Jong Suriname op avontuur
(1938)–Hans Helmer– Auteursrecht onbekend
[pagina 56]
| |
Derde hoofdstuk
| |
[pagina 57]
| |
Na aldus afgesproken te hebben, ging de mandoer naar Natiman; niemand thuis vindend, vernam hij in het huisje er naast, dat Natiman met zijn trouwste aanhangers de kant van Hazard was opgegaan. Die was dus voorlopig uit de weg en zou in Hazard minder kwaad kunnen doen dan hier. Karbani wist: de contractanten dáár waren, ook na de samensmelting met Waterlo, vrijwel een op zichzelf staande groep gebleven; ze hadden hun eigen mandoer behouden, die een schip-genootGa naar voetnoot1) van Karbani was en zeker niet met Natiman zou meedoen. En de jongeren? Wat ze onder invloed der opzwepende taal van dien vlegel ook zouden beloven, als Waterlo niets deed, zouden zij zeker rustig blijven. Waren de jongens maar eenmaal veilig en wel bij zijn vriend! Wat kon hun niet allemaal overkomen onderweg! Als ze weer in Natimans handen vielen, was alles verloren; die zou in staat zijn hen alle drie te vermoorden uit woede over hun ontsnapping. Stom, dat hij niet afgesproken had, langs welke kant ze moesten komen! Enfin, eigenlijk waren alle kanten goed, behalve die van Hazard. In zijn onrust liep de mandoer juist die kant uit; waarom wist hij eigenlijk zelf niet. Bij het laatste huisje bleef hij staan en keek in 't rond. Niets in de hele omtrek wees op onraad; door het heldere maanlicht kon hij ver over de velden heenzien; alleen de weg naar Hazard kon hij nog maar 'n paar honderd meter met de ogen volgen; dan kwam een hoge brug over de brede middelvaart; de rest van de weg achter die brug kon hij niet zien. Verscheidene keren waren er al ongelukken gebeurd, omdat aan weerszijden de weg zo steil omhoog ging. Alle klachten daarover bij den Directeur en het Gouvernement waren vruchteloos gebleven; de plantage kon de brug niet verlagen, omdat anders de rietponten er niet onderdoor konden, en het Gouvernement wilde de weg niet geleidelijk ophogen; daar was geen geld voor, heette het altijd. Karbani wist, dat er nog wel wat anders achter zat dan geldgebrek. Het was een der vele twistpunten tussen den Districts-Commissaris en den Directeur. Sinds de dam langs de rivierGa naar voetnoot2) volslagen onbruikbaar was gewor- | |
[pagina 58]
| |
den, moesten allen, die te voet of per fiets naar Paradise, Hamptoncourt of Crappahoek wilden, van de plantageweg gebruik maken. De Directeur had daar geen bezwaar tegen gemaakt, maar eiste, dat het Gouvernement de weg dan ook zou onderhouden, wat door het snel-opkomend en voortwoekerend onkruid heel wat onkosten betekende. De Commissaris wilde slechts een gedeelte betalen, omdat de plantage toch ook nut had van de weg. Geen van beiden had willen toegeven en de zaak was ‘hoger op’ gegaan. De Directeur had zich gewend tot de eigenaren der plantage, die in Engeland woonden; de Commissaris had zich beroepen op den Gouverneur. Uit Engeland was het antwoord gekomen, dat zulke zaken van ondergeschikt belang door den Directeur zelf moesten geregeld worden met den plaatselijken Gouvernements-ambtenaar. De Gouverneur wist, dat de Engelse Maatschappij er toch al ernstig aan dacht, om de plantage stop te zetten; er moest de laatste jaren te veel geld bij! Hij wilde daarom den eigenaren zo min mogelijk reden tot klachten geven en had den Commissaris bevolen, de zaak met den Directeur in der minne te schikken. Zo was de zaak hangende gebleven en gebeurde er niets, om de toestand van weg en bruggen te verbeteren. De oude mandoer raakte aan 't mijmeren over alles, wat hij meegemaakt of gehoord had van kleine en grote ruzie's tussen de blanken, waardoor de zaken dikwijls verkeerd liepen. Wat was dat? Hoorde hij niets? Voor alle zekerheid trok hij zich in de schaduw terug en tuurde strak naar de brug. 'n Paar minuten later had hij zekerheid; op de brug, scherp afstekend tegen de lucht zag hij de gestalten van drie jongens. Hij wachtte nog even, of er niemand achter hen kwam en liep toen de weg op, hun tegemoet. De jongens zwegen plotseling, bleven staan; wat nou weer? Meteen werden ze gerustgesteld door Karbani's stem: ‘Loop maar door, ik ben het, Karbani!’ Bij hem gekomen hadden ze geen tijd hem te begroeten. ‘Zijn jullie Natiman niet tegengekomen? Die is naar Hazard gegaan met 'n troep mensen; hebben jullie niks van hem gezien of gehoord?’ Max begon hun wedervaren te vertellen, maar het Indiaantje onderbrak hem: | |
[pagina 59]
| |
‘Zou het goed zijn, met z'n vieren hier midden op de weg te blijven staan? We kunnen niet eens zien, of er iemand aan komt van Hazard!’ Karbani knikte goedkeurend: ‘Je hebt gelijk; jullie moeten eerst binnen zijn in het huis van mijn vriend, daar kun je alles vertellen! Ik zal met dien zwarten jongen vooruit lopen; Max, kom jij met den Indiaan achter ons. Wacht even, doe hier die doek om je hoofd, dan herkennen ze je zeker niet.’ Toen ze goed en wel in het huis van Karbani's vriend waren en alles verteld hadden, bood Freddy zich aan, buiten de wacht te houden, om hun te kunnen melden, wanneer Natiman terugkwam. Maar Max verzette zich. ‘Voorlopig komt hij toch niet; jullie moet allebei eerst de wond aan je been schoonmaken en verbinden en wat eten. Ik zal 't wel voor jullie vragen!’ De mandoer gaf Max groot gelijk; hij vroeg zijn vriend de jongens te helpen bij het verbinden van hun wond; voor eten wilde hij zelf zorgen; hij had in zijn huis meer dan genoeg en zou het halen. ‘Meer dan genoeg?’ riep Roland hem achterna, ‘hebt U Max wel eens zien eten?’ Max beloofde niet mee te zullen eten, maar toen een paar minuten later de mandoer terug kwam met een grote baskietGa naar voetnoot1) rijst, pannekoeken, gestoofde bananen, zout vlees, pinda-koekjes en nog wat zoetigheid, scheen hij zijn belofte helemaal vergeten en at volop met z'n vrienden mee. Karbani zag het glimlachend aan; wat was die jeugd toch heerlijk onbezorgd! Pas hadden ze avonturen meegemaakt, die hun bijna het leven hadden gekost, er stond hun nog heel wat te wachten, en zie ze nu eens rustig smullen en elkaar plagen! En dat die Javaan nu ook juist een zwarte jongen als vriend moest hebben! 't Schenen nog al dikke vrinden te zijn ook! Waar en hoe zouden ze dat Indiaantje opgedaan hebben? Dat was een pienter kereltje, al zat-ie nog zo onhandig te eten; zeker nog niet lang uit de bossen vandaan! Alsof Max zijn gedachten raadde, nam hij z'n glas met water op en zei: ‘Als Freddy er niet geweest was, zaten we hier niet; daarom stel ik een dronk in op onze jongste; leve Freddy en alle Indianen!’ De mandoer kwam naar hun toe en gaf Freddy een hand: ‘Boy, ik ken je niet, maar je bent dapper en trouw; daarom hou ik van je en hoop, dat Allah je moge zegenen!’ | |
[pagina 60]
| |
