vindt het niet de moeite waard te antwoorden. Ze slenteren het hele kamp door, vinden hier en daar ook mannen, rustend in hun hangmat en al even onverschillig voor bezoek als de vrouwen. Het huis van den meester en het schoolkerkje heeft stevige posten en is met een palissade-hek afgezet. ‘Op Oreala was het kerkje veel mooier’, zegt Max en denkt aan de gebrandschilderde ramen. ‘Daar zitten ze ook al veel langer’, verdedigt Cornelis zijn kamp; we zitten hier nog geen tien jaren!’ ‘En op Oreala?’ ‘Al een paar honderd jaar!’ Ze kijken hem ongelovig aan. ‘'t Is waar! Meester zegt, dat vroeger een heleboel Indianen Christen zijn geworden; maar toen hebben de ongedoopten hen ver- | |
[pagina 133]
| |
volgd en gemarteld en wat toen overbleef is bij elkaar gekomen op Oreala; dat noemden ze toen “Hoop”. Maar dat is toen later ook weer verwoest en daarna weer opgebouwd.’ ‘Toen noemden ze het zeker geen “Hoop” meer?’ vraagt Ro. ‘Nee, sinds heet het Oreala.’ Cornelis snapt de toespeling niet. Max begint opeens aan te dringen op voortmaken; de rest kunnen ze nog wel op andere dagen zien. Cornelis en Ro gaan nu maar vissen aan de overkant, en, nou ja, ze weten het wel! Freddy mag kiezen, bij wie hij zich wil aansluiten. Max hoopt in stilte, alleen naar Kaboeri te kunnen gaan, maar Freddy gaat met hem mee en wanneer ze op de rivier zijn, is Max er toch blij mee; al is de vloed niet sterk, met z'n tweeën schiet het toch heel wat vlugger op! Op Kaboeri vinden ze den beambte hard aan 't werk. Zo gauw het valwater is, komt de Carolina langs en moet heel wat staten en lijsten meenemen van de bleeders en Sloote moet die eerst nog verifiëren en ondertekenen. Hij ontvangt Max heel vriendelijk - Freddy is aan de waterkant gebleven - en wil hem meteen bij zijn vrouw brengen. ‘Nee, m'nheer, misschien op 'n andere keer; nu wou ik U even wat vragen. Eén ogenblik maar; 'k heb liever niet, dat iemand anders er ooit van hoort.’ De jongen kijkt zo ernstig, dat Sloote z'n werk in de steek laat; hij neemt hem mee naar buiten, loopt 'n eind het bospad op en vraagt: ‘Wel?’ ‘U hebt gisterenavond gesproken over het straffen van God, en zo; nu wou ik U 'ns vragen: als iemand wat aan God belooft en hij doet niet, wat hij beloofd heeft, zou God dan kwaad worden en straffen?’ Op zulk een vraag was Sloote helemaal niet voorbereid; hij meent in de donkere ogen van den Javaan angst te zien en weet niet goed, wat hij moet antwoorden. ‘Ja, kijk 'ns boy, dat hangt er van af; d'r zijn......’ ‘Laat ik U maar precies zeggen, wat ik bedoel; als U 't maar aan niemand vertelt, ook aan mijn vader niet. Toen ik eergisterenavond gevangen genomen was door Natiman, verlangde ik zo hevig, om vrij te komen, dat ik beloofd heb: als alles goed afloopt, zal ik me laten dopen en Christen worden. Vlak daarop kwam Freddy en alles is goed afgelopen, tenminste tot nu toe. Freddy zat al achter die boom, vóór ik de belofte deed, dus 't | |
[pagina 134]
| |
zou toch goed afgelopen zijn, en God heeft er niks aan hoeven doen. Moet ik die belofte nu toch houden en gaat God me anders straffen?’ Sloote twijfelt niet meer: de jongen is werkelijk bang, doodsbang; hij is al te oud en te wijs, om zich met 'n: ‘je hoeft niet bang te zijn’ te laten geruststellen. ‘Weet je, wat ik daarvan denk, boy? Zoals het kwaad zichzelf straft, zo beloont ook het goede zichzelf. Ik heb van baas Maynard gehoord, waarom die kleine Indiaan zo veel van je houdt: je bent goed voor hem geweest, toen iedereen hem uitlachte en voor den gek hield. Dat was goed van je en nou heb je de beloning voor dat goede gekregen. Daarmee is echter niet gezegd, dat God er niks aan hoefde te doen! Wie aan God gelooft, zegt: alle goed komt van God; dus ook jouw goedheid voor dien Indiaan; en daaruit volgde weer het verlangen van dat ventje om jou te helpen.’ ‘En die belofte?’ ‘Ja, kijk 'ns, hoe dat precies zit, moet je bij gelegenheid maar 'ns aan 'n zendeling of missionaris vragen. Ik zou zeggen; zo maar laten dopen, hoef je vast niet; dat zou ook niet gebeuren ook; als je kans krijgt, probeer dan het Christendom te leren kennen, dan kun je nog altijd zien.’ ‘Dus tot zolang zal God me niet straffen?’ ‘Beste jongen, onthou dit voor eens en voor altijd: Het Christendom leert, dat God goed is, of, zoals de bijbel zegt: God is Liefde! Daarom kan God nooit willen, dat 'n jongen bang voor Hem is. Blijf goed voor anderen, blijf flink - je weet wel, wat ik bedoel! - en als je ooit nog 'ns aan God denkt, doe het niet in angst, maar in vertrouwen.’ Max had tranen in z'n ogen, toen hij z'n hand uitstak: ‘Dank U wel, mijnheer, ik zal m'n best doen!’ Toen ze weer bijna bij het huis terug waren, stond hij opeens stil. ‘Zou God ook kunnen zorgen, dat m'n moeder weer thuis komt?’ Sloote, die door den motorist volkomen op de hoogte was gebracht, aarzelde geen ogenblik. ‘Natuurlijk, jongen; maar misschien wil Hij jou daarvoor gebruiken; als jij 't haar vraagt, doet ze 't misschien wel.’ Terwijl de jongen nogmaals bedankte en naar de waterkant liep, bleef Sloote hem nastaren en dacht bij zichzelf: 't zou toch wel | |
[pagina 135]
| |
een vreemde moeder moeten zijn, om zo'n verzoek aan zo'n jongen te weigeren! Daarmee toog hij weer aan 't werk, terwijl Max en Freddy, zonder een woord te zeggen, naar Washabo teruggingen. Daar vonden ze Roland en Cornelis al terug van hun onderzoekingstocht. Ro kijkt z'n vrind 'ns aan en ziet meteen: 't is in orde! Wat hij dan ook is gaan doen in Kaboeri, 't is in ieder geval goed afgelopen; hij lacht en is zo opgewekt, als Ro hem nog zelden gezien heeft. Ook de twee ontdekkingsreizigers hadden reden tot tevredenheid; ze bleken schuin tegenover de bergplaats der smokkelaars een heel geschikte plek gevonden te hebben, om het hout over te brengen. Vis hadden ze met machtig kunnen worden, maar Cornelis had met meer geluk dan wijsheid, gelijk hij zelf toegaf, een jong bosvarkentje geschoten. Zijn moeder zou het klaar maken; dat beloofde een fijn middagmaal te worden! In afwachting daarvan gingen ze, op aanraden van Freddy, sterke lianen zoeken, om 's nachts geen nodeloos oponthoud te hebben. Als twee kleine zusjes van Cornelis het gebraden varkentje komen brengen, zoekt Max in z'n trommel en haalt er een paar repen chocolade uit, om ze haar te geven. Met grote ogen blijven ze hem verlegen aankijken, tot Cornelis tussenbeide komt, het papier van de repen afhaalt, zelf een stuk in z'n mond steekt en de rest aan de meisjes geeft. Nu beginnen ze te lachen en lopen hard weg, om even later met wat cassave-koeken terug te komen. ‘Nou jij, Roland,’ zegt Max. ‘Zo kunnen we lang bezig blijven!’ Ro had 's morgens een paar prachtige vlinders gevangen, die oorspronkelijk voor Winny en Chally bestemd waren; maar nu geeft hij ze aan de twee meisjes; voor z'n broertjes zal hij wel andere vangen! ‘Hier voor jullie, je hoeft er niks voor terug te brengen, hoor!’ De kinderen verstaan het Neger-Engels nog niet goed en kijken hem vragend aan. Roland wijst op de vlinders, schudt nee en zegt nog eens: ‘Niks voor terugbrengen!’ Ze gaan met de vlinders weg, maar nauwelijks zijn de jongens aan 't eten, of ze komen er weer mee terug en zetten ze bij Roland neer. ‘Wat,’ zegt deze, ‘willen jullie ze niet?’ Max giert het uit: ‘Ze zijn nog te jong, om een souvenir van jou te willen hebben!’ | |
[pagina 136]
| |
