Jong Suriname op avontuur
(1938)–Hans Helmer– Auteursrecht onbekend
[pagina 86]
| |
Vierde hoofdstuk
| |
[pagina 87]
| |
de politie overgeleverd hebben! Hij zou goed voor de jongens zorgen, daar konden ze van op aan! Ondertussen voer de Carolina met het laatste val-water de Nickerie af. Maynard koos expres dit uur van afvaart; als ze dan de Punt óm waren en de Corantijn opgingen, hadden ze zolang mogelijk de vloed mee. Vooral na de grote regentijd, als er zoveel water van boven kwam, kon dat wel een paar uur schelen! De Carolina was toch al niet een van de vlugste barkassen; was meer gebouwd, om de zware roeibooten te slepen, die de bleeders boven nodig hadden. Bij het omvaren van de Punt, waar het lelijk spoken kon, kwam sterkte en zee-waardigheid meer van pas dan snelheid. Eenmaal het stadje voorbij, belde Maynard zijn bootsman, om het stuur, dat helemaal vooraan zat, over te nemen. ‘Hallo, Karei, doe ook 'ns wat voor de kost! Ik ga eens kijken, hoe m'n passagiers het maken.’ ‘Die jongens? Als ik jou was, zou ik ze maar vóór in de kajuit laten, dan kunnen ze eerst 'ns een paar uur slapen: dat schijnen ze alle drie hard nodig te hebben.’ ‘Dan moet er één in 'n hangmat; in de kajuit kunnen er maar twee op de banken.’ ‘Ze hebben drie hangmatten bij zich. Snap jij, wat dat hele zaakje betekent?’ ‘Nog niet; ik wou ze eerst wat te eten geven, dan laten slapen; morgen komen ze wel los!’ ‘'t Was op dien jongen van Suratno gemunt, dus zal het wel een Javaan zijn geweest.’ ‘Enfin, morgen zullen we wel horen.’ Met deze woorden stapte Maynard over het bankje van den stuurman heen de kajuit in. Een paar pakjes die op de banken lagen, borg hij in de kasten daaronder en kroop langs de machinekamer naar het ruime achtergedeelte van het schip. In 't voorbijgaan gaf hij Siegfried, den motorist-leerling, die onbezorgd over de rand van de boot leunde, een standje. ‘Zou je niet fijn in de kajuit gaan zitten, luilak! Let toch op je machine.’ ‘Ja, baas, maar sinds u ze het laatst hebt gerepareerd, loopt ze zo goed, dat je er niet meer naar hoeft te kijken!’ Maynard moest lachen of hij wilde of niet. | |
[pagina 88]
| |
‘En gaat het inspuiten ook vanzelf, sind ik ze zo goed gerepareerd heb?’ ‘Nee, baas, dat doe ik tussen 't kijken door!’ ‘En als er onverwachts gebeld wordt: stoppen, dan moet je 10 K.M. lopen, voor je bij de hand bent! Nee, boy, opletten is de boodschap; dikwijls moet je uren en uren lang voor niks opletten, maar als er ook wat gebeurt, kan een halve seconde te laat stoppen al ongelukken maken.’ ‘'k Zal beter oppassen, baas; maar wat betekende dat schot bij 't afvaren? Was dat voor ons bedoeld?’ ‘Jawel, om jou wakker te krijgen, maar ze hebben nog niet hard genoeg geschoten!’ Met deze woorden klom hij de ruimte binnen, die hij altijd ‘de tweede klas’ noemde; voorop was eerste klas. Zij vormde het grootste deel van de barkas; langs de kanten waren opklapbare banken, die op de terugtocht altijd plaats moesten maken voor de lading balata. Dan werd werkelijk met elk plekje gewoekerd en lag zelfs de ‘eerste klas’-kajuit volgestapeld met de grote pakken balatavellen. Wie dan als passagier werd meegenomen, moest zich tevreden stellen met de halve meter ruimte tussen het bovenste pak en het plafond van de boot. Maar dat waren ook meestal passagiers, die veel konden verdragen! Toen de motorist is het achterruim kwam, was alles er donker. De paar bleeders, die meegingen, hadden het zich op de banken gemakkelijk gemaakt, en, om beter te kunnen slapen, de lamp uitgedraaid. Maynard kon ze horen snorken. Hij knipte zijn zaklantaarn aan en ontdekte heel achterin, dicht tegen elkaar aangedrukt, de drie jongens; ze sliepen niet, maar zaten doodstil. Zeker had een der mannen hun toegesnauwd, dat ze hun mond moesten houden, anders kon hij niet slapen! Een groot pak en twee trommels stonden vóór hen; hadden ze natuurlijk nog niet open durven maken! ‘Hallo, jongens, wat zitten jullie daar als drie kikkers op een kluitje! Pak je spullen maar op, vooraan heb ik beter plaats voor jullie!’ Aan Max en Roland gaf hij ieder een trommel in handen, nam zelf het pak en lichtte hen bij, om naar voren te komen. Stuk voor stuk werd alles overgeladen; Freddy die schuw was achtergebleven, niet wetend, of hij ook mee mocht, werd door den sterken motorist zonder | |
[pagina 89]
| |
complimenten opgepakt en ook dóór gegeven aan Siegfried, die ondertussen al geprobeerd had van Roland, dien hij goed kende, wat te horen te krijgen, maar tevergeefs. Toen alles in de kajuit was, begon Maynard het pak los te maken. ‘Allons, jongens, nou eerst wat eten en dan slapen!’ ‘We hebben geen honger’, antwoordde Roland voor alle drie, ‘op Waterlo hebben we volop gegeten!’ Wat hadden jullie op Waterlo te maken? dacht Maynard, en herinnerde zich nu pas, dat er herrie gedreigd had met de contractanten. Onverschillig als hij was, had hij er zich niets van aangetrokken; dat zou wel loslopen! Zou het uitstapje van de jongens en het schieten daarmee verband houden? Hij was er werkelijk benieuwd naar, maar was te goedhartig, om de jongens, die verkleumd en slaperig waren, met vragen lastig te vallen. ‘Goed, dan meteen maar slapen! Hebben jullie alle drie een deken? Mooi! Twee kunnen op de bank liggen, voor de derde zal ik een hangmat taaien.’ 't Was maar goed, dat hij alles zelf deed; de drie jongens zaten als versuft te kijken; ze hadden zelfs tot elkaar nog geen woord gesproken. Was het oververmoeidheid? Of de reactie op de spannende gebeurtenissen, waaraan de avond en de nacht voor hen zo rijk waren geweest? Of de teleurstelling, dat Natiman toch achter het plan gekomen was? Of enkel kou en slaperigheid? In ieder geval, ze lieten zich door den goedhartigen motorist als kleine kinderen in hun deken wikkelen en op de bank leggen, met de ongebruikte hangmatten opgerold als hoofdkussen. Freddy werd in de hangmat getild en zorgvuldig toegedekt. ‘Als we straks de Punt omgaan, zal je misschien een beetje schommelen, maar erg zal het vannacht niet worden; daar ben je toch niet bang voor?’ Het Indiaantje gaf al geen antwoord meer; zijn rustige ademhaling bewees, dat hij nog geen tijd had gehad, om er bang voor te zijn. ‘Slaap goed, hoor!’ riep Maynard nog tot de beide anderen; ook van hen kwam geen antwoord meer! In de machine kamer - eigenlijk was het niet meer dan een klein hokje - vond hij Siegfried, die met begerige ogen naar de slapende jongens keek. | |