Toen gaf hij Ro een hand; ‘Ik hoop, dat alles goed afloopt en je nooit spijt zult hoeven te hebben van je vriendschap voor een Javaan!’ De jongens werden er verlegen van, maar het deed hun toch goed, door een man als Karbani zo over hun vriendschap te horen spreken. Zijn ernstige woorden, bedoeld of niet-bedoeld, brachten hen het gewichtige van de toestand in herinnering. Max begon er 't eerst over. ‘Waar en wanneer houdt Natiman zijn vergadering?’ ‘Hij heeft hier geen vergadering te houden’, antwoordde Karbani. ‘Ik heb de mensen tegen 12 uur bijeen geroepen, dan zal de beslissing genomen worden en’, voegde hij erbij, toen hij in de donkere ogen van Max teleurstelling zag, ‘die beslissing zal voor het grootste deel van Max afhangen!’ ‘Maar waar wordt die vergadering gehouden?’ vroeg Roland. ‘Anders in ons eigen lokaal,’ antwoordde Karbani, ‘maar nu doen we het in de school. Max kan zich daar makkelijk verbergen en op het juiste ogenblik te voorschijn komen.’ ‘Al die mensen in dat kleine schooltje?’ ‘Ze kunnen er in halve kringen omheen zitten op de speelplaatsGa naar voetnoot1). Ik zal Natiman de ereplaats aanbieden, naast mij; in zijn trots neemt hij die zeker aan; Max dan kan ongemerkt nader sluipen, als Natiman de mensen ophitst en moet dan maar zelf uitmaken, wanneer hij “optreedt”. Als alles goed gaat, zal het nog mooier worden dan de mooiste wajangGa naar voetnoot2). Je durft toch wel, boy?’ ‘Durven? Ik wil en dan vraag ik niet meer, of er durf voor nodig is! Laat Natiman honderd jaar worden, nooit zal hij vergeten, hoe Max Suratno zich gewroken heeft!’ Alles was nu afgesproken en de mandoer ging zich kleden voor de vergadering; hij wilde zo indrukwekkend mogelijk verschijnen voor zijn mannen, om scherp af te steken bij Natiman, die bij zulke gelegenheden zijn stadse kleren aantrok; hij scheen niet te begrijpen, welk een armoedige indruk zijn lange broek en sjovel jasje tussen de kleurige Javaanse kleding maakten. Zonder moeilijkheid te maken, begaven de contractanten zich naar de school; de afwezigheid van Natiman begunstigde het rustige | |
[pagina 61]
| |
verloop en kwart vóór twaalf waren allen bij de school, wachtend op het begin der vergadering. Slechts weinig werd er gesproken, de een vertrouwde den ander niet. Rustig en waardig ging de mandoer tussen de mannen door naar de voor hem bestemde plaats. In korte, zwart-zijden broek, rijk geborduurd overhemd, waarover sierlijk de slendangGa naar voetnoot1) gevouwen was, en met een kostbare hoofddoek om de grijze haren, was hij werkelijk een indrukwekkende verschijning. Uit de manier, waarop de mannen hem aanzagen en begroetten, kon hij duidelijk opmaken, dat de eerbied voor hun ouden mandoer en hun liefde voor hem nog lang niet uitgeroeid waren. Wanneer hij meteen de vergadering opende en hun toesprak, zou hij hen zeker kunnen overhalen, alle wraakplannen op te geven en zou over een uur alles rustig zijn. Maar dan zou Natiman weer komen, en, al zou voor deze nacht zijn kans verkeken zijn, hij zou onrust blijven stoken en een voortdurend gevaar zijn voor de vrede en...... voor het gezag van den mandoer. Toen dan ook de mannen zich neerzetten, denkend, dat de bijeenkomst begon, al had de gong nog niet geluid, vroeg hij, als gewoonlijk: ‘Allen aanwezig?’ Een gemompel steeg op uit de rijen en, ofschoon iedereen wist, dat Natiman en zijn vrienden nog ontbraken, werd er geroepen: ‘We kunnen beginnen!’ Met berekende onverschilligheid keek de mandoer rond en, alsof hij het nu pas bemerkte, zei hij: ‘Ik mis Natiman en nog een paar jongelui; om niemand onrecht te doen, zullen we wachten, tot zij er ook zijn!’ Nu was het voor iedereen duidelijk, dat hij geen gebruik van Natimans afwezigheid wilde maken, om zijn zaak te redden. Het was een handige zet, waardoor hij ook degenen, die nog weifelden, geheel op zijn hand kreeg. Juist toen de gong het officiële teken gaf, dat het twaalf uur was en de bijeenkomst moest beginnen, kwam Natiman met zijn vrienden van Hazard terug. Daar hadden de contractanten hem gezegd, te willen afwachten, wat Waterlo deed. Alles kwam er dus op aan, om de mannen van Waterlo te bewerken en tot opstand over | |
[pagina 62]
| |
te halen. Zijn vrienden zouden daarom meteen rondgaan, om allen terstond ter vergadering op te roepen. Zouden er opzichters bij willen komen, dan moesten die onschadelijk gemaakt worden. Alles scheen goed in elkaar gezet en het was voor hem dan ook een ontzettende tegenvaller, toen ze, langs de school komend, de gong hoorden en zagen, dat Karbani hen vóór geweest was. Er zat niets anders op, dan zich bij de menigte aan te sluiten. Tot hun verwondering bemerkten ze, hoe de trouwste vrienden van Karbani, die anders vlak bij hem, de ereplaatsen innamen, nu juist zo ver mogelijk van hem af zaten; en nog al gewapend met houwers, revolvers en krissen. Zou de mandoer een aanval tegen Natiman en de zijnen van plan zijn? Hun verwondering steeg nog, toen de mandoer rustig en beleefd sprak: ‘Omdat Natiman de laatste tijd door velen onder U als hun leider wordt beschouwd, wil ik hem de eer geven, die hem toekomt en nodig ik hem en zijn vrienden uit, hier bij mij te komen zitten; hij zal dan ook gemakkelijker tot U allen kunnen spreken, als iets, van wat ik zeggen ga, hem niet bevalt. Zo zult ge ons beiden rustig kunnen aanhoren en bij hoofdelijke stemming zult ge dan uw beslissing kunnen nemen.’ Nog vóór Karbani goed en wel uitgesproken was, stond Natiman al op, wenkte zijn vrienden en stapte heel gewichtig naar voren, om naast den mandoer plaats te nemen. In zijn verwaandheid dacht hij aan geen bij-bedoelingen of valstrik; als nieuwe mandoer had hij recht op die plaats. Karbani zag dat aankomen, wilde de eer aan zich zelf houden en zogenaamd vrijwillig aftreden. Wat zou die oude man razend zijn! Daar zat-ie nou op z'n mooist opgetuigd, onbewogen toeziend, hoe ieder wat aanschoof, om toch geen woord te missen. Karbani's gezicht verried werkelijk niets, van wat in zijn binnenste omging, anders zou Natiman lang niet zo gerust geweest zijn over de afloop. Toen alles stil was, begon Karbani: ‘Mannen, uw oude mandoer heeft U op dit ongewone uur bijeengeroepen, om een gewichtige beslissing te nemen; van uw stem zal het lot, ja het leven van honderden afhangen. Wikt en weegt dus goed, en weest niet als kinderen, die in één driftige bui meer stuk kunnen gooien, dan ze in heel hun leven weer herstellen kunnen. Uit vrije wil zijn we hier in dit land gekomen, om hier te werken | |
[pagina 63]
| |