‘En van jou dan?’ ‘Van mij wilden ze het wel hebben, dat 's duidelijk! Jij hebt hier geen kans, Ro!’ Cornelis heeft een andere uitleg: ze hebben Ro nee zien schudden, terwijl hij op de vlinders wees en iets verstaan van terugbrengen; dan denken ze, dat ze de vlinders niet mogen houden; alleen maar laten kijken en dan terugbrengen. Als hij haar vertelt, dat zij ze mogen houden, nemen ze de beestjes weer op, lachen tegen Roland en lopen er vlug mee weg. Roland triomfeert. ‘Heb je gezien, Max, ze waren met mijn cadeautje veel blijer dan met het jouwe!’ Als enig antwoord vraagt Max aan Cornelis, hoe oud z'n zusjes zijn; de een is zes, de ander acht jaar, wat Max met 'n zekere nadruk tegen z'n vriend herhaalt. Dan beginnen ze samen tegen Freddy: ‘Als ze nou weer met wat terugkomen, moet jij wat geven, hoor’ ‘Is goed,’ zegt het Indiaantje, maar maakt niet de minste aanstalten, om wat te zoeken. De jongens hebben net het laatste boudje van de kleine pingo op, of hijgend en blazend komen de twee meisjes aanzeulen met 'n grote watermeloen. ‘O, Freddy, Freddy,’ roept Roland, ‘wat ga jij ze geven?’ Het Indiaantje blijft heel bedaard, snijdt met z'n mes de meloen in stukken en geeft de twee grootste stukken aan de kinderen, die er gretig in happen. ‘è, è!’ zegt Roland, die deze oplossing helemaal niet verwacht had; Max rolt bijna van zijn bankje af an 't lachen, om 't verbaasde gezicht van zijn vriend. ‘Mooi, Freddy, jij bent nog de slimste van allemaal!’ Freddy laat hen lachen en kijken en begint aan een stuk watermeloen, Comelis is al aan z'n tweede stuk en spoedig is alles op. De hitte doet zich voelen, de hangmatten zijn dichtbij, vannacht zal er van slapen wel niets komen...... meer is er al niet nodig, om de jongens te doen besluiten: nu eerst 'n paar uur flink maffen. Ze doen het zo flink, dat ze pas wakker worden, als het al begint te schemeren; ze houden mekaar er mee voor den gek, maar vinden het tenslotte uitstekend; nou hoeven ze vanavond helemaal niet meer te slapen en kunnen aan één stuk doorwerken; eeist de smok- | |
[pagina 137]
| |
kelaars nog eens bespieden en dan meteen het hout overbrengen. ‘'t Is maar goed’, constateert Roland, ‘we hadden Max vast niet wakker gekregen, of zo'n lawaai moeten maken, dat ze 't in Nickerie konden horen.’ ‘Nou, dat zou jou anders best toevertrouwd zijn,’ antwoordt Max, waarop de twee Indianen beginnen te lachen. Vooral dat lachen prikkelt Roland, om te laten zien, dat hij nog wel wat anders kan dan lawaai maken; hij doet een verwoede aanval op Max en er ontstaat een hevige worsteling, die onbeslist blijft. Ro is sterker dan zijn vriend, maar verspilt te veel kracht door zijn onbesuisdheid: de Javaan maakt daar handig gebruik van en heeft bovendien het voordeel van zijn zwaarder gewicht. Als ze eindelijk elkaar los laten en hijgend op de grond blijven liggen, zitten beide Indianen hen spottend aan te kijken: wat een moeite voor niks! Ro maakt een tjoeriGa naar voetnoot1) en zegt: ‘Jullie zijn te sloom en te lui, om te worstelen.’ Geen enkele Creoolse jongen zou dat verdragen; de Indiaan voelt de kracht der tjoeri schijnbaar niet en vindt het ook geen schande, dat hij te sloom is om te vechten. Doch als Roland doorgaat: ‘Kom hier, dan zal ik je in stukken breken!’ zegt Cornelis: ‘Ga je gang, als je me krijgen kunt!’ Ro loopt op hem toe en pas, als hij zich bukt, om hem te pakken, werpt Cornelis zich languit op de grond, kruipt weg en loopt het bos in. Ro hem achterna, maar de Indiaan is hem te vlug af; in het reeds donkere bos is Ro hem spoedig uit het oog verloren. Hij geeft het op en keert terug. Wat is dat nou? Hij is toch dit paadje afgekomen? Dus als-ie dat paadje terug gaat, moet-ie toch bij de hutten uitkomen? Zóver is-ie toch niet gelopen, hij had er lang moeten zijn! Hij begint opnieuw hard te lopen, maar ziet of hoort niets, wat op hutten of jongens lijkt. Hij staat stil en luistert, aan welke kant hij de rivier hoort, maar hoort aan geen enkele kant iets. Verdwaald? Zo vlak bij het kamp? Als-ie hard roept, moeten ze 'm zeker horen en terugschreeuwen. Nee, niet schreeuwen; misschien zitten ze vlakbij en zullen ze hem uitlachen, als-ie door te schreeuwen bekent verdwaald te zijn; eerst nog 'ns proberen. Maar hoe hij loopt, geen hutten te zien. Nou begint-ie toch bang te worden en wil juist roepen, als-ie vlak naast zich onder de struiken | |