[pagina 90]
| |
‘Ga ook maar een paar uur slapen, boy! Je hebt zeker weer niet gedaan, wat ik je gezegd heb: van te voren een flinke dut doen?’ ‘Anders wel, baas, maar ze vertelden zoveel gekke dingen van een opstand op Waterlo, dat ik niet durfde; ik slaap erg zwaar en ze zouden het dak boven m'n hoofd in brand kunnen steken, zonder dat ik het merk!’ ‘All right, als ik je straks wakker wil hebben, pak ik je bij je benen en hou je met je kop in de rivier, dan ben je meteen gewassen ook! Vooruit, schiet maar op!’ Zoals hij gedacht had, was het tamelijk kalm bij de Punt. Met een grote boog voer de Carolina de Nickerie af, om de Corantijn op te gaan. De eb was nog niet helemaal op z'n laagst, maar Maynard had liever hier wat tegenwater dan boven op de rivier. Hoe dikwijls had hij deze tocht al niet gemaakt! De laatste jaren gingen er telkens geruchten, dat Monsanto het balata-bedrijf zou stop zetten; er moest geld bij! Dat zou voor hem het einde van zijn motoristen-loopbaan betekenen, want waar zou hij op zijn leeftijd nog een plaats vinden? Toen de eerste geruchten tot hem doordrongen, had hij er aan gedacht, zelf een motordienst te beginnen tussen Nickerie en Demerary. Monsanto zou hem het geld daartoe wel voorschieten. Maar, sindsdien waren er, behalve de Gouvernementsdienst, al twee barkassen bijgekomen, die elkaar doodconcurreerden. Eigenlijk mochten ze niet onder de prijs van het Gouvernement gaan, maar jawel! Eigenlijk hadden beide eigenaars, een koelie en een Chinees, afgesproken, dat ze dezelfde prijs zouden vragen! Maar hij kende de trucjes wel, om mekaar passagiers af te snoepen! Nee, die kans was verkeken. Maar wat nu? Ondertussen zat de bootsman voorop aan 't stuur en dacht aan heel andere dingen. Juist vier weken geleden was zijn tien-jarig, doofstom dochtertje naar Holland vertrokken. Wat had hij niet afgetobd met dat kind! Alle zwarte kunsten had hij geprobeerd, om genezing te vinden; dikwijls was op de reis zijn enige gedachte geweest: als ik nou weer thuis kom, is het misschien gelukt en kan Emmy al horen en een paar woorden zeggen! Maar steeds wachtte hem een nieuwe teleurstelling, tot hij eindelijk toegegeven had: naar Holland! Daar was een gesticht, waarin doofstomme kinderen leerden spreken en verder van alles aanleerden, wat hun later nuttig zou kunnen zijn, om aan de kost te komen. | |
[pagina 91]
| |
Ja, dat was voor het kind toch het beste! Alle onkosten, ook de dure reis waren voor rekening van dat gesticht. Dat was allemaal heel mooi! ‘Het kostte niks’ hadden ze hem gezegd. Maar ja, dachten ze soms, dat het 'n vader niks kost, z'n ongelukkig kind zo ver weg te moeten sturen? Sinds haar vertrek had hij niks geen haast meer, om gauw thuis te zijn; 't liefst zat hij maar voorop, alleen, dan kon hij aan haar denken, zoveel hij wilde........
Een doffe slag doet Roland wakker worden. Wat is dat? Knipperend tegen het felle licht, ziet hij niets dan een paar planken vlak voor zijn neus. Dan zal het aan de andere kant te doen zijn. Met een flinke zwaai gooit hij zich om, wat een tweede plof tengevolge heeft. ‘Au’, roept hij hardop en begint te vermoeden, wat die eerste plof geweest is. Zich uitstrekkend voelt zijn hand ergens haren, die vast niet van hem zijn, tenminste, hij voelt niks, als-ie er aan trekt. 'n Gebrom van onder een deken heeft er schijnbaar wel iets mee te maken; 't wordt sterker naar mate hij harder trekt. ‘Stomme Max, je moet op de bank blijven liggen!’ ‘'k Weet niet, 'k mot slapen’ knort de deken. ‘Wel ja, dat moet er nog bijkomen; eerst mij wakker maken en zelf blijven slapen!’ en meteen begint hij Max de deken van 't lijf te trekken. Deze gaapt 'ns en constateert: ‘Man, je bent van de bank gevallen I’ ‘Jij zeker met?’ ‘Nietwaar, jij viel het eerst!’ ‘Nou goed, ik viel per ongeluk het eerst en jij was zo stom, om me na te apen!’ Boven hen klinkt een zwak gepiep ‘'n SagowendjeGa naar voetnoot1)’ roept Roland. Als ze echter hun slaperige ogen goed hebben uitgewreven, zien ze, hoe Freddy door de mazen van de hangmat heen ook het gluren van een sagowendje nadoet. ‘Wacht, we zullen je krijgen, lelijke aap!’ en als op afspraak vliegen de jongens naar de binten, waaraan de hangmat is getaaid. Maar nog vóór ze de eerste knoop los hebben, staat Freddy al op | |
[pagina 92]
| |
de grond; hij wikkelt zich opnieuw in zijn deken, gaat op de bank liggen en laat zich er van af vallen; klimt op de tweede bank, valt ook daarvan af en slaat nu alle drie de dekens om zich heen, in afwachting van een aanval. De zware stem van den motorist maakt een einde aan het spel. ‘Hallo, jongens, uitgeslapen?’ ‘Nog lang niet,’ klaagt Max, ‘maar in zo'n gezelschap kan geen fatsoenlijk mens slapen! De een is een echte aap en de ander...., enfin, 'k zal maar niks zeggen! ‘Dat 's je geraden ook, boy,’ valt Roland in, ‘anders zou ik baas Maynard 'ns gaan vertellen over jouw slapen. Baas, eens op een middag had-ie gemaft van één uur tot vijf uur en toen we 'm wakker maakten, was-ie nog boos: hè, ze laten je niet eens een middagdutje doen!’ De motorist zag met plezier de opgewektheid van de jongens; wat er dan ook mocht gebeurd zijn, ze hadden hun vrolijkheid niet verloren, en ze schenen goed met elkaar op te kunnen schieten. ‘Enfin, uitgeslapen of niet, ik wil geen ongewassen passagiers aan boord. Hebben jullie zeep en handdoek meegenomen? Goed, dan kun je hierachter komen, om je te wasschen; 'k heb wel een kom voor jullie. Als er nog wat anders gebeuren moet, dan kun je daar in dat hokje terecht. Straks zal Siegfried wel zorgen, dat je wat te drinken krijgt.’ ‘Hoe laat is het, baas?’ ‘Bij achten, jullie hebt een flinke tuk gemaakt!’ 't Wassen en mondspoelen duurde lang; telkens werd hun aandacht weer afgeleid. Nu sprongen een paar vissen boven het water uit; dan wezen ze elkaar op 'n mooi gekleurde vogel aan de oever; dan zagen ze in de verte 'n korjaal en probeerden uit te maken, wie en wat er in was. Toen ze eindelijk klaar waren, kwam Siegfried hun ieder een grote mok faja-watraGa naar voetnoot1) brengen. Max vond in zijn trommel niet alleen twee stel kleren, maar ook een hele voorraad brood, koekjes, suiker en zelfs een paar vleesblikjes. Onder het uitpakken door had hij al | |
[pagina 93]
| |