en geld te verdienen, waarmee we ons mooie kleren kunnen aanschaffen, dadoe spelen en naar de bioscoop gaan. Is ons contract afgelopen, dan kunnen we als vrije mannen naar onze geboortegrond teruggaan, of we kunnen hier blijven, om, met een geschenk van f 100.-, ons hier als landbouwers te vestigen. Wel zijn de sawah's van Suriname niet zo vruchtbaar als bij ons, maar hier zijn ook geen verwoestende bandjirs, die de vrucht van maandenlange arbeid te niet doen. Wel zijn we hier in een vreemd land, waarvan vele bewoners ons minachten; maar wat deert ons de geringschatting der negers, die in vroeger tijden zelf hier ingevoerd zijn, en dat niet als vrije contractanten, maar als verachtelijke slaven? Wat deert ons de minachting der Hindoes, die evenals wij hun land verlaten hebben, om hier te werken, maar niet weten te profiteren van het verdiende geld? Wij gaan onze eigen weg, hebben onze eigen feesten en spelen; klinkt hier niet de gamelang, zoals in de dessa's van ons eigen land? Boeit de wajang ons hier minder dan daar? Ik zeg U dit alles niet, omdat gij het niet weet; doch sommigen staren zich blind op enkele moeilijkheden, die onlangs zijn voorgekomen en wensen nu met één grote slag alles omver te werpen. Wat is gebeurd? Een troep negers hebben het bij het balspel gewonnen van onze jongens. Is dat een schande voor ons? Immers, neen! Het bewijst, dat onze jongens ernstiger bezigheden hebben dan een bal heen en weer te trappen. Het was te voorzien, werd er tevoren en daarna gezegd. Waarom hebben ze het dan gedaan? We konden evengoed de negers uitnodigen op een wedstrijd, wie zwarter zijn, wij of zij! Maar er is meer gebeurd! Onze jongens, en ook al degenen van ons, die er bij waren, zijn uitgelachen en bespot. Dat was niet goed, en het was schandelijk, dat ook volwassenen daaraan hebben meegedaan. Wil iemand die bespotting wreken, goed, maar dan op degenen, die zich er aan hebben schuldig gemakkt. Waarom moet daar heel Nickerie voor boeten? Wilt ge enkel die huizen in brand steken, waarin onze bespotters wonen? Wie zal tegen het vuur zeggen: houd op met branden? Wilt ge alleen onze bespotters vermoorden? Wie zal uw houwers en krissen tegenhouden, als hun broeders hen willen verdedigen, als hun moeders hen met haar lichaam zullen beschermen? | |
[pagina 64]
| |
En wat zal het einde van alles zijn? Wraak en straf van de blanken, moordpartijen en brandstichtingen; onze vrouwen en kinderen zullen er voor boeten; we zullen geen rustig uur meer beleven! En dat alles om die paar negers, die ons hebben uitgelachen? Mannen! Sommigen onder U zullen me van lafheid beschuldigen, goed! Ik roep U allen tot getuigen, of ik niet steeds uw belangen behartigd heb, bij Directeur en Commissaris, zonder me ooit af te vragen, of ik zelf daardoor niet in ongenade zou vallen. Nu raadt uw oude mandoer U aan: geef die domme wraakplannen op en laat U niet als werktuigen gebruiken door mensen, die leven en geluk en rust van anderen op het spel zetten, om eigen eerzucht te voldoen! Nu......’ Wat Karbani nog meer wilde zeggen ging verloren in geschreeuw en handgeklap van de hele vergadering; alleen Natiman en zijn getrouwen bleven onbeweeglijk; zij begrepen, dat hun zaak verloren was. Toch wilde Natiman nog niet opgeven; er stond te veel voor hem op het spel. Toen de toejuichingen wat bedaarden, stond hij op. ‘Laat Natiman maar zwijgen!’ werd er geroepen, terwijl anderen schreeuwden: ‘Karbani blijft onze mandoer en nou gaan we slapen!’ Met moeite kon de mandoer zich nog verstaanbaar maken: ‘Luistert nog enige ogenblikken naar Natiman; ook hij heeft recht van spreken!’ Deze had lang tevoren een toespraak gemaakt en van buiten geleerd, maar de omstandigheden, waarin hij nu moest spreken, waren zo geheel anders, dan hij zich steeds daarbij had voorgesteld, dat geen enkel van de mooie opzwepende zinnen hem te binnen schoot. Hij had willen spreken over hun eeuwenlange verdrukking door het blanke ras, welke nu een einde genomen had. Waterlo zou het sein geven tot de opstand, die zich over heel Suriname, ja over de hele wereld zou verbreiden. Anderen zouden hen helpen en met die hulp zouden ze zeker overwinnen. En als ze dan eindelijk van aambeeld hamer waren geworden, zouden ze alles verpletteren, wat hun in de weg stond. Hunkerend naar een betere toekomst, zouden de mannen zijn woorden indrinken, hem voorgoed tot leider kiezen en in opstand komen. Weer zou een ‘slag bij Waterlo’ met dikke letters in alle geschiedboeken vermeld worden...... en zijn naam er bij! Maar deze mannen hunkerden helemaal niet naar een betere toe- | |
[pagina 65]
| |
komst! Ze wilden dien ouden sufferd als mandoer houden en gaan slapen! Toen het eindelijk stil was, besloot Natiman maar meteen zijn hoogste troef uit te spelen en te vertellen, wien hij als gijzelaar gevangen had genomen; dat zou indruk maken! ‘Mannen, luistert toch niet naar Karbani en laat U niet bang maken! We zijn zeker van de overwinning en...... en...... als we verhezen kunnen ze ons toch niks doen; daar heb ik voor gezorgd! Ik heb den zoon van Suratno overvallen en in mijn macht; als ze ons nou wat willen doen, kunnen we dien jongen dood maken!’ Hij bereikte werkelijk zijn doel: het maakte indruk! Hij genoot van de dodelijke stilte, die op deze onhandig gedane mededeling volgde; alleen begreep hij niet, dat Karbani geen enkel teken van schrik of verbazing gaf. Natiman wist niet, hoe hij nu verder moest gaan; een van z'n vrienden kwam hem ter hulp. ‘Mannen, ge hebt gehoord, welk waagstuk Natiman voor ons heeft over gehad, in vast vertrouwen op uw aller medewerking. Laat hem nu niet in de steek en toont U het vertrouwen waardig, dat hij in U gesteld heeft!’ Deze eenvoudige woorden misten hun uitwerking niet. Karbani begreep, wat er in de mensen omging; ze vonden het een domme, gevaarlijke streek, maar nu het eenmaal gebeurd was, wilde ze hun rasgenoot toch niet zo maar aan zijn lot overlaten met de gevolgen er van, die heel ernstig konden worden. ‘Mannen, wat Natiman gezegd heeft, is ernstig, heel ernstig. Als het werkelijk waar is, moeten we beraadslagen, wat ons te doen staat, en ik zal de laatste zijn, om een jonge man van ons volk in de steek te laten!’ Luide bijval weerklonk tot ergernis van Natiman, die vreesde, dat Karbani ten slotte met de eer van zijn heldendaad zou gaan strijken. ‘Maar,’ vervolgde de mandoer, ‘vóór we daarover gaan beraadslagen, moeten we zekerheid hebben, of...... ‘Denk je, dat ik hier sta te liegen, oude sufferd’, viel Natiman hem woedend in de rede. Onverstoord ging de mandoer verder: ‘moeten we zekerheid hebben, dat Natiman zijn werk goed heeft gedaan en den jongen van Suratno werkelijk nog in zijn macht heeft.’ | |
[pagina 66]
| |
Enkelen van Natimans vrienden voelden aankomen, wat er gebeuren ging; Karbani was zo zeker van zijn zaak! Ze wilden hem tot voorzichtigheid aansporen, maar Natiman het hun de tijd daar niet voor. ‘Ik, Natiman, heb den jongen gebonden en op een veilige plaats verborgen! Wie durft zeggen, dat ik het niet goed gedaan heb? Nou, wie? ‘Ik’ klonk opeens een vrolijke jongensstem vanachter de laatste rijen, ‘ik, Max, de zoon van Suratno!’ Natiman sprong op, allen keken naar de kant, waar de stem vandaan kwam, en zagen tot hun overgrote verbazing, drie lachende jongens; middenin de Javaanse jongen, die met spottende stem, als gold het een spelletje, voortging: ‘Ja, kijk maar, ik ben het, Max Suratno; Natiman, jij vooral, kijk maar goed! Ja, jij hebt me met twaalf mannen overvallen, alleen durfde je niet! Maar je bent even dom als laf; je kunt niet eens een knoop leggen, om een jongen vast te binden, je kunt niet eens een jongen in je macht houden! Man, ga naar de kleine school en leer daar vlechten! Misschien kun je daar mandoer worden ook, over die kleine kleuters! Maar neem dan je twaalf vrienden weer mee, anders kun je ze nog niet baas! Niemand hoeft bang te zijn, dat Natiman straf zal krijgen; mijn vader heeft wel andere dingen aan zijn hoofd, dan zich met zulke lummels te bemoeien!’