[pagina 138]
| |
iets hoort bewegen. Hij kijkt en ziet vaag twee witte vlekjes; wat is dat? Opeensweet-ie het; daar ligt een mens, die hem aankijkt; omdat de oogballen zo hoog staan, is het wit van de ogen goed zichtbaar. Natiman! flitst het door z'n hoofd en een ijskoude rilling loopt over heel z'n lichaam; z'n knieën knikken, hij sluit de ogen, verwacht elk ogenblik 'n revolverschot; weerloos geeft hij zich over, de schrik is te hevig geweest. Maar er gebeurt niets; als hij de ogen weer opent, ziet hij nog die twee witte vlekjes, maar nu ook iets meer; hij ziet het gezicht er omheen; 't is Natiman niet, 't is een zwarte, een jongen...... 't is Janni, de jongen van Tropica! Rolands angst slaat nu over in, overigens zeer onredelijke, woede: wat doet Janni hier? Is dat iemand aan 't schrikken maken? 't Komt geen ogenblik in z'n hoofd op, dat Janni wel eens precies hetzelfde aan hem kon vragen en misschien net zo erg van hem geschrokken is als hij van Janni. Hij blijft naar Janni kijken en begint te verlangen, dat deze iets zal doen, al is het desnoods opspringen en zich op hem werpen. Janni is een paar jaar ouder dan hij, maar Roland durft hem best aan; alles is beter dan dat geheimzinnig, onbeweeglijk liggen staren! 't Zou Janni heel wat waard geweest zijn, als hij zelf geweten had, wat hij nou 't beste kon doen! Deze ontmoeting had hij niet voorzien, daar was hij niet op voorbereid. Hij wist, dat hij gevaarlijk spel speelde maar tot dus ver was het goed gegaan; hij verdiende soms aan een blok hout meer dan het hele blok waard was, omdat hij zich driemaal liet betalen; eerst door de Maatschappij voor het schoonmaken van de boom; dan door een paar smokkelaars, wien hij aanwees, waar ze zonder al te groot risico hout konden weghalen en die hij hielp, om het op een veilige plaats te bergen; en sinds een paar weken ook nog door een paar Engelsen van de overkant, aan wien hij die ‘veilige’ bergplaats aanwees en die het hout weer daar vandaan haalden, kort vóór de eerste groep smokkelaars dit zou doen. Zelf zag Janni het gemene daarvan heel goed in, maar bij zijn laatste verblijf in Nickerie had hij grote schulden gemaakt; deze moesten betaald worden, zo gauw hij er weer kwam, anders gaven ze hem geen crediet meer en zouden z'n kameraden hem uitlachen om z'n opscheppen van de vorige keer. Het hout, dat ze de vorige avond hadden opgeborgen, was het laatste van deze lading, waarvoor Janni f 25.-geeist had. 't Was | |
[pagina 139]
| |
niet veel, maar hij durfde niet méér vragen, omdat de mannen hem toch al wantrouwden, sinds hun ‘eerlijk gestolen’ hout op zo'n gemene manier door vuile dieven was weggehaald! De Franse deporté had zelfs voorgesteld, Janni pas uit te betalen, als zij zelf de buit binnen hadden, maar deze had toen gedreigd alles aan de politie bekend te maken, als ze hem niet meteen gaven, wat hem toekwam. De Fransman, die als leider optrad, had toen meteen het geld gegeven, maar de grimmige blik uit zijn grijze ogen voorspelde niet veel goeds. Ze hadden afgesproken, geen donkere nacht af te wachten, maar zo gauw mogelijk de lading in veiligheid te brengen. Dinsdagavond zou 't gebeuren, als de Gouvernementsbarkas voorbij zou zijn, naar Apollo, het eindstation; dan had de politie werk genoeg, om brieven en andere stukken, die met de post waren meegekomen te beantwoorden en klaar te hebben voor de volgende morgen vroeg, als de barkas weer terug zou gaan. Janni was toen ongemerkt - dat denk je maar, Janni! - naar de waterkant gegaan, had daar het afgesproken sein gegeven en nog geen uur later was een der Engelsen bij hem geweest; Janni had hem opgenoemd, wat voor hout er klaar lag en had f 50.- bedongen, om te zeggen, wáár het lag. De Engelsman had toegeslagen, maar 't zou pas betaald worden, als 't hout veilig aan de overkant was. Janni had dit goed moeten vinden en gezegd, waar ze Maandagavond moesten komen; dan zou hij hun de plaats wijzen en hen helpen met weghalen. Ongemerkt - dat denk je maar, Janni! - was hij toen weer naar huis teruggegaan, 't Was Zondag en er werd niet gewerkt. Maar hij voelde zich niet gerust; hij had 's avonds, toen hij op de uitkijk stond, heel duidelijk voetstappen gehoord; van wie konden die geweest zijn? Tegen de middag was hij naar de bergplaats van het hout gaan kijken; alles lag nog, zoals ze het de vorige avond gelaten hadden. De vloed had alle sporen van de jongens weggespoeld en Janni had niets gevonden, wat er op wees, dat er na hem nog anderen waren geweest. Toch vertrouwde hij het niet en besloot in de buurt van de bergplaats de wacht te houden. Zou de Fransman met zijn mannen komen, dan zou hij hen helpen en kunnen zien, waar ze het hout heenbrachten, tot de volgende eb. Kwamen de Engelsen, om het weg te halen, dan zou hij hen dreigen, de politie te waarschuwen, als ze hem zijn afgesproken loon niet gaven. | |
[pagina 140]
| |
Op beide ontmoetingen was hij voorbereid, maar nu stond opeens Roland Immanuel vóór hem; wat moest hij nu doen? Zou die jongen er iets van weten, van dat hout? Zou hij hem er iets van vertellen? Als die jongen later aan zijn moeder of aan de politie ging vertellen, waar hij hem gezien had, kon het lelijk voor hem aflopen. Wat te doen? Tenslotte kon Roland het niet meer uithouden; hij zette beide handen aan z'n mond en schreeuwde zo hard hij kon: ‘Max! Freddy! Corn......’ Verder kwam hij niet. Al wist Janni niet, wat er wel gebeuren moest, hij wist heel goed, wat er niet gebeuren moest: in geen geval moest er geschreeuwd worden. Hij sprong op Roland toe, die in zijn ijver, om hard te roepen, daar niet op gerekend had; beiden rolden tegen de grond, Janni boven op Roland, met z'n vingers diens keel dichtknijpend. Roland, die bij 't aanvallen veel bedierf door zijn onstuimigheid, was bij verdediging op z'n best. Zijn voeten, schrap zettend, werkte hij zijn lichaam tot een halve cirkel omhoog, pakte Janni bij z'n middel en gaf hem zo'n forse zet, dat Janni over zijn hoofd heenduikelde en met een smak tegen de grond sloeg. Meteen zat Roland boven op hem en schreeuwde triomfantelijk: ‘Max, Max, kom kijken!’ Duidelijk hoorde hij terugschreeuwen; direct zouden z'n vrinden hier zijn; tot zolang moest hij Janni vasthouden, wat hem moeite genoeg kostte, omdat deze wanhopige pogingen deed, om los te komen. Houden, houden! was Rolands enige gedachte; vandaar dat hij allerminst schrok, toen hij op korte afstand van onder de struiken iemand hoorde fluisteren: ‘Hor'eng! Hor'engGa naar voetnoot1)!’ Janni hoorde het ook en schrok er van; van welke partij kon dát zijn? Hadden ze hem dan gevolgd? Was dan alles verraden? Weg, weg van hier! 't Leek hier wel betoverd! Maar voorlopig zag het er niet naar uit, dat hij ontsnappen kon. Hijgend verschenen Max en de twee Indianen ten tonele, die merkbaar opluchtten, toen ze zagen, dat Roland met geen tijger of slang, zoals ze gevreesd hadden, maar met 'n jongen slaags was geraakt. Max pakte hem meteen bij z'n arm beet, nu kon Roland de andere nemen en Janni was gevangen. | |
[pagina 141]
| |
Cornelis genoot: ‘Fijn, die lelijke neger! Wat doet-ie hier?’ Dan opeens herkent hij in hem den jongen van gisterenavond met de smokkelaars: ‘Jij, lelijke d....!’ ‘Hou je mond’, roept Roland hem toe. Hij begrijpt, wat de Indiaan zeggen wil, maar Janni hoeft niet te weten, dat ze 'm gezien hebben. En dan die andere? Eerst nu geeft Roland er zich rekenschap van, dat hij tijdens de vechtpartij nog een andere stem gehoord heeft. Wie kan dat geweest zijn? Geen vriend van Janni, dat is zeker; anders had hij dezen wel geholpen. Hij kijkt 'ns rond, ziet natuurlijk niets, maar vertrouwt het niet helemaal. Nog eens wenkt hij Cornelis te zwijgen en vraagt aan Janni: ‘Ben je van plan gewillig mee te lopen of moeten we je binden en dragen?’ Janni is meer bang voor dien man, die onder de struiken verborgen zit en ‘hor'eng’ geroepen heeft, dan voor de vier jongens en zegt: ‘'k Zal wel meegaan.’ Als ze vijftig meter gelopen hebben laat Ro hem even aan de zorg van Max en Cornelis over, roept Freddy en fluistert hem in 't oor: ‘'k Heb nog iemand gehoord vlak bij de plek, waar jullie ons gevonden hebt. Durf je terugsluipen en kijken, of die man is gebleven of ook weggegaan is?’ Het Indiaantje knikt en verdwijnt in het donker, terwijl de anderen zwijgend verder gaan. Ro is er volkomen gerust op: Freddy komt niet Zonder bevredigend antwoord terug; daarin is-ie ongelooflijk handig: 'n ander bespieden, zonder zelf gezien te worden. In de hut gekomen vraagt Janni: ‘Wat willen jullie nou eigenlijk van me? Cornelis, die ondertussen Rolands bedoeling begrepen heeft, antwoordt: ‘Dat je ons vertelt, wat je daar zo dicht bij Washabo uitvoert.’ ‘Wat gaat jullie dat aan?’ ‘Denk je, dat ik niet weet, waarom niemand van Tropica hier op Washabo komen mag van de politie en van den Directeur?’ zegt Cornelis minachtend. ‘'k Was niet op Washabo.’ ‘Nee, maar toch vlakbij; waarom was je daar, als je niet bij ons wilde komen?’ Janni meent hieruit te mogen opmaken, dat ze van die houtdiefstal niets weten en wordt brutaal: | |
[pagina 142]
| |
‘Jullie zijn toch geen politie, schoften, dat jullie zijn!’ Roland komt recht voor hem staan. ‘Zeg dat nog 'ns!’ ‘Dat jullie geen politie zijn?’ ‘Nee, dat andere!’ ‘Dat weet 'k niet meer en 'k zeg geen dingen twee keer. Maar ik vraag nog 'ns: wat moeten jullie van me?’ ‘Wat moest jij van mij?’ vraagt Roland op zijn beurt. ‘Jij bent begonnen; ik liep door 't bos en riep m'n vrienden. Toen ben jij op me toegesprongen, om me dat te beletten. Waarom?’ Op die rechtstreekse vraag weet Janni geen antwoord te geven; hij begint te begrijpen, dat hij zich lelijk vastgewerkt heeft door die aanval op Roland. ‘Nou ja, dat had ik niet moeten doen, maar daarvoor heb je me ook op m'n donder gegeven; nou zijn we toch quitte?’ Max, wien het hele zaakje met Janni hoe langer hoe meer tegenstaat, trekt Roland op zij en vraagt ontevreden: ‘Waarom heb je dien jongen eigenlijk meegenomen? Nou zitten we met hem opgescheept.’ ‘Anders had-ie de hele avond daar blijven zitten en ons precies afgeloerd.’ Dat moest Max toegeven. ‘Maar wat nou?’ ‘Ja, nou moet jij maar 'ns optreden. Zie jij geen kans, om 'm naar huis te krijgen?’ ‘Eigenlijk moest-ie helemaal van die kerels weg. Vroeg of laat vliegt-ie toch tegen de lamp en dan gaat-ie de kast in.’ ‘Eigen stomme schuld!’ ‘Nou ja.’ Max ziet Janni's moeder weer voor zich, zacht schreiend en klagend: 'k ben zo bang! ‘Is goed,’ zegt hij dan opeens, ‘laat mij het maar opknappen. Janni, kom horen!’ Samen gaan ze naar de oever beneden. Janni denkt er niet aan, om weg te lopen; hij is werkelijk nieuwsgierig, wat die Javaan hem te vertellen heeft. ‘Luister 'ns, Janni, we zijn tenslotte jongens onder elkaar en zoo pas was 't maar een beetje comedie. Maar weet je, wat je doen moest? Nou naar huis gaan en je nooit meer met die smokkelaars bemoeien.’ Janni wil zich groot houden en meteen te weten komen, wat ze van hem weten. ‘Ik met smokkelaars? Boy, hoe kom je daarbij?’ ‘Klets nou niet! Als ik aan de politie of aan m'n vader alles vertel, | |
[pagina 143]
| |
wat ik van je weet, krijg je minstens twee jaar met openbare tewerkstelling!’ Max bedoelde het heel goed, maar deze slag komt te hard aan. Als Roland zo iets gezegd had, kon Janni misschien denken, dat het opschepperij was en bangmakerij, maar hij merkt heel goed aan den Javaan, dat het menens is. Hij ziet zich al geboeid met de barkas naar Nickerie gevoerd, de gevangenis in en dan elke dag met 'n troep ‘strafmannen’ in die donkerbruine gevangeniskleren de wegen schoonmaken of trensen uitbaggeren. Zijn gezicht wordt asgrauw, alles draait hem voor de ogen, over heel z'n lichaam breekt het zweet uit en nog net kan hij op de grond gaan zitten, anders zou hij gevallen zijn; een tijdje hoort hij niets dan een sterk zoemen aan z'n oren, waarin heel ver woorden klinken; er praat iemand tegen hem, maar hij kan er niets van verstaan. Max is geschrokken over de uitwerking van zijn woorden en staat er radeloos bij. Dan roept hij naar boven: ‘Ro, Ro, gauw breng een mok water, Janni wordt niet goed!’ Nog vóór Ro goed weet, wat er gevraagd wordt, heeft Cornelis al een koelkruik en een mok uit de hut gehaald en komt er mee naar beneden. Samen schuiven ze Janni eerst wat verder van het water af, tot waar de oever recht omhoog gaat; daar kan hij tegen aan leunen en dan geven ze hem een mok water te drinken. Het zweet breekt hem opnieuw uit en loopt met straaltjes van z'n gezicht. Hij doet zijn ogen open, glimlacht flauw en zegt: ‘'t Is alweer over!’ Max wenkt Cornelis, om weer naar boven te gaan en gaat naast Janni zitten. ‘Boy, je moet niet zo schrikken; ik heb nog niks verteld en zal niks vertellen ook. Maak je maar niet bang, er zal niks gebeuren.’ Voor ieder ander zou Janni zich geschaamd hebben, Maar Max kijkt hem zo trouwhartig aan en legt zo gemoedelijk zijn arm om Janni's schouders dat hij zich helemaal op zijn gevoel laat gaan en begint te huilen. Zijn snikken doet Max weer denken aan die stille bijkeuken, waar hij alleen was met Janni's moeder. Dat weerhoudt hem even, om er ruw een eind aan te maken, ofschoon dat huilen hem evenmin aanstaat als dat flauwvallen. Bah, wat konden die Creolen toch weinig hebben! Met zekere trots denkt hij aan Roland; die was nog jonger dan Janni, maar toch honderdmaal flinker dan die slappeling! | |
[pagina 144]
| |
Als Janni wat uitgehuild is, zegt hij hem rustig, dat niemand er iets van zal te weten komen; daar zal hij voor zorgen, maar eist de belofte, dat het met smokkelen en stelen onverbiddellijk uit moet zijn. ‘Maar ik heb zoveel schuld in Nickerie’, fluistert Janni. ‘Dan ga je voorlopig maar niet met vacantie; je werkt, zo hard je kunt en spaart zoveel mogelijk. Binnen twee jaar is die schuld betaald en alles is in orde. Afgesproken?’ ‘Maar ik heb die Engelsen beloofd, dat ik hun morgenavond zou wijzen, waar het hout ligt.’ ‘Dan zeg je morgen maar, dat het weg is, en het zal weg zijn, ook!’ Janni kijkt hem met grote ogen aan. ‘En die Fransman had afgesproken, dat zij het pas Dinsdagavond zouden halen?’ Het onbewogen gezicht van den Javaan verraadt hem niet, dat hij nu nieuws vertelt. ‘Maak je nou maar nergens zorgen over; wij zullen maken, dat alles in orde komt, zonder dat jij of iemand anders gestraft wordt. Maar nog eens, je moet me beloven, dat het voorgoed uit zal zijn. Toe, boy, houd op met dat smokkelen! Je maakt jezelf en je moeder er ongelukkig mee!’ Max heeft nog nooit zo gloeiend het land aan zichzelf gehad, als nou hij daar zit te ‘preken’. Maar hij moet; als hij nog ooit van z'n leven Janni's moeder ontmoet, wil hij kunnen denken: ik heb tenminste gedaan, wat ik kon! Janni begint er iets van te begrijpen. ‘Heeft m'n moeder je wat gevraagd?’ ‘Ze heeft alleen maar zitten huilen. Boy, als mijn moeder nog thuis was en van me hield, zou ik alles kunnen verdragen, behalve dat ze in stilte om mij zat te huilen!’ Nu blijft het wel een paar minuten stil tussen beide jongens. Janni weet van Suratno en z'n vrouw alles, wat er in Nickerie verteld is; en dat is heel wat! Maar hoeveel weet Max daarvan? ‘Denk je, dat je moeder niet van je houdt?’ 't Spijt Max, dat de jongen daarop doorgaat; toch laat hij zich nog ontvallen: ‘Waarom zou ze anders niet thuis zijn?’ ‘Als jij het haar gaat vragen, doet ze het misschien wel!’ Max kijkt verwonderd op; nog nooit heeft hij met anderen over z'n moeder gepraat; vandaag opeens twee keer en allebei de | |
[pagina t.o. 144]
| |
Een korjaal werd uit het water gehaald. (Blz. 209.)
| |
[pagina 145]
| |
keren zeggen ze hem, dat hij het moet gaan vragen, dan gebeurt het misschien. Zou het werkelijk waar zijn? Zou vader het ook willen? Sinds die avond ruim twee jaar geleden, is het woord moeder zelfs niet meer gehoord thuis. Hij was de hele dag uit geweest, snippen schieten in de moerassen tegenover Nickerie, aan de overkant van de rivier. Bij zijn thuiskomst had zijn vader hem opgewacht en gezegd: ‘Moeder is vandaag met de boot naar de stad gegaan en komt nooit meer terug; ze wil niks meer van ons weten, van mij niet en van jullie niet. Ik verbied je ten strengste ooit naar haar te schrijven, of hier in huis nog ooit over haar te spreken.’ Meer niet! De volgende dag was een Creoolse vrouw als huishoudster genomen en al gauw waren de eindeloze plagerijen en straffen en ruzies begonnen. Honderd keer had Max het plan gemaakt, om weg te lopen; alleen de zekerheid: vader houdt van me en gaat er verdriet van hebben! had hem weerhouden. Maar even dikwijls was dan de vraag gevolgd: waarom gelooft vader dan alleen, wat die vrouw zegt en kiest altijd haar partij tegen mij? Ten slotte had hij er met 'n soort fatalisme in berust; 't zou altijd wel zo blijven. En nu vandaag kreeg hij twee keer te horen, dat het ook nog anders zou kunnen; dat moeder weer terug zou kunnen komen, als hij het maar vroeg. Hoe kon dat nou? Schrijven mocht-ie niet en dan nog: hij wist geen adres; hij kende niemand, aan wie hij zo'n brief zou durven meegeven. Zelf gaan? Hoe kwam hij in de stad? Maar wat zat hij nou over zichzelf te suffen? Naast hem zat Janni; daar moest hij voor zorgen, dat die niet meer zou smokkelen en stelen, dat dié moeder niet meer zou huilen! Tegelijk stonden ze op. Max was zo met z'n eigen bezig geweest, dat hij totaal vergeten was, hoe ver hij eigenlijk met Janni opgeschoten was. Zo onverschillig mogelijk gaf hij hem de hand. ‘Enfin boy, je moet zelf weten, wat je doet!’ Janni pakte zijn hand stevig beet. ‘Dank je, Max, ik weet, wat ik doen zal. Ik zal naar m'n moeder gaan en haar eerlijk vertellen, wat ik gedaan heb. Ze zal het misschien toch al half weten, dan weet ze het helemaal; maar weet dan meteen, dat ik er spijt van heb en ik voortaan op eerlijke manier mijn geld zal verdienen; ik ga zo hard mogelijk werken! Dag Max, blijf goed, hoor!’ Bij de hut vond hij Ro en Cornelis; beiden gaf hij 'n hand met een eenvoudig: ‘'t Is goed, ik ga naar huis.’ | |
[pagina 146]
| |
Cornelis, die zag, dat hij geen houwer bij zich had, nam de zijne. ‘'k Zal je naar je korjaal brengen en dan Freddy gaan halen.’ ‘Is je korjaal ver?’ vraagt Ro. ‘Geen vijf minuten hier vandaan; blijf goed, hoor!’ ‘Adjossi, hoor, en de groeten aan je moeder!’ Als ze weg zijn, gaat Roland naar beneden, waar hij zonder een woord te zeggen naast zijn vriend blijft zitten. Dromend staart hij over het water; denkt aan huis, aan Winny en Chally, denkt aan zijn toekomst. Als hij nou maar 'ns werk kon vinden! In Nickerie is 't niks; hier op Tropica wil hij ook niet; waar dan? In de stad? Daar woont nog familie van vaderskant; zou hij daar niks kunnen vinden? De stad is zo groot, zó groot! Max' gedachten haken nog altijd vast aan Janni's woorden: ik zal naar m'n moeder gaan! Nog nooit heeft hij zo diep beseft, wat hij in de afgelopen twee jaar gemist heeft. Zou moeder terug willen komen? Waar ergens zou ze zitten in de stad? Als ze Freddy en Cornelis horen praten, staan ze allebei op. ‘Man,’ zegt Roland, ‘ik zou naar de stad willen!’ ‘Ik ook,’ antwoordt zijn vriend, zonder zich te verwonderen, dat hun gedachten hetzelfde eindpunt hebben. ‘Wat wil je in de stad doen, Ro?’ ‘Werk zoeken! En jij?’ ‘Moeder zoeken.’ |
|