gauw gemerkt, dat Freddy niets anders bij zich had dan wat sodabeschuiten. ‘Jongens, ik heb een voorstel! Alles wat eetbaar is, doen we in een trommel bij elkaar en we dragen aan Roland het toezicht daarover op; die moet zorgen, dat alles eerlijk verdeeld wordt. Kleren en dekens doen we in de andere trommel en daar zorg ik voor. Freddy neemt de hangmatten voor zijn rekening en verder alles, wat we al hebben, of wat hij nog maken zal voor het jagen en vissen; daar heeft hij het meest verstand van!’ Natuurlijk werd dit voorstel met algemene stemmen aangenomen; ‘alleen als 't zou gaan regenen,’ zei Freddy, ‘moeten de hangmatten ook in een trommel, want van slapen in een natte hangmat, word jeziek.’ Roland vervulde zijn taak van proviandmeester uitstekend en onder veel kijken en gekheid maken liep de eerste maaltijd van hun reis vlot van stapel. Maynard, die weer aan 't stuur zat, nodigde hen uit, bij hem te komen zitten, dan konden ze nog beter zien; op het bankje was nog best plaats voor Max en Ro, terwijl Freddy zich gezellig nestelde in het hoekje tussen het stuur en de voorplecht. Met zijn gezicht naar de beide anderen toegekeerd, de armen om de opgetrokken knieën geslagen, zat hij hen zo gelukkig en tevreden aan te kijken, dat ze er alle drie om moesten lachen. De motorist kende het ventje wel; hij had zich dikwijls genoeg geërgerd aan mensen, als bij wie de jongen thuis was. Onder schijn van menslievendheid nemen ze een Indiaans jongetje of meisje in huis, om het zogenaamd te verzorgen en op te voeden; maar meestal was het niets dan een verkapte slavernij, 't Liefst namen ze een weeskind, waarvan ze aan niemand verantwoording schuldig waren; ze lieten zulk een kind beestachtig hard werken, maar zorgden wel, dat het er aardig uitzag, als het boodschappen moest doen of als er bezoek was. Vooral Mulatten-families vonden het voornaam staan zulk een slaafje of slavinnetje er op na te houden. Hun aangeboren schuwheid en zwijgzaamheid voorkwamen lastige klachten en tegen de tijd, dat ze groot werden en de aardigheid er af was, vond men al gauw een reden, om zich van zo'n kind te ontdoen; domheid, luiheid, koppigheid, brutaliteit, jawel! Je kon een Indiaantje, dat zó opgevoed, of liever, niet opgevoed was, makkelijk genoeg van alles en nog wat beschuldigen! | |
[pagina 94]
| |
Toevallig had hij een keer gezien, dat de familie Corbet, bij wie de jongen was opgenomen hem niet eens in huis liet slapen, ofschoon daar toch plaats genoeg was: het washok op het erf was voor hem voldoende! Waarschijnlijk zouden ze nu niet eens weten, dat de jongen weg was! Enfin, hij was gedekt: hij had hem meegenomen in opdracht van Mijnheer Monsanto en deze had het gedaan op uitdrukkelijk verzoek van den Inspecteur. Hoe zou dat zaakje eigenlijk in elkaar zitten? Een vraag van Roland gaf hem goede gelegenheid, om er over te beginnen. ‘Baas, hoe laat zouden we op Washabo zijn?’ ‘Als we meteen door konden varen, zouden we er vanmiddag al kunnen zijn, 'n uur of twee, maar we moeten een keer stoppen voor boodschappen en 't laatste stuk hebben we weer tegenwater; 't zal wel zes uur worden. Weten ze op Washabo dat jullie komen?’ Max begreep de zachte wenk, die in de vraag lag opgesloten en vertelde in 't kort, wat er de vorige avond en nacht geberud was; hier en daar vulde Roland het verhaal wat aan, terwijl Freddy rustig zat te luisteren, alsof de hele geschiedenis buiten hem om gegaan was. De enige vraag, waarop ook de jongens geen antwoord konden geven, was: hoe is Natiman te weten gekomen, dat ze met de ‘Carolina’ zouden vertrekken? Max was overtuigd: Noch Karbani, noch een van zijn vrienden, die er van wisten, konden het verraden hebben; die waren volkomen te vertrouwen. Maynard had op z'n lippen: ‘Je kunt geen enkele Javaan vertrouwen’, toen hij juist op tijd bedacht, dat de verteller zelf ook Javaan was. Door alles, wat hij gehoord had, was zijn medelijden met het arme Indiaantje veranderd in oprechte bewondering voor zijn handigheid en moed. Meer om hem in 't gesprek te halen dan om een bepaald antwoord te krijgen, vroeg hij: ‘Freddy, wat denk jij er van? Hoe zou Natiman het geweten hebben?’ Verlegen, maar zonder aarzelen antwoordde Freddy: ‘Ik denk er over, hoe wij op Washabo te weten kunnen komen, of ze Natiman hebben kunnen pakken of niet!’ ‘Dat hebben ze zeker,’ meende Roland, ‘en hebben ze hem vannacht met gepakt, dan vangen ze hem zeker vandaag!’ | |
[pagina 95]
| |
‘Als ze dan maar kunnen bewijzen, dat hij geschoten heeft’ meende Max; z'n vrinden zullen met alle plezier getuigen, dat hij op dat uur bij hen was, en dan heeft-ie een alibi, zoals ze dat noemen.' ‘In hoeveel dagen kan iemand met een korjaal van Nickerie naar Washabo komen?’ vroeg Freddy ineens. Maynard begreep de bedoeling van deze vraag niet - in al zijn 16 jaar van motorist had hij ook nog nooit een Javaan op de Corantijn gezien! - en antwoordde vlot: ‘'n Dag of vier; maar dan moet je de Punt niet omgaan; je gaat ver voorbij Waterlo en achter de Corantijn-polders om, door de Nanny-kreek; dan kom je zowat een uur boven de monding van de rivier in de Corantijn. Trouwens, met een korjaal zou je ónmogelijk de Punt om kunnen, dat is veel te gevaarlijk.’ Eerst het zwijgen van de jongens en hun ernstige gezichten deden hem vermoeden, waaraan zij dachten; hij probeerde het goed te maken. ‘Ben jullie mal? Denk je, dat die vlegel jullie met een korjaal achterna komt? Wat ik zei van vier dagen geldt voor Indianen en ervaren bleeders en houtkappers, die zulke tochten gewend zijn! Zo'n contractant houdt het geen twee dagen uit. Je moet bedenken: met een barkas kan je geregeld doorvaren, al heb je tegenwater. Maar met een korjaal kom je daar niet tegen op; je moet dan met de vloed opgaan en als 't ebbe is, wachten. En kijk nou 'ns langs de oever! Wie er niet in geoefend is, komt niet eens aan land, laat staan, dat-ie in die dichte wildernis een kamp kan opslaan, om eten te koken en te overnachten.’ Om zijn bewering kracht bij te zetten, stuurde hij nog wat dichter bij de oever; op de meeste plaatsen was deze volkomen dichtgegroeid, zodat men geen meter het bos kon inkijken. Reusachtige rhizophoren, grillige wortels, eindeloze lianen, die de bomen langs de oever en de overhangende takken omstrengelden, schenen elke landing onmogelijk te maken. Het tuffen van de motor weerkaatste zo luid tegen de oever, dat ze alle drie omkeken, of er nog een barkas achter hen aan kwam. Dit bracht de vrolijkheid er weer in en Maynard profiteerde daarvan, om hen voorgoed gerust te stellen. ‘Zet nou voorlopig alle gedachten aan Natiman uit je hoofd! Laat je uitstapje door hem niet bederven! Aangenomen, dat hij zo krank- | |