Deze laatste zet was Max ingegeven door Karbani's oude vriend en bereikte zijn doel volkomen. Dat het slachtoffer van de overval er zelf zo licht over dacht, ontnam aan de toestand alle ernst; nu was er ook geen enkele reden meer, om Natiman trouw te blijven. Deze werd door het gelach en geschreeuw der vergadering wild van woede; hij zag alleen nog maar het lachende, uitdagende gezicht van den jongen, dien hij zo zeker in zijn macht meende te hebben en die hem nu, in plaats van de overwinning een schandelijke nederlaag bezorgde. Bij Max' laatste woorden was hij opgesprongen; het hoongelach, wat er op volgde, was meer dan hij verdragen kon. Hij trok zijn kris uit de schede en stormde op Max af; nauwelijks bemerkte hij, dat vier mannen, houwer in de hand, voor den jongen gingen staan; hij wilde steken, steken, steken! Er zou werkelijk bloed gevloeid hebben, als niet een der Javanen, langs wie hij liep, zijn been | |
[pagina 67]
| |
uitgestoken had, om hem te doen struikelen. Hij viel languit op de grond en nog vóór hij tijd had, om op te staan, schoten ook anderen toe, om hem zijn kris af te nemen en stevig vast te houden. Voor alle zekerheid zocht men verder en vond nog een kris en twee revolvers; men nam hem alles af en wachtte, tot de mandoer beslissen zou, wat gebeuren moest. Karbani zag, dat Max voldoende beschermd stond en begreep, dat ze Natiman toch niet konden blijven vasthouden; zover strekte zijn macht zich niet uit. De strafbare feiten, die Natiman gepleegd had, hoorden bij de politie thuis; hij zou ze de volgende morgen kunnen rapporteren, maar nu alles toch goed afgelopen was, besloot hij het er bij te laten. Hij het op de gong slaan om stilte, en sprak toen: ‘Mannen, we kunnen de zaak als afgedaan beschouwen; we zetten ons leven van werken en spelen weer rustig door. Laat Natiman los en als hij verstandig is, zal hij alles vergeten en gewoon doen als anderen.’ Terwijl hij deze laatste woorden zegt, weet hij al, dat Natiman onmogelijk zal kunnen vergeten, maar toch schrikt hij op, als deze uitvalt: ‘Vergeten? Nooit! Maar lang zal ik het ook niet onthouden! Allah verdoeme jullie allemaal, maar mijzelf en die jongen zal ik naar de verdoemenis helpen, binnen acht dagen, dat zweer ik, Natiman!’ De meeste Javanen hoorden zijn woorden onverschillig aan; dat was tenslotte zijn zaak! Velen lachten met zijn machteloze woede, wilden toch maar duidelijk laten zien, dat zij hem nooit ernstig hadden genomen. Slechts enkelen keken hem bezorgd na, toen hij zijn beide krissen weer bij zielt stak en in het donker verdween. Onder hen waren Karbani en zijn vrienden, die achterbleven in de school, toen alle anderen waren heengegaan. Ook de drie jongens stonden nog op de plaats, waar ze zo onverwacht verschenen waren, elk vervuld van zijn eigen gedachten. Mac genoot nog volop van zijn schitterende wraak: hij dacht aan geen dreigend gevaar, dacht niet aan wat moest gebeuren; telkens doorleefde hij weer het ogenblik, waarop hij geroepen had: ‘Ik!’ Het was precies op tijd geweest! Hij zag nog vóór zich de verbaasde gezichten der Javanen, de woede van Natiman! 't had niet fijner kunnen gaan! | |
[pagina 68]
| |
In Rolands hart was de blijdschap niet onvermengd gebleven; hij had met zijn vriend getriomfeerd en daar volop van genoten; maar hoe zouden de Creolen van Nickerie denken over de rol, die hij in deze geschiedenis gespeeld had? Hij kende zijn volk genoeg: op dankbaarheid hoefde hij helemaal niet te rekenen! Wekenlang zouden allen, ook de vreesachtigsten, opsnijden over wat ze gedaan zouden hebben, wanneer de vijand gekomen was; Ze zouden hem als een spelbreker, een soort verrader beschouwen. Freddy dacht maar aan één ding: hoe Max te verdedigen tegen de doodsbedreiging van Natiman? Hij twijfelde geen ogenblik aan de ernst der bedreiging, noch aan de onmogelijkheid, om zijn vriend dag en nacht voldoende te bewaken. Reeds begon er een plannetje in zijn hoofd op te komen, toen Karbani hen alle drie riep. Heel gewichtig gingen ze tussen de mannen in zitten. Max zag tot zijn verbazing, dat de oude Javaan, in wiens huis ze gegeten hadden, zich vlak naast hem neerzette met een revolver in zijn hand. Hij wilde Karbani bedanken voor zijn goede hulp, maar deze onderbrak hem terstond. ‘Ik geloof niet, dat ik je goed geholpen heb: ik had je honderdmaal beter naar huis kunnen sturen. Nu ben je in groot levensgevaar!’ Max lachte: ‘Natiman? Laat hem maar komen, 'k ben niet bang voor hem!’ ‘Of je bang bent of niet, een jongen is nu eenmaal niet opgewassen tegen een man, en zeker niet tegen een Javaan, die wraak gezworen heeft!’ ‘En vanavond dan?’ ‘Wat de ene keer lukt, kan een andere keer mislukken! Hebben jullie daar niet een mooi spreekwoord voor?’ vroeg hij aan Roland, wiens medewerking hij nodig had, om Max te overtuigen van het gevaar, waarin deze verkeerde. ‘Wan jari foe sabakoe, wan jari foe tjotjó!’Ga naar voetnoot1) antwoordde Roland; ‘hadden ze die lelijke vent maar neergeschoten!’ ‘Dat gaat zo maar niet,’ mengde zich nu een der Javanen in 't gesprek; ‘je kunt iemand om een enkele bedreiging niet neerschieten!’ ‘En ik laat me door een enkele bedreiging niet bang maken,’ hield Max koppig vol. | |
[pagina 69]
| |
‘Zoals de mandoer gezegd heeft, daar gaat het niet om; de zaak is: gun je Natiman de voldoening, om z'n bedreiging te volvoeren?’ Deze handige vraag trof doel. ‘Natuurlijk niet! Ik zal ook wel m'n voorzorgsmaatregelen nemen, maar bang ben ik niet!’ ‘Dat heb je voldoende bewezen,’ viel Karbani in; ‘bewijs nu ook, dat je verstandig bent, en laten we nou 's bepraten, welke voorzorgsmaatregelen je zult nemen.’ ‘Wel,’ zei Roland, ‘Max blijft gewoon de eerste tijd in Nickerie; die vent zal hem toch niet zo maar op straat, waar anderen bij zijn, durven vermoorden?’ ‘Waarom niet?’ vroeg de man, die met z'n revolver naast Max zat. ‘Wel, al zou het hem gelukken, toe te steken, dan zou hij toch meteen gepakt worden?’ ‘Wat zou dat?’ klonk het weer even rustig. ‘Bedenk het goed: iemand, die zijn leven en vrijheid bewaren wil, moet zorg besteden aan de mogelijkheid tot ontvluchten na zijn misdrijf; tegen zo iemand kan men maatregelen nemen, waarvoor hij terugschrikt. Maar Natiman haat het leven na deze vernedering: hij zal Max doden en onmiddellijk daarna zichzelf; wat geeft hij er om, of er honderd mensen bij staan? Voor ze een paar stappen genaderd zijn, steekt hij z'n kris in z'n keel en laat hen met zijn lijk doen, wat ze willen; hij heeft zich gewroken!’ Een algemene stilte volgde op deze woorden; eerst nu besefte Max de ernst van de toestand, terwijl Roland ongemerkt rondzag, als verwachtte hij elk ogenblik den gehaten Javaan te zien toespringen op zijn vriend. Hoe zouden ze veilig naar Nickerie teruggaan? En morgen? En de volgende dagen? Ze zouden geen rustig uur meer beleven! Ook de mannen keken ernstig; ze hadden te vaak zulke moordpartijen meegemaakt om niet te beseffen, dat die jongen groot gevaar liep; en er kon toch niet altijd iemand met een geladen revolver bij hem zijn? Dat ‘binnen acht dagen’ kon opschepperij zijn, maar Natiman zou zijn wraakplan niet opgeven, hoogstens kon men hopen, den jongen zolang in veiligheid te stellen, dat Natiman het niet-uitvoeren van zijn bedreiging als zulk een schande zou beschouwen, dat hij | |
[pagina 70]
| |
uit wanhoop zichzelf van kant maakte. Maar waar kon de jongen zo lang verborgen worden? Ondertussen was Freddy met zijn plan klaar gekomen; wachtend tot men hem zou vragen, zat hij beurtelings Max en den mandoer aan te kijken. Deze begreep zijn vragende blik. ‘Wat denkt onze slimme en dappere Indiaan er van?’ ‘Max moet weg,’ begon Freddy. ‘Ik vluchten voor Natiman? Dat 's laf!’ De mandoer had moeite, om kalm te blijven. ‘Hou je mond, domme jongen! Hoe durf je je vriend laf noemen, na wat hij vanavond allemaal gedaan heeft? De jongen heeft gelijk: je moet een tijdje weg, maar waar zul je heengaan, zonder dat Natiman er achter komt, waar je blijft?’ ‘Ik geloof,’ begon Freddy weer, ‘dat ik wat weet; maar...... kan niemand ons hier afluisteren?’ Als op commando keken allen in 't rond en moesten erkennen, dat het Indiaantje voorzichtiger was dan zij allen samen. De twee lampen tussen hen in gaven tamelijk goed licht, maar des te moeilijker konden ze zien, of er niemand buiten het houten hek, dat het schooltje aan alle kanten afsloot, stond te luisteren. Daar was niets dan duisternis; de maan was ondergegaan en al gaf de heldere sterrenhemel nog wel wat licht, van binnen uit konden ze geen meter buiten het hek zien. Karbani stond op; ‘Kom mee naar mijn huis, daar kunnen we ongestoord verder beraadslagen.’ Terwijl hij door het schooltje liep, gaf hij twee mannen ongemerkt een wenk, om aan de tegenovergestelde kant naar buiten te gaan. Nauwelijks hadden dezen een paar stappen in die richting gedaan, of duidelijk hoorden ze iemand daar weglopen. ‘Natiman’, mompelde de mandoer, ‘hij heeft ons afgeluisterd!’ ‘Kan het geen ander geweest zijn?’ vroeg een van zijn vrienden; hij kon het niet goed zetten, dat ze zó onvoorzichtig waren geweest; ‘Natiman zal dit toch niet gedurfd hebben!’ ‘Zonder twijfel was hij het,’ antwoordde Karbani beslist. ‘Je kon duidelijk het geluid van schoenen horen en niemand anders dan Natiman draagt hier in de kampong schoenen. En durven? Hij heeft wel | |
[pagina 71]
| |
meer gedurfd en daarbij: hij kon rekenen, dat we bij het weggaan allemaal deze kant uit zouden gaan!’ ‘Dan heeft hij toch buiten de slimheid van den mandoer gerekend! Nu weten we tenminste, dat we dubbel voorzichtig met hem moeten zijn!’ ‘Zeg Kever: slimheid van dien kleinen Indiaan!’ antwoordde Karbani eenvoudig, ‘anders had Natiman nog heel wat meer kunnen afluisteren!’ Met de drie jongens tussen hen in trokken ze nu naar de kampong, Karbani, zijn twee zoons en vier van zijn trouwste vrienden. Alles lag al in diepe rust en zo zachtjes mogelijk hepen ze langs de huisjes. Roland, die bang was geworden voor Natiman, fluisterde: ‘Hij heeft gehoord, dat we naar het huis van den mandoer zouden gaan. Misschien komt hij daar weer afluisteren. Is het niet beter ergens anders heen te gaan?’ ‘Niet nodig,’ antwoordde de mandoer, ‘ik heb een kamer met dubbele wanden; die is nog van m'n voorganger; die schijnt veel geheime zaakjes te hebben gehad. Al ligt Natiman met z'n oor tegen de wand, dan hoort hij daar nog niets!’ Roland was er maar half gerust op, maar durfde niet aandringen. Toen allen in de bewuste kamer gezaten waren, moest Freddy vertellen, wat voor een plan hij had. ‘Ik heb gehoord, vannacht om vier uur gaat de barkas van Monsanto op naar MatapiGa naar voetnoot1). Ik heb masra Monsanto al gevraagd een pakje te mogen meegeven voor mijn oom op WashaboGa naar voetnoot2); daar stoppen ze toch meestal om boodschappen af te geven. Zonder dat Natiman het merkt, moeten Max, Ro en ik met de boot meegaan; we blijven op Washabo, tot alles veilig is. Als Max z'n vader het aan masra Monsanto vraagt, mogen we vast mee.’ Heel zijn gezicht verried de ongewone spanning, waarmee hij het antwoord op dit voorstel afwachtte. Het was dan ook een schitterend vooruitzicht: weg uit het saaie Nickerie, de bossen in, onder zijn eigen volk, met zijn beste vrienden! Max zou volkomen veilig zijn; daar was hij zeker van; in het bos was hij zo goed thuis, dat hij daar zijn vriend tegen de hele wereld zou durven beschermen! | |
[pagina 72]
| |
Roland was de eerste, die de stilte verbrak, welke op Freddy's onverwacht voorstel was gevolgd. ‘E, é! man! Freddy, jij weet het, hoor! Dat doen we natuurlijk! Gauw, Max, ga vragen aan je vader!’ Max bleef nadenkend voor zich uit staren; het plan beviel hem wel; alleen...... het zou zoveel betekenen als vluchten voor Natiman. Was dat niet laf? Zijn eergevoel streed een heftige strijd met zijn Zucht naar avontuur en het zou nog te bezien geweest zijn, hoe die strijd was uitgevallen, als de mandoer niet op de juiste wijze had ingegrepen. Tot verbazing van heel het gezelschap, begon hij hartelijk te lachen. ‘Nou wordt het spel pas volmaakt! Max, dat is de mooiste grap van je leven! Eerst plotseling verschijnen, wanneer Natiman je niet verwacht en nu plotseling verdwijnen, als Natiman je wel verwacht! Zo heb je hem van alle kanten te pakken! Hij denkt natuurlijk, dat je je ergens verstopt hebt en gaat in alle hoeken en gaten zoeken; terwijl je, vrij als een vogel in de lucht, in de bossen rondzwerft en speelt en jaagt en gaat vissen met je vrienden! Wat denken jullie van de grap?’ vroeg hij aan de rest van het gezelschap. Allen betuigden hun instemming met Freddy's plan, blij, op die manier van hun angst voor Max verlost te zijn. Deze weifelde nog, maar toen Freddy zijn hand op de zijne legde en hem smekend vroeg: ‘Toe, Max, ga nou mee!’ begreep hij, wat dit plan voor zijn vrindje betekende en stemde hij toe. Nu volgden beraadslagingen, wat hun verder te doen stond. Het was al over énen en dus moesten ze voortmaken. Een kwartier later ging het gezelschap uiteen; ieder had zijn aandeel in de laatste voorbereidingen te verrichten en nu was het zaak, dat elk onderdeel goed en vlug werd volbracht. Max zelf bleef onder hoede van twee goed-bewapende Javanen; om half vier zouden twee anderen hem komen halen en met z'n vieren zouden ze hem naar de boot brengen. Ondertussen kon hij wat slapen, wat hij, na enig protest toch nog zo kwaad met vond. Kort na elkaar trokken de anderen het huis uit. Freddy ging naar zijn ‘kamp’ bij de kakantri, om hangmat, boog, pijlen en andere spullen te halen, die in het bos goed van pas zouden komen. Tot Hazard zou Karbani met hem meegaan; hij kon daar den mandoer het verloop der vergadering meedelen, waardoor de con- | |
[pagina 73]
| |
tractanten van Hazard tot rust gebracht zouden worden, voor het geval zij nog iets van plan waren. Maar vooral ging Karbani naar Hazard, om Rolands moeder toestemming te vragen voor het plan. Hij ging naar het huisje, dat Freddy hem aanwees en hoorde al op een afstand, dat het dedde-hóso nog in volle gang was. Terwijl het koor onvermoeid de lijzige melodie zong, schreeuwde de voorzanger er telkens boven uit, wat aan het geheel iets onrustigs gaf; bij sommige stukken zong hij de tweede stem, maar dan één octaaf te hoog, boven de eerste uit, waarmee hij het tegenovergestelde effect bereikte en in plaats van onrustig, het gezang overgevoelig en week maakte. Karbani moest hard tegen de muur kloppen, om gehoord te kunnen worden; maar toen hield het gezang ook ineens helemaal op en bleef het enige tijd doodstil. Was dat een mens of een geest, die daar klopte? Karbani wenkte den Indiaan, die nog op de weg stond te kijken, bij zich; hij begreep, dat de aanwezigheid en, zo nodig het vragen van Freddy, hem meer kans op slagen zou geven. Toen klopte hij nog eens en riep meteen: ‘Ik ben het, Karbani, de mandoer van Waterlo!’ Twee mannen kwamen met een lampje naar buiten en vroegen, wat er aan de hand was. ‘Een boodschap voor missie Imanuel; wil ze even buiten komen?’ ‘Waarvoor? Is er een ongeluk gebeurd? Wat doet die kleine jongen erbij?’ ‘Dat is een vriendje van haar zoon Roland. Er is geen ongeluk gebeurd, maar er zou iets kunnen gebeuren en daarvoor wou ik haar even spreken.’ De mededeling, in doodse stilte aangehoord, dat de mandoer van Waterlo met een Indiaanse jongen missie Imanuel wilde spreken, verwekte in het gezelschap grote verbazing, bij sommigen angst. Missie Imanuel was niet te bewegen alleen naar buiten te gaan; Ze was boos, omdat ze gestoord werd en bang, dat haar iets overkomen zou. Boven op het houten trapje bleef ze staan. ‘Wat wil je?’ Karbani had niet veel zin, de hele geschiedenis hardop te schreeuwen. ‘Als de missie even hier wil komen, zal ik het zeggen; missie hoeft niet bang te zijn!’ | |
[pagina 74]
| |
‘Kom horen, tanteGa naar voetnoot1), 't gaat over Roland’, voegde Freddy er bij. Nu kwam ze het trapje af en vertelde Karbani haar in 't kort, wat er gebeurd was. 't Scheen maar half tot haar door te dringen en nog voor hij uitverteld was, viel zij hem in de rede: ‘Wat? Is Roland niet thuis? 'k Had hem gezegd, op het huis te passen en voor z'n broertjes te zorgen! De vlegel! Wacht maar, ik Zal hem krijgen!’ Meteen maakte ze alweer aanstalten, om naar binnen te gaan; alle liedjes waren nog lang niet gezongen en alle lekkernijen en drank waren nog lang niet op! Freddy fluisterde den mandoer wat in de oren, waarop deze vervolgde: ‘Dus missie vindt goed, dat Roland met de boot meegaat? Masra Monsanto heeft nog niet gezegd, hoeveel hij verdienen gaat, maar hij krijgt zeker wat en anders zit hij toch maar voor niks thuis!’ ‘Wat? Moet hij met Monsanto-boot mee? Gaat-ie verdienen? Is goed, maar ik heb geen tijd om hem eten en kleren mee te geven!’ ‘Daar zal Roland zelf wel voor zorgen; hij is al naar huis, om alles te halen en laat z'n moeder groeten en haar zeggen, dat hij goed zal oppassen en over een paar weken weer terug zal komen! Missie hoeft niet ongerust te zijn en kan best op het dedde-hossó blijven!’ ‘Is goed dan; zeg hem, dat zijn moeder hem laat groeten en dat-ie veel geld moet meebrengen; ik ben maar een arme vrouw!’ Met deze woorden ging ze weer naar binnen. Daar wisten ook anderen te vertellen, dat de boot van Monsanto die nacht op zou gaan; 't gebeurde wel eens meer, dat op 't laatste ogenblik iemand van de bemanning niet kon of niet wilde meegaan en er in der haast een ander voor gezocht moest worden. Wat echter de mandoer van Waterlo daarmee te maken had, was niemand duidelijk, maar al gauw stemde de voorzanger een nieuw lied aan en meteen waren alle vragen daarover van de baan. De twee daarbuiten maakten zich al evenmin druk over de vraag, hoe Roland aan geld zou komen; dat was van later zorg! De hoofdzaak was: Roland mocht mee! Vrolijk liep Freddy nu verder, om zijn spullen te gaan halen | |
[pagina 75]
| |
en dan met Roland naar de boot te gaan. Karbani bleef hem enige ogenblikken nakijken en begaf zich naar den mandoer om het verloop van de avond te vertellen. Daarmee zou zijn taak eigenlijk afgelopen zijn, maar hij wist nu al dat hij, tegen de afspraak in, zelf ook zou meegaan, om Max naar de boot te brengen. Van slapen zou die nacht dan helemaal niets komen, maar hij zou toch geen rust hebben, vóór hij de boot met de jongens goed en wel had zien wegvaren. Ondertussen waren Roland en de twee zoons van Karbani op weg naar Nickerie. Bij de grote plantage-winkel gekomen, waar de grote weg rechtsaf ging naar de steiger van Waterlo en verder langs de rivier, meende Roland, dat het beter zou zijn, wanneer ze rechtuit gingen, de kampong door, om verder door de rietvelden heen, de achterdam te bereiken en zo ongemerkt Nickerie trachten binnen te komen. Had Freddy niet gehoord, dat op verschillende punten posten waren uitgezet? Op de grote weg zou er zeker een staan en dat gaf misschien nodeloos oponthoud. De eigenlijke reden ver zweeg hij: hij wou niet graag in gezelschap van twee Javanen gezien worden; dat zou hem voorgoed de bijnaam van ‘verrader’ kunnen bezorgen. Zijn gezellen, die dit heel goed begrepen, maakten echter moeilijkheid; zij kenden het weggetje wel, wat hij bedoelde; daar werd wel meer gebruik van gemaakt, vooral door bushrum smokkelaars. De kans om daar een wachtpost te vinden, was minstens even groot als op de rivierweg, terwijl de kans op moeilijkheden er groter was. ‘Waarom?’ vroeg Roland. ‘Op de grote weg zal waarschijnlijk de Commissaris zelf of de Inspecteur van politie het hoofd van de troep zijn. Die kennen ons en zullen ons gemakkelijker doorlaten dan de eerste de beste politie of burgerwacht, die op de andere posten staan.’ ‘Maar als nou op de grote weg ook iemand staat, die jullie niet kent?’ hield Roland vol. ‘Dan is het nog altijd minder verdacht, wanneer we daarlangs lopen dan langs een smokkelpaadje!’ Dat moest Roland toegeven en, al was het met tegenzin, hij ging met hen mee. 't Liefst was hij alleen rechtdoor gegaan, maar hij was bang, voor Natiman. Als hij geweten had, waar deze op dat ogenblik was, waren ze zeker alle drie langs het smokkelpaadje gegaan! Natiman had tevergeefs getracht bij het huis van den mandoer | |
[pagina 76]
| |
iets op te vangen van wat daarbinnen besproken werd; de dubbele wanden lieten niet het minste geluid door. Toen besloot hij zich eerst een nieuwe revolver aan te schaffen; die gehate jongen zou althans de eerste acht dagen wel zo zorgvuldig bewaakt worden, dat hij hem met zijn kris niet bereiken kon; dan maar met een revolver! In Nickerie wist hij een Chinees, die hem er wel een zou leveren en zonder tijd te verliezen begaf hij zich op weg. Zijn persoonlijke wraakzucht deed hem geheel en al vergeten, dat in het stadje iets uitgelekt was van de opstand der Javanen en het nog niet bekend kon zijn, dat de opstand niet doorging. Hij schrok dan ook geweldig, toen hij, langs het pakhuis bij de Waterlo-steiger lopend, van daaruit zich hoorde toeroepen: ‘Sta stil, of we schieten!’ Op 't zelfde ogenblik werd de deur geopend en traden een politieagent met z'n revolver in de hand en twee mannen met geweren naar buiten. ‘Handen omhoog, of we schieten!’ klonk het weer. Werktuigelijk voldeed Natiman aan dit bevel, waarop de twee mannen op hem afkwamen, om hem te binden, terwijl de agent met opgeheven revolver er bij bleef staan. Pas toen hij goed en wel binnen gebracht was, begreep hij alles; beneden zag hij nog enkele Creolen, terwijl anderen boven op de stapels zakken met suiker, die daar klaar lagen voor verscheping, door de luiken heen naar buiten loerden, of er nog meer volk in aantocht was. ‘Waar ga jij naar toe?’ vroeg de agent hem bars. ‘Naar Nickerie!’ antwoordde Natiman prompt. ‘Ik zou wel eens willen weten, wat je daar doen gaat?’ ‘En ik zou wel eens willen weten, waarom ik opgepakt word! Sinds wanneer mag een Javaan in z'n vrije tijd niet meer lopen, waar hij wil?’ Dat was 1-0 voor den Javaan! Op die vraag waren noch de agent, noch zijn mede-wachters voorbereid. Trouwens ze hadden zich alles heel anders gedacht; d'r zou een troep Javanen komen, om Nickerie in brand te steken; veilig achter hun balen met suiker zouden ze hen vanuit deze vooruitgeschoven post beschieten; daardoor zouden de Javanen bang worden en terugkeren; of als ze doorgingen, zouden hun rijen toch heel wat gedund zijn, als ze bij dé volgende post | |
[pagina 77]
| |
aankwamen, waar de inspecteur met zijn mannetjes hen zou ontvangen. Maar nu was er één Javaan rustig komen aanlopen; wat moest er met hem gebeuren? Een der mannen fluisterde den agent in, te onderzoeken, of hun gevangene geen wapens bij zich droeg; het onderzoek leverde niets anders op dan twee krissen; alles zou goed voor Natiman zijn afgelopen, als hij niet zo dom was geweest, om op de vraag: ‘Heb je geen revolver bij je?’ te antwoorden: ‘Die ga ik juist kopen!’ Nu wist de agent weer raad. ‘Heb je verlof, om vuurwapenen te dragen? Waar is je bewijs?’ Natiman zag zijn stommiteit in en trachtte tevergeefs de zaak te redden. ‘Dat ga ik eerst halen!’ ‘Wel ja, midden in de nacht ga jij zeker naar het kantoor, om een verlofbewijs voor het dragen van vuurwapenen te halen! Nee mannetje, dat zaakje is niet pluis. Maar weet je wat? Daarvoor moet je toch bij den Inspecteur zijn; we zullen je daar veilig heenbrengen, dan kan je het verder met hem bepraten!’ Er bleken verdacht veel liefhebbers te zijn, om den gevangene naar de veiliger post over te brengen en de agent had al zijn gezag nodig, om ruzie te voorkomen en twee man daarvoor aan te wijzen. Verder ging zijn gezag niet; hij kon niet van de twee uitverkorenen de belofte verkrijgen, dat ze weer op deze post zouden terugkeeren! Bij de achterblijvenden had dit voorval de spanning verbroken, waarin ze de laatste uren hadden verkeerd. Met de spanning is ook de stilte weg en de mannen beginnen te schertsen en te vertellen van vroeger beleefde avonturen. Tevergeefs probeert de agent hen tot waakzaamheid aan te sporen; zelfs de uitkijkposten boven op de balen suiker komen naar beneden, rollen een cigaret en scharen zich in de kring. Als er tenslotte een met anansi-toriGa naar voetnoot1) begint, vergeten ze alles en luisteren met volle aandacht. ‘Daar was eens 'n spin en die had op een goede dag een heleboel vlees te pakken gekregen en zou daar nu 'ns fijn van gaan smullen. Maar juist, als hij wil beginnen, komt papa Tijger aankuieren. | |
[pagina 78]
| |
‘Zoo, broer Spin, je hebt daar heel wat vlees hoor!’ ‘Ach ja, vadertje, eindelijk heb ik ook 'ns een beetje geluk gehad.’ ‘Zo! Ja, hm, kijk eens, weet je, eh, eigenlijk heb ik geweldige honger.’ ‘Wel, vadertje, ik wou je juist uitnodigen, om mee te eten.’ ‘Is goed, ik zal meteen maar beginnen.’ ‘Nee, nee, vadertje, ik ben zo blij, dat u me de eer aandoet, om mee te eten, dat we er een feestje van moeten maken. Terwijl mijn vrouw het eten klaar maakt, zullen we eerst een beetje spelen zo.’ ‘Spelen?’ ‘Ja, dat doen de mensen ook; die spelen kaart, als ze ergens op moeten wachten. Nu hebben we geen kaarten, maar ik weet wat anders. We binden elkaar om de beurt vast en dan kijken we, wie zich het eerst los kan maken; bindt mij maar het eerst.’ Spin had een paar flinke dikke touwen en Tijger knoopte met zijn grote poten het touw om Spin heen. Maar Spin had zich uit die grove knopen al gauw losgewerkt en begon nu Tijger op zijn beurt vast te binden. Hij deed het heel nauwkeurig, legde er hele kleine knopen in en zei toen, dat Tijger zich los kon maken. Deze trok en rukte en rolde over de grond, om los te komen, maar trok de knopen juist noch dichter aan en kon zich eindelijk niet meer bewegen. En Spin nam al het vlees en liep hard weg. Enige dagen later zag Spin Tijger aankomen. Hij werd bang en klom in een peperboom. Maar Tijger zag hem zitten en vroeg kwaad, waarom Spin hem zo had vastgebonden en er met het vlees vandoor was gegaan. ‘Vlees?’ zei Spin. ‘Vastbinden?’ ‘Ja zeker, toen ik een paar dagen geleden bij je was, ginds in het bos.’ ‘In 't bos? Maar, masra Tijger, dat zal mijn broer geweest zijn; die lijkt sprekend op me. Ik zit hier al een hele tijd, om de peper rijp te maken.’ ‘Wat? Ben jij peper aan 't rijp maken? Nou, dan zal daar in 't bos je broer wel geweest zijn. Maar vertel me eens, hoe maak je de peper rijp?’ ‘Weet u dat niet? Dan moet u maar 'ns goed naar boven kijken, hoor!’ | |
[pagina 79]
| |
Spin neemt een handvol peper in zijn mond, kauwt er flink op en zegt nog eens de ogen toch goed open te zetten. Tijger doet zijn ogen zover mogelijk open, rekt zijn kop zover mogelijk naar boven, om toch maar goed te kunnen zien en niets te missen. Meteen laat Spin een flinke straal peperwater in Tijgers ogen lopen, zodat deze niets meer kan zien en loopt dan hard weg. Maar Spin weet heel goed, dat, als Tijger hem nu te pakken krijgt, hij er met goed van af komt. Hij gaat naar den smid en vraagt: ‘Smid, kun je mij ook niet leren smid te worden?’ ‘Is goed,’ zegt smid en spin blijft bij smid. Kort daarna komt Tijger bij den smid voorbij; hij ziet Spin daar bezig en vraagt hem woedend, waarom Spin hem peperwater in de ogen gegooid heeft. ‘Peperwater?’ vraagt Spin. ‘Ja zeker, toen ik bij je was daar ginds!’ ‘Daarginds? Maar, mara Tijger, u bent misschien bij m'n broer geweest; die lijkt sprekend op me. Ik ben hier al een hele tijd aan 't leren, om smid te worden. Zou dat ook niks voor u zijn?’ ‘Wat! Ben jij aan 't leren, om smid te worden? Nou, dan zal dat laatst je broer wel geweest zijn. Maar zeg eens, kun je mij ook niet leren smid worden?’ ‘O ja, makkelijk! Kijk goed, hier heb je een stukje ijzer; hou dat nou stevig vast en verschuif het niet. Dan zal ik je leren, hoe we dat groter maken.’ Tijger zette zijn poten op het kleine stuk ijzer, hield er zijn ogen vlak boven, om goed te kijken, of het niet verschoof, stak zijn staart recht in de hoogte van inspanning en wachtte af, wat gebeuren ging. Spin had intussen een lange staaf ijzer genomen, het einde ervan goed gloeiend gemaakt in het vuur, riep: ‘nu goed opletten!’ en terwijl Tijger alleen maar oog had voor het kleine stukje ijzer tussen zijn poten, stak Spin hem het gloeiend ijzer tot in zijn hart. Zo ging Tijger dood en zo komt het, dat er tegenwoordig veel meer spinnen dan tijgers zijn!......’
Maar zo kwam het ook, dat Roland en de twee Javanen het suikerpakhuis konden voorbijgaan, zonder opgemerkt te worden. Ze hoorden heel goed, dat er mensen in waren; de Javanen begrepen er mets van: als die mensen op post waren gezet, om uit te kijken, | |
[pagina 80]
| |
wat deden ze dan binnen? Roland liet hen zo wijs als ze waren; aan de uithalen van den verteller en de bijvals-uitroepen der toehoorders, had hij onmiddellijk gehoord, wat er aan de hand was; hij had vaak zulke vertelavonden meegemaakt! Doch toen zijn metgezellen hem vroegen, wat hij er van dacht, antwoordde hij gewichtig: ‘Ze zullen plannen maken, hoe ze de contractanten moeten omsingelen, als die komen!’ Zwijgend zetten zij hun weg voort, maar Roland bleef piekeren; dat was nou de tweede keer deze avond, dat hij zich schaamde over iets, wat hij zelf heel gewoon vond, maar waarvan hij toch wel begreep, dat het op niet-Creolen een vreemde indruk maakte. Eerst bij het dedde-hossó in Hazard; zelf zou hij later ook volop daaraan meedoen; de liedjes, die hij bijna allemaal kende, vond hij mooi; dat ze er wat bij aten en dronken, was toch ook heel natuurlijk en toch...... hij had niet gewild, dat Max en Freddy zijn moeder daar zagen! Tegenover ieder ander van zijn Creoolse kameraden zou hij daar niet aan gedacht hebben, maar hij voelde instinctmatig, dat de Javaan en het Indiaantje zo iets met heel andere ogen bekeek en het op z'n minst een gekke beweging vond en - wat hij helemaal met begreep - hij kon hun dit niet kwalijk nemen, zou in hun plaats er net zo over denken. Nu weer met die anansi-tori! Hoe dikwijls had hij niet genoten van die verhalen! Als hij in dat pakhuis gezeten had, zou hij ook met volle aandacht geluisterd en alles om hem heen vergeten hebben! Dat was juist het heerlijke ervan; als de verteller zijn kunst goed verstond, zag je alles vóór je gebeuren, je leefde mee, om op het eind met een diepe zucht tot de werkelijkheid terug te keren. De mannen in het pakhuis hadden natuurlijk eerst goed uit zitten kijken; toen er niks kwam, waren ze gewoon aan het vertellen gegaan, om de tijd door te brengen. Dat was heel gewoon! En toch...... zag hij geen kans, om dit aan die twee Javanen naast hem duidelijk te maken. Die zouden minachtend lachen over mannen, die op een gevaarlijke uitkijkpost moeten waken tegen brandstichters en moordenaars en ondertussen elkaar sprookjes vertellen, zodat ze niet eens bemerken, dat er mensen langs kwamen. En weer maakte de gedachte aan die minachting hem niet nijdig, zoals dat vroeger zou zijn gebeurd, toen hij nog kleine jongen was. Hadden ze van hun kant geen gelijk.? | |
[pagina t.o. 80]
| |
De gouddelvers zijn niet weinig verwonderd.... (Blz. 182.)
| |
[pagina 81]
| |
Ineens begon hij te verlangen naar Max; met hem zou hij over al die dingen eens kunnen praten. Tot dusver hadden ze als bij stilzwijgende afspraak alles vermeden in hun gesprekken, wat den ander onplezierig zou kunnen zijn, over de hebbelijkheden en onhebbelijkheden van Javanen en Creolen. Waarom eigenlijk? Enfin, voorlopig zouden ze gelegenheid genoeg hebben tot praten! Fijn, een hele tijd uit Nickerie weg, de bossen in! Hoe dikwijls had hij de boten met balata-bleeders die opgingen, niet nagestaard met het heftig verlangen mee te mogen, naar die geheimzinnige verten, langs de Corantijn, Nickerie, Maratakka, Wayombo! Ondertussen waren ze bij de eerste huizen van het stadje gekomen. Rechts aan de rivierkant lag de houtzaagmolen van den Chinees met het bouwvallig huis, dat elk ogenblik van zijn hoge posten dreigde weg te waaien; links de rijstpelmolen van den koelie. Beide gebouwen boden een prachtgelegenheid tot uitkijkpost en, zo nodig, schiettoren; de Inspecteur had de houtzaagmolen uitgekozen, omdat hij vanuit het hoge huis meteen een goed uitzicht had over de rivier en...... omdat hij den Chinees toch beter vertrouwde dan den Koelie! Hier was Natiman binnengebracht, ondervraagd en voorlopig opgesloten in een kamertje vlak naast den Inspecteur. Niemand dacht er aan, dat hier geen dubbele wanden waren en het vertrekje nog een andere deur had...... Toen de twee zoons van Karbani met Roland langs kwamen, werd hun halt toegeroepen en op eigen verzoek werden ze meteen bij den Inspecteur gebracht. Zoals zij verwacht hadden, kende deze hen heel goed; met stijgende belangstelling luisterde hij naar wat zich allemaal had afgespeeld op Waterlo; het klonk zo geloofwaardig en de aanwezigheid van den Creoolsen jongen was zulk een bewijs voor de waarheid van hun woorden, dat hij geen ogenblik meer twijfelde. Het plan, om de drie jongens met de boot van Monsanto te doen opgaan, droeg zijn volle goedkeuring weg; hij kende de wraakzucht der Javanen te goed, dan dat hij niet blij zou zijn met die oplossing; de bewaking van dien jongen had hem nog heel wat zorg kunnen kosten. Enkel voor het uiten van een bedreiging kon hij Natiman toch moeilijk gevangen houden! Tot de volgende morgen zou hij hem vasthouden voor nader onderzoek over dat plan een revolver te willen kopen zonder verlof; | |
[pagina 82]
| |
daarna zou hij hem vrij laten, om den Javanen geen nieuwe reden tot opstand te geven. De jongens zelf hadden geen aanklacht tegen hem ingediend en ook Suratno zelf zou inzien, dat het zó het beste was; zijn jongen zat dan toch in veiligheid op de Corantijn! Op verzoek van Roland beloofde hij, zelf aan Monsanto te vragen niet alleen Max, maar ook de andere twee jongens mee te nemen; dan wisten Monsanto en de motorist zeker, dat de zaak in orde was. De Inspecteur was in staat alles te beloven en alles goed te vinden, zo blij als hij was, dat de opstand der Javanen in de kiem gesmoord was; er was geen druppel bloed gevloeid, geen slag gevallen, geen schot gelost; in zijn verbeelding zag hij het al staan in het officiële rapport aan den Gouverneur: Dank zij de krachtige en doeltreffende tegenmaatregelen, door de politie genomen, zagen de Javanen bijtijds van hun wraakplannen af! Dat zou zeker een extra pluimpje verdienen! Veel later pas zou de kwestie besproken worden, of de anansi-tori in het pakhuis van Waterlo tot de krachtige of tot de doeltreffende tegenmaatregelen gerekend moest worden!...... Roland kon vast naar huis gaan, om alle benodigdheden voor de reis bij elkaar te zoeken; de beide Javanen gingen vooruit naar het Commissariaat, waar ze Suratno zouden vinden en de Inspecteur zich bij hen zou voegen, om samen aan den Commissaris verslag uit te brengen en hem voor te stellen, de wachtposten maar op te heffen. Waarschijnlijk had de Commissaris al telefonisch bericht van Waterlo, dat alles rustig was. Alvorens zelf het huis te verlaten, vroeg hij den Chinees, of Natiman tot de volgende morgen in zijn huis mocht blijven onder bewaking van twee agenten. Zolang het niet algemeen bekend was, dat de contractanten van hun plannen hadden afgezien, kon het opbrengen van een Javaan tot de gevaarlijkste geruchten aanleiding geven. De Chinees moest het wel goedvinden, maar toen de Inspecteur twee agenten geroepen had en hen in het kamertje bracht, waar Natiman was opgesloten, bemerkte hij, dat de vogel gevlogen was. Enfin, dat bespaarde hem de volgende dag een vervelend onderzoek! Als hij gezien had, hoe Natiman op hetzelfde ogenblik in een verdacht Chinees winkeltje voor het driedubbele van