[pagina 96]
| |
zinnig zou zijn, om het te proberen en het zou lukken - één op de duizend kansen! - dan hoef je de eerste dagen zeker toch niet bezorgd te zijn. Volgende week Dinsdag gaat de Gouvernementsbarkas op, de “Coppename”; die zal je wel bericht brengen, hoe 't in Nickerie afgelopen is.’ Toch begreep hij, dat er nog iets anders nodig was, om de stemming er weer in te brengen bij de jongens. ‘Luister 'ns, ik zal jullie 'ns trakteren op 'n extra uitstapje! Naar een plaats waar maar heel weinig Surinamers, zelfs heel weinig Nickeri- anen komen. Dan kun je later altijd zeggen: ik ben er geweest!’ Meer was er niet nodig, om de jongens enthousiast te maken. ‘Fijn, baas, waar gaan we heen?’ ‘Naar Oreala, een Indianenkamp aan de Engelse oever; eigenlijk mag je er niet aan land gaan; de meester, die meteen zo'n beetje voor politie speelt, wil het nooit hebben; maar voor deze keer moet-ie het maar goedvinden. Dan kun je helemaal naar boven klauteren!’ ‘Wanneer zijn we er?’ ‘Dadelijk, nog twee bochten, dan zie je het al liggen!’ ‘Zijn we hier eigenlijk al niet in Demarary?’ vroeg Max; we varen aan de Engelse helft van de rivier?’ Maynard schudde het hoofd. ‘Heel de rivier is van ons. Anders, als een rivier de grens vormt tussen twee landen, neemt men het midden der rivier als nadere grens, maar hier met.’ ‘Waarom niet?’ wilde Roland weten. ‘'k Weet niet. Waarschijnlijk was het zo, toen Suriname nog aan Engeland behoorde en Berbice en Suriname dus twee Gouvemementschappen waren onder één Bestuur; toen kwam het er zo precies niet op aan en zullen ze voor het gemak de Westelijke oever als grens hebben genomen. Later kwam Suriname weer aan Holland en hebben ze de grens maar zo gelaten, als ze was.’ ‘Noemen ze dat niet de Corantijn-kwestie? Daar heb ik wel eens iets over gehoord; d'r kwam ook een expeditie bij te pas, geloof ik!’ Maynard lachte. ‘Als dat de Corantijn-kwestie was, hoefden er geen expedities aan te pas te komen! Wat jij bedoelt, is de vraag, welke rivier eigenlijk de Corantijn is.’ ‘E, è!’ riep Roland, ‘daar varen we toch op!’ | |
[pagina 97]
| |
‘Jawel, hier is het duidelijk; maar bovenop splitst deze rivier zich in tweeën, of beter gezegd: komen twee rivieren bij elkaar en vormen deze rivier. Nou is de vraag, welke van de twee rivieren is de hoofdrivier, dus de Corantijn en welke is de zij-rivier?’ ‘Wat geeft dat nou?’ vroeg Fredy. ‘Dat geeft het hele stuk land tussen die twee rivieren of aan Holland of aan Engeland! Snap je niet? Ze hebben nou eenmaal gezegd: de Corantijn is de grens; dat staat vast! Als nou de linkse rivier, van hier af, de Corantijn is, dan is het land tussen de beide rivieren van Engeland. Is de rechtse rivier de Corantijn, dan hoort het bij Suriname en is dus van Holland. Snap je nou?’ ‘Jawel,’ zei Freddy, ‘maar waarom maken ze zich druk over een stuk bos, waar toch niemand anders woont dan wat Indianen?’ ‘Zo praten er meer boy, en voor 't ogenblik hebben ze misschien gelijk. Maar veronderstel 'ns, dat een of andere expeditie daar veel goudof diamant vindt, dan is er meteen ruzie: van wie hoort dat nou?’ ‘Van den man, die 't vindt!’ viel Max in. Maynard zat een ogenblik verbluft en Ro stelde al enthousiast voor: ‘Kom, jongens, vanuit Washabo gaan we met een korjaal de rivier op, goud en diamant zoeken!’ ‘Als jij dan maar concessie-rechten betaalt!’ lachte Maynard. ‘Aan wie?’ ‘Ja, dat is nou juist de Corantijn-kwestie!’ ‘Nou laten ze die dan maar niet oplossen’, meende Freddy, ‘dan hoef je aan niemand te betalen.’ ‘Of aan allebei! Maar, maak je niet ongerust, jullie zult hier niks vinden! Zoek straks maar wat krijt op de rotsen van Oreala! Let op, dadelijk kun je ze zien! Keer je maar vast om, Freddy en kijk goed!’ De Carolina maakte een bocht en ineens lag Oreala voor hen. Voor de jongens, die nog nooit anders dan vlak land gezien hadden, was het een echte verrassing. Steilrecht rezen de oevers omhoog; scherp kartelden de helderwitte krijtrotsen tegen de diep-blauwe lucht terwijl het groen van struiken en palmen wondermooi afstak tegen de lichte achtergrond. En dat alles overstraald door laaiende zonnegloed. Dichterbij komend zagen ze de Indianen-hutten tussen het groen verscholen en boven op de hocgste top een sierlijk kerkje. Maynard had plezier in de opgetogenheid der jongens. Vooral | |
[pagina 98]
| |
Roland was uitbundig in zijn bewondering; de è! èl's waren niet van de lucht! Halverwege de helling, die van vlakbij toch niet zo steil leek, als ze gedacht hadden, zagen ze een gebouwtje, dat ze al gauw als een miniatuurschool herkenden. Ze wuifden alle drie, toen op het fluiten van de Carolina, heel de school leeg liep en alle Indiaantjes naar buiten stormden. Ondertussen waren verschillende mannen en vrouwen naar beneden gekomen en parelden in hun korjalen de Carolina tegemoet, die spoedig van alle kanten door Indianen omringd was. Het manoeuvreren der barkas om in de kleine baai een goede ligplaats te vinden, had het water in beroering gebracht en de jongens schaterden van pret om de vlugge bewegingen der Indianen, die zich aan de boot vasthielden en tegelijk de op en neer dansende korjaal onder hun voeten moesten houden. De bootsman haalde een grote mand te voorschijn met broodjes en koeken en begon een formele handel te drijven. Binnen enkele minuten was de mand half leeg en, ofschoon er nog kopers genoeg waren, werd de handel stopgezet. De Indianen schenen te begrijpen waarom en keken met ongeduld naar de oever. Vandaar kwam in een grote korjaal, door twee jongens voortgepareld, de zwarte onderwijzer, die tegelijk politie-beambte was. Rustig stapte hij in de barkas over en kocht eerst zijn aandeel van het brood, zodat de handel verder kon doorgaan. De bootsman pakte het netjes in en gaf het aan een der beide jongens in de korjaal. Even rustig begroette de meester baas Maynard en begon met hem te praten in een soort Engels, waar de jongens geen woord van verstonden. Zou Maynard zijn belofte vergeten? Neen, al gauw zagen ze, dat het over hen ging en nu konden ze ook wel zo ongeveer verstaan, wat er gezegd werd. Ter ere van de aanstaande verjaardag van Hollands Koningin, nodigde Maynard hem uit, hun zaken te bespreken bij een glas bier en een fijne sigaar. Vooral dit laatste scheen den meester goed te bevallen en terwijl Siegfried het bier ging halen, wees de motorist op de drie jongens en vroeg, of die zolang aan land konden gaan, om het mooie kerkje eens te bekijken. Met een effen gezicht gaf de man zijn toestemming; alleen de glinstering van zijn zwarte ogen bewees, dat hij de truc dóór had en.....waardeerde. | |
[pagina 99]
| |
Onder aansporing niet lang weg te blijven, mochten de jongens met de grote korjaal naar de oever. Ze hadden niet zoveel bekijks, als ze verwacht hadden; slechts de kinderen gaapten hen verwonderd aan; de volwassenen vonden het schijnbaar niet de moeite waard naar hen te kijken. ‘Man,’ zei Roland, ‘ze doen net, of we hier thuis horen! Als in Nickerie drie wildvreemde jongens kwamen binnenlopen, iedereen zou ze aangapen, of ze 'k weet niet wat voor monsters waren!’ ‘Bij ons in 't kamp nooit’ zei Freddy eenvoudig; ‘als er geen mensen komen, goed; als er wel komen, ook goed; maar wat is daar aan te kijken?’ Roland had een scherp antwoord klaar, maar hield zich bijtijds in. Daar had je 't weer! Creolen, Javanen, Indianen, koelies......allemaal hun eigen manier van doen; maar was dat reden, om op elkaar te schelden? De twee jongens, die hen in de korjaal naar de oever hadden gebracht, waren rustig daarin gebleven. Toen Roland nog eens omkeek, zag hij hen op de bodem van de korjaal zitten met de ruggen naar de barkas gekeerd, het pak met brood en koek open tussen hen in! Grinnekend wees hij zijn vrinden er op: ‘Freddy, dat doen Ze in jullie kampen toch ook!’ De weg naar boven wees zich vanzelf; 't viel de jongens, die zulke klimpartijen niet gewend waren, niks mee. Ook de hutten en de rotsen waren van dichtbij lang zo schilderachtig niet als van ver; het krijt bleek tenslotte meer kalk en zand en was allesbehalve helder wit. Maar bovenop gekomen, werd hun moeite ruimschoots beloond. Een prachtig vergezicht over de rivier, die hier zo scherpe bocht maakt, dat ze weer terug schijnt te gaan, vanwaar ze gekomen is; klein als speelgoed zien ze onder zich de barkas, die door de waterkolken helemaal omgedraaid en haar neus in de groene oevers heeft gestoken. Overal in 't rond groen, eeuwig groen, maar groen in allerlei schakeringen en vormen en kleurig getekend door gele slingerplanten, donkerrode papegaaisbekken en zachtblauwe orchideeën. Hier en daar rijst de kakantri, koningspalm en possentriGa naar voetnoot1) boven alles uit als trouwe bewakers van het oerwoud. | |
[pagina 100]
| |
Freddy is het eerst uitgekeken en gaat op het kerkje af, maar durft er echter pas binnengaan, als de anderen zich bij hem gevoegd hebben. Binnen wacht hun een nieuwe verrassing; het kerkje zelf toont niet veel meer dan muren en banken; maar in 't voorste gedeelte zitten vier kleine, gebrandschilderde ramen. Daar kijken ze hun ogen op uit en als ze op de grond gekleurde lichtplekken zien, gaan ze vol spanning uitzoeken, hoe elke rode, bruine of blauwe plek beantwoordt aan de verschillende gedeelten der ramen. Ze zijn nog volop bezig, als een Indiaanse jongen binnenkomt en iets tegen Freddy zegt; de anderen schijnt hij niet eens op te merken. Freddy schrikt, ze moeten gauw naar beneden, de boot heeft al twee keer gefloten! ‘Wie 't eerst beneden is!’ roept Roland en rent het pad af met Max achter zich aan. Als ze hijgend beneden komen zitten Freddy en de Indiaanse jongen hen al op te wachten; die zijn langs een korter, steil pad afgedaald. Vlug springen ze weer in de korjaal, die met enkele slagen van de parel hen naar de barkas brengt. Max gaat naar den zwarten meester en geeft hem een hand: ‘Thank you very much!’; de twee anderen doen het ook en Ro vraagt den motorist: ‘Zegt U hem maar, dat we het kerkje heel mooi vinden!’ Maynard doet het en nu roept de onderwijzer iets naar de oever; een der mannen gaat heen, komt even later terug met een grote markoeza en brengt deze in de barkas. De meester pakt hem aan en geeft hem aan Max; dan neemt hij afscheid van motorist en bootsman en gaat met zijn korjaal terug. De jongens wilden hun plaatsje voorin weer innemen, maar Maynard heeft een ander plan. ‘De eerste uren is er toch niets te zien. Gaan jullie nou wat eten; Siegfried heeft de tom-tomGa naar voetnoot1), die een van jullie had meegebracht, warm gemaakt, je kunt zo beginnen. Daarna zal je wel slaap krijgen - 't begint heet te worden - en ga je een uurtje slapen; dan ben je weer fris, als we op Tropica komen.’ ‘Tropica?’ vroeg Freddy, ‘wat is dat?’ ‘Een grote houtkap-onderneming; veel is er niet te zien, maar je moet toch kunnen zeggen, dat je op Tropica geweest bent.’ ‘Ik heb nog geen slaap,’ zei Roland. | |
[pagina 101]
| |
‘Die zal wel komen, als de tom-tom in je buik zit. Allons, nou eerst eten!’ Al gauw zaten de jongens te smullen. ‘Is die van jou, Ro?’ vroeg Max. ‘Van onze buurvrouw! 'k Wou eerst niks meenemen, maar toen Winny en Chally hoorden, dat ik met de boot opging, hebben ze haar wakker gemaakt, om wat voor me klaar te maken. Ze zorgt wel eens meer voor ons, als moeder......niet thuis is.’ Ze aten alles schoon op en namen de markoeza als dessert. Max sneed hem middendoor en om de beurt schepten ze een lepel van het frisse vruchtvlees; de rest was voor Siegfried. Al gauw bemerkten ze, dat Maynard gelijk had en ze hun verloren nachtrust nog niet voldoende hadden ingehaald, 't Is volkomen windstil en de zon brandt; eentonig stampt de motor en voor ze 't goed en wel weten, zijn Max en Ro onder zeil. Roland is zo maar op de bodem gaan liggen, Max heeft zich op de bank uitgestrekt. Freddy schuift het tafeltje tegen de bank, dat-ie er niet af kan rollen en gaat zelf tegen een der poten aan zitten, om zijn boog te herstellen. Maar geen vijf minuten later zakt hij opzij en komt met z'n hoofd op Rolands arm te liggen. Over het glinsterende water zoekt de Carolina zich een veilige weg tussen de vele eilanden en zandbanken van de Corantijn. Als de fluit gaat, worden ze alle drie tegelijk wakker; Ro en Freddy springen meteen op; Max rekt zich 'ns uit, gaapt en doet z'n ogen weer dicht. ‘Luie Max, sta op, we zijn bij Tropica!’ ‘Waarom moet ik nou opstaan, omdat we bij Tropica zijn?’ zeurt Max en gaapt nog eens. Roland trekt het tafeltje weg en knijpt Max in z'n kuiten. Dat helpt; Max vliegt overeind en geeft Ro een por, dat-ie op de andere bank terecht komt. ‘Doe toch niet zo vervelend, ik laat jou toch ook met rust’, snauwt Max. ‘Dat zou er nog bij moeten komen; je moest het 'ns proberen!’ ‘Nou, denk je, dat ik bang voor je ben? Kom maar op!’ Woedend staan ze tegenover elkaar; Freddy kent die toneeltjes allang en maakt er zich niet meer druk over; ze menen het zo kwaad niet. Hij geeft Max zijn boog, drukt Roland een pijl in z'n handen en zegt heel ernstig: ‘Straks eerlijk omruilen.’ | |
[pagina 102]
| |
Ze lachen allebei en de vrede is weer getekend. Toch schaamt Roland zich een beetje; hij weet nou allang, dat Max een heel goeie jongen is, maar als-ie slaperig of hongerig is, moet je een beetje oppassen met 'm. Dat heeft-ie zich nou al zo dikwijls voorgenomen; waarom vergeet-ie het telkens? Enfin, volgende keer beter. Ze kruipen weer voorin, waar de bootsman nu aan 't stuur zit en vragen, of Tropica een grote maatschappij is. ‘Niet bijzonder groot, en 't gaat niet goed, ook; dit is niet de eerste houtmaatschappij, die 't hier probeert!’ ‘En zijn de andere allemaal failliet gegaan?’ ‘Ja, en ze zeggen, dat Tropica ook al op springen staat!’ ‘Hoe komt dat?’ ‘Ja, hoe komt dat? Hoe komt het, dat niks hier in Suriname goed gaat? Ze hebben genoeg geprobeerd, maar alles mislukt; soms gaat het een tijdje en dan is het weer mis. Soms kun je het wel met de vinger aanwijzen, waarom het niet goed kan gaan. Neem b.v. een vorige maatschappij hier, vóór Tropica. Ze brengen in Holland een bom centen bij elkaar, om hout uit Suriname te halen. Goed, 'n Directeur en nog wat heren komen, nemen werkvolk in dienst, kappen lijnen in het bos en 't spel begint. Bomen worden omgehakt, uitgesleept, in blokken van bepaalde grootte gezaagd en opgestapeld. Goed. Nou zal er 'n schip komen uit Holland, om de blokken te halen, maar de stommelingen hebben niet goed afgesproken, wat voor blokken het waren. Het schip komt de Oceaan over, vaart de Corantijn op tot voor de steiger en dan bemerken ze pas, dat ze om blokken van die grootte in te laden, geen machines bij zich hebben. Dan zó maar, zegt de kapitein, met handkracht! Laat de arbeiders maar sjouwen! Dat gaat niet, zegt de Directeur, dat 's veel te gevaarlijk! 't Moet, zegt de kapitein. Goed, zegt de Directeur, je zult het zien. Hij zet z'n mannen aan 't werk, maar bij 't tweede blok inladen gebeuren er al ongelukken; één breekt allebei z'n benen, een ander kneust twee vingers zo erg, dat ze er af moeten. Zie je wel, zegt de Directeur, 't is te gevaarlijk, daar waag ik m'n arbeiders niet aan! Moet jij weten, zegt de kapitein; in mijn lastbrief staat, dat ik hier 6 weken moet blijven liggen en dan naar Holland terug moet. Daar houd ik me aan! En, zo waar, het schip blijft rustig 6 weken liggen en gaat naar | |
[pagina 103]
| |
Holland terug met twee blokken hout. De rest blijft liggen en ligt er nog; 'k zal ze jullie straks wijzen!’ Roland heeft met open mond zitten luisteren. ‘Die domme blanken! Ze moeten nodig nog wat van ons zeggen!’ ‘Nou ja,’ zegt Max, ‘maar zulke stommiteiten zullen toch niet overal en altijd zijn uitgehaald. Op school heb ik geleerd, dat de grote moeilijkheid voor het houtbedrijf deze is: de bruikbare bomen staan zó ver van elkaar, dat ze telkens weer een nieuwe lijn moeten kappen, om één boom uit te slepen; en dat maakt de zaak te duur!’ ‘Je hebt gelijk,’ geeft de bootsman toe, ‘dat is juist het ongeluk bij het geluk. We hebben zo veel en zo kostbaar hout, dat iedereen ons benijdt, maar 't staat zo door elkaar, dat we er niks aan hebben. En om aan te planten zodat dezelfde bomen in bossen bij elkaar staan bijwijze van plantage, kost te veel geld! Suriname is arm, heet het altijd, jawel, rijk en arm tegelijk! De enigen, die er nog wat van profiteren zijn de stropers!’ ‘Stropers? vroegen Max en Ro tegelijk. ‘Ja, stropers; waarvoor denk je dan, dat hier behalve een gewone politiepost ook nog een bos-politie zit?’ ‘'k Dacht, dat die er alleen was voor de balata-stropers,’ zei Max. ‘Ook, maar er wordt hier meer hout dan balata gestroopt.’ De jongens wilden nog heel wat vragen hierover, maar ondertussen was de barkas bij Tropica gekomen en had de stuurman al zijn aandacht nodig, om aan de steiger te meren. Omdat men geen landing verwachtte, was daar geen werkvolk aanwezig, alleen maar een opzichter, die de meegebrachte post aanpakt en vraagt, of er in Nickerie nog nieuws is. Op de jongens let hij niet; zeker 'n paar vrindjes van den motorist of den bootsman, die na lang zemen ook 'n keer meemogen! Roland vraagt, of ze aan wal mogen: hij heeft een kameraad, die hier werkt en wil hem groeten. ‘Ze zijn op 't ogenblik allemaal in 't bos,’ zegt de opzichter, ‘wien moet je hebben?’ ‘Dien jongen van Galjard!’ ‘Dien vlegel! Die speelt meer dan-ie werkt; misschien dat je dien wel thuis vindt. Ga maar 'ns kijken!’ en hij wijst naar een rij arbeidershuisjes. | |
[pagina 104]
| |
Ze hoeven niet te zoeken, Galjard komt al naar de steiger gelopen. ‘Hé, Janni, hoe gaat het?’ De jongen is zichtbaar verrast, zijn kameraad met twee anderen te zien. De opzichter roept hem toe: ‘Ze hadden gehoord, dat je je doodgewerkt had, en nou komen ze je begraven!’ Ze lachen allemaal, behalve Janni, die brutaal antwoordt: ‘Je kunt je toch altijd beter doodwerken dan dooddrinken!’ De opzichter negeert de steek: ‘Maar jij doet geen van beide!’ ‘U wel,’ klinkt het dubbelzinnige antwoord en dan heel gewoon tegen de jongens: ‘Gaan jullie een beetje mee?’ Vragend kijken ze den motorist aan. Deze vindt noch den opzichter noch Galjard goed gezelschap voor de jongens, vooral niet voor Max. Maar als ze helemaal niks van Tropica gezien hebben, zullen zij er misschien vanuit Washabo heengaan en een hele tijd blijven. En al zijn er heel goede en heel nette mannen op Tropica, deze jongens horen er 's avonds en 's nachts niet thuis! Hij roept Siegfried. ‘Weet jij het weggetje van hier naar Kaboeri?’ ‘En of! Daar hebben we de vorige keer nog een redi-tereGa naar voetnoot1) gevangen.’ ‘Goed! Luister, jongens, d'r is hier voor jullie niet veel te kijken, maar je kimt even rondlopen; zo kom je meteen wat in beweging. Siegfried brengt je door het bos naar de politie-post van Kaboeri, dat is maar een half uurtje. Ik ga met de barkas vooruit en heb toch een paar zaken af te handelen met de post. Maar denk er om, over 'n goed uur moet je er wezen!’ Dit voorstel vond luide bijval, niet het minst bij Siegfried, voor wien het een heel aardige afwisseling was op de saaie reis. Ze slenterden langs de huisjes, die op dit uur bijna alle verlaten waren; hier en daar hingen gordijntjes en waren tussen de weg en het huisje wat bloemen geplant. ‘Je kunt meteen zien, waar een vrouw in huis is,’ meende Siegfried ‘die zien er veel vriendelijker uit’. ‘'t Zal er aan liggen, wat voor een vrouw,’ merkte Max op. Alleen Roland begreep hem en begon vlug over wat anders. | |
[pagina 105]
| |
‘Zeg, Janni, kun je hier werken of thuis blijven, naar je zin hebt?’ ‘Waarom niet? 't Is meestal taakwerk, wat we krijgen; de mannen, die samen één taak hebben, b.v. een boom omhakken, moeten natuurlijk met elkaar afspreken, maar ik moet meestal alleen werken. Als ze 'n boom óm hebben en de dikste takken er af gezaagd zijn, dan moet ik hem verder schoonmaken.’ ‘Fijn werk!’ zei Siegfried, die aan zijn eeuwig stampende motor dacht in het benauwde machinekamertje. ‘Dat denk je maar! De takken is niks maar de lianen en weet ik, hoe dat tuig heet, wat om de boom heen gegroeid is, dat is verd...... taai. Soms zit het finaal in de knoop en dan kun je een half uur kappen, voor je 'm dóór hebt. En dan moet je nog dikwijls een uur werken, voor je ze los hebt: die krengen zitten zo vastgegroeid in de bast!’ ‘En wat verdien je daarmee?’ ‘Dat ligt er aan; voor elke boom apart komt de opzichter kijken en zegt, wat de mannen er aan verdienen kunnen en wat ik er aan verdienen kan. Maar veel is het niet!’ ‘Toen je laatst een week in Nickerie was, heb je toch heel wat geld stukgeslagen,’ zei Roland; ‘je deed, alsof je de Directeur zelf was!’ ‘Gaat iemand wat aan, wat ik doe?’ ‘Natuurlijk met, maar als je zo weinig werkt, als de opzichter zegt, en je verdient zo weinig, als je zelf zegt, hoe kom je dan...... ‘Dat gaat niemand wat aan; ik spaar alles, wat ik verdien en als ik dan 'ns een week in Nickerie ben, wil ik er ook m'n pleizier van hebben!’ Met de bedoeling het gesprek een ander, minder persoonlijk onderwerp te geven, vroeg Max: ‘Hebben jullie hier wel 'ns last van stropers?’ Ze schrokken alle vier van de uitwerking, welke die vraag op Janni had. Als Max hem gezegd had: je bent een gemene dief! had-ie niet kwader kunnen worden. ‘Stropers? Wat stropers? Wat weten jullie van stropers? Jullie zijn nog uilskuikens en weten niks! Hoe kom je daaraan?’ ‘Onderweg vertelde de bootsman, dat hier op Tropica wel 'ns gestroopt wordt; meer heeft-ie nog niet verteld; we waren juist bij de steiger!’ | |
[pagina 106]
| |
‘O,’ zei Janni, merkbaar opgelucht, terwijl z'n gezicht, dat grauw geworden was, weer z'n gewone kleur terugkreeg; ‘je maakte me aan 't schrikken met je stropers; daar beng ik bang voor!’ Zwijgend liepen ze nu door, tot het huisje, waar Janni woonde; z'n moeder was thuis en ontving hen heel vriendelijk. Terwijl de jongens met smaak een paar bacoven naar binnen speelden, riep ze Max apart in de bijkeuken. ‘Boy, als je soms een plaatsje open weet, op een boot, of waar ook, meld me dan; ik wil Janni hier weer weg hebben; vraag 'ns aan je vader, misschien weet die wel iets voor hem.’ De vrouw vroeg het zo smekend en keek zo bedroefd, dat Max er verlegen van werd. ‘Kijk, je moet het niet aan die andere jongens vertellen, maar aan je vader mag je het wel zeggen: vroeger was Janni in Nickerie op werk, maar toen heeft hij niet goed opgepast; d'r is toen geen werk van gemaakt en nou hoopten we, dat het hier beter zou gaan, als-ie bij z'n vader en moeder is. Maar de laatste tijd gaat het weer mis; soms is-ie nachten uit en overdag werkt-ie bijna niet meer. En nou heb ik gehoord, dat-ie laatst in Nickerie zoveel geld verteerd heeft en nou ben ik bang...... Ze sloeg de handen voor haar gezicht en schreide zachtjes. Max had moeite om z'n tranen in te houden. Zo iets had hij nog nooit meegemaakt! Ja, dikwijls had-ie negerinnen op straat of op het erf horen tekeer gaan over hun kinderen, doch hij wist maar al te goed, hoe weinig daarvan gemeend was en over wat voor onbenulligheden het dan eigenlijk ging. Echt verdriet had hij zich nooit anders gedacht dan bij kinderen, die geen goede moeder hadden. Maar liier was een echt goede bezorgde moeder, en die had heel echt en heel diep verdriet, omdat haar jongen niet goed was! Zou Janni dat niet weten? Hoe kon-ie dat dan verdragen? O, als z'n eigen moeder weer eens thuis kwam, en verdriet, zo erg verdriet zou hebben over hem, hij zou...... nee, dat was ondenkbaar! De vrouw maakte zelf een einde aan de pijnlijke situatie, door Max weer mee naar binnen te nemen, zonder antwoord of belofte af te wachten; misschien zag ze zelf ook wel het hopeloze van het geval in en had ze alleen haar hart 'ns willen luchten; de loodzware stilte van het binnenland en de eenzaamheid kan 'n bezorgde moeder wel 'ns te machtig worden! | |
[pagina 107]
| |
Ze namen afscheid van haar en van Janni, die 't ineens erg druk scheen te hebben. Langs het magazijn en de directeurswoning kwamen ze op het passiGa naar voetnoot1) naar Kaboeri, de politiepost. Behalve wat takels en zagen was er niet veel te zien; om het bos diep in te gaan, tot waar de mannen werkten, was geen tijd. Toen Roland dit jammer vond, troostte Freddy hem; ‘dat zul je bij Washabo ook nog wel kunnen zien.’ ‘Ik dacht, dat Indianen niks anders deden dan jagen en vissen?’ ‘In de bovenlanden; maar de benedenlandse verhuren zich ook wel eens als arbeiders bij het goud-zoeken of balata bleeden of houtkappen.’ ‘Ook bij het stropen?’ plaagt Roland. De Indiaan haalt z'n schouders op. ‘'k Weet niet; maar als wij kappen en jagen, kan niemand ons stropers noemen. Van wie is het land? Wie waren hier het eerst? Wie zijn dus eigenlijk allemaal stropers?’ Ze gaven hem gelijk, maar moesten toch lachen, om de rustige manier, waarop hij daarover sprak, of hij zeggen wilde: 'k vind het niet de moeite waard, om me er druk over te maken, maar 't mag toch ook wel 'ns gezegd zijn! Siegfried had moeite, om ze vooruit te krijgen. Al hadden ze al heel wat zwerftochten gemaakt, hier zagen ze telkens wat nieuws. Vooral Freddy is in z'n element. Telkens waarschuwt hij de anderen te zwijgen en zo zachtjes mogelijk voort te lopen; nu eens ontdekt hij een leguaanGa naar voetnoot2), die zich op een over de rivier hangende tak koestert in de zon, maar zich bij hun nadering in het water laat vallen: dan weer wijst hij hen op een brutale kwattaGa naar voetnoot3), die hen vanuit een hoge boom uitlacht. Als Max een paar zeldzame vlinders najaagt, houdt Freddy hem ineens tegen; zijn scherpe ogen hebben aan de waterkant op een lage tak, de Surinaamse arend, de harpie ontdekt. Maar zo zacht kunnen ze niet naderen, of het dier heeft hen gehoord, spreidt de machtige vlerken uit en zweeft geruisloos weg. ‘Hè,’ zuchtten Ze alle drie, ‘jammer, dat we niks bij ons hebben, om te schieten!’ ‘Stom, dat ik m'n katapult in de boot heb gelaten’, zegt Roland. Freddy lacht. ‘Denk je een harpei te schieten met een katapult? | |
[pagina 108]
| |
Daar heb je een geweer of apart soort pijlen voor nodig, en dan heb je nog kans, dat ze wegvliegen, om pas een eind verder neer te vallen en te sterven.’ ‘'n Reuze beest was het,’ zegt Max. Siegfried vertelt, dat ze op Matapi wel 'ns een geschoten hadden met een vlucht van ruim twee meter. Bij een inham, waar de weg vlak aan de rivier komt, ligt een hengel. Ro er op af. ‘Man, jammer, dat we niks hebben voor aas! Dan konden we voor de politie een fijne vis meebrengen.’ Freddy gaat zoeken en komt met een paar vruchten terug. ‘Wat is dat?’ Zijn antwoord maakt hen niets wijzer. ‘Batoto!’ Geen van de drie hebben ooit die naam gehoord. Als het Indiaantje de vrucht aan de haak heeft vastgemaakt en ze met een plons in het water laat vallen, meent Siegfried te moeten waarschuwen: ‘Pas op, boy, zo verjaag je de vissen!’ Als enig antwoord haalt Freddy het aas weer op, om het opneiuw in het water te laten plonsen; hij herhaalt deze manoeuvre een paar keer met korte tussenpozen, en juist als Siegfried hem voor de derde keer vraagt, of hij helemaal gek is, heeft hij tuk. De hengel schudt geweldig, maar het handige vissertje laat zijn prooi uitkuren, en zich afmatten, waarna hij met een flinke zwaai een platte, ronde vis op de kant werpt. ‘Pireng!’ roepen Max en Ro tegelijk uit en gaan een paar stappen achteruit. Niet voor niets noemen ze de pireng de ‘zoetwaterhaai’. Zo klein als-ie is - hoogstens 30 á 40 c.M. - zó gevaarlijk! Wie zich onvoorzichtig in de rivier waagt, om te baden of iets af te wassen, loopt groot gevaar dat hem 'n paar vingers of tenen door de scherpe pireng-tandjes worden afgezaagd, even vlakaf, als door de fijnste zaag, maar tienmaal vlugger! ‘Is geen pireng,’ meent Siegfried; ‘pireng heeft rode ogen, deze heeft gele!’ Freddy geeft hem gelijk; ‘is geen pireng; hoe jullie hem noemen, weet ik niet; we zeggen: kartabakoe.’ ‘Kun je 'm eten?’ vraagt Max, ‘dan nemen we hem mee voor de politie.’ ‘Goed’, zegt Siegfried, ‘maar nou voortmaken, anders komen we te laat.’ | |
[pagina 109]
| |
Roland denkt meer aan Freddy dan aan de vis. Dat had hem, of een andere Creoolse jongen 'ns moeten overkomen: uitgelachen, voor gek gescholden te worden en dan zo'n succes te hebben! Man, wat zou-ie opgeschept hebben: Nou, zie je wel, zie je wel? Dat praat maar van gek, maar je ziet, ik kan het fijn! De Indiaan was onder het schelden even rustig gebleven als bij z'n succes, juist, alsof geen van beide hem aanging. Indianen hadden 't op zo'n manier toch gemakkelijk; die lieten alles maar zwemmen en trokken zich nergens wat van aan. Ook 'ns proberen, dacht Roland; kijken, hoe lang ik het volhoud. Vlak bij het huisje van de politie gekomen, hoorden ze de flint van de Carolina. De beambte kwam hen al tegemoet. ‘Zo jongens, goedendag! Ga maar meteen door naar het steigertje; baas Maynard wacht al op jullie, 'k Heb 'n paar cocosnoten voor jullie in de boot gebracht; die lusten jullie zeker wel?’ ‘Dag, m'neer,’ groetten de jongens op hun beurt, ‘we hebben 'n vis voor U meegebracht uit Nickerie! Alstublieft!’ En Roland reikte hem de vis toe. ‘Kijk, ik wist niet, dat Nickerie zo dicht bij was,’ lachte de politieman. ‘Hij is zelfs nog nat! Wel bedankt hoor, die gaat vanavond nog in de pan!’ ‘Eet U pireng?’ vroeg Roland slim. ‘Niet dikwijls, ofschoon-ie zo kwaad niet smaakt; maar dit is geen pireng.’ ‘Wat dan?’ ‘Ja, hier de Arowakken-Indianen zeggen: kartabakoe, maar in de Coppename, waar ik vroeger zat, noemden ze hem anders, 'k weet niet meer hoe.’ ‘Zie je wel, boy,’ riep Siegfried, ‘dat het geen pireng is, 'k heb 't wel gezegd!’ ‘Ja, nou heb je 'n grote mond, maar als Freddy...... Ineens hield Roland z'n mond. Kon-ie 't nou geen vijf minuten volhouden? Ondertussen waren ze aan de boot gekomen, waar de politiebeambte, die door Maynard op de hoogte gebracht was, hen uitnodigde, hem eens te komen opzoeken, dan zouen ze samen op jacht gaan. Onder gejuich werd dit voorstel aangenomen en in de beste stemming werd de reis voortgezet. | |
[pagina 110]
| |
Ze hadden 'n zwaar tegentij, maar dat hinderde hun niet; voorlopig hadden ze werk genoeg aan hun cocosnoten, waarvan ook de motorist, de bootsman en Siegfried hun deel kregen. Toen begonnen ze hun trommels in te pakken en alles klaar te zetten, waarna ze weer voorin bij het stuur kropen. ‘Luister 'ns, jongens, Max' vader heeft me een brief met wat geld meegegeven voor den onderwijzer van Washabo, die zou dan voor jullie zorgen. Maar nou hoor ik van de politie, dat hij met vrouw en kinderen naar de stad is, om 'n soort examen te doen en meteen vast voor vacantie; dus dat gaat niet door.’ Max en Ro, die geschrokken waren van een meester, ‘die voor hen zorgen zou’, slaakten bij die laatste woorden zo'n diepe zucht van opluchting, dat Maynard er hartelijk om moest lachen. ‘Nou, nou, 't zou heus meegevallen zijn; zo'n boslandonderwijzer is veel gemoedelijker dan 'n gewone meester; maar in ieder geval, hij is er niet en dus moeten jullie 't zelf maar met elkaar vinden. Freddy's oom zal jullie wel een lege hut aanwijzen en Freddy zal jullie wel helpen, om eerlijk aan de kost te komen. Voor alle veiligheid zal ik jullie de brief met geld toch maar geven; kan te pas komen. Als 't op Matapi 'n beetje vlot gaat met inladen, kom ik morgen weer hier langs terug; als je wat nodig hebt, zwaai je maar met een witte doek. Zie ik niks, dan vaar ik door en krijg je over 'n paar dagen bericht met de Gouvernementsbarkas. En nou, kijk uit; zie je daar die hutten? Dat is Washabo!’ |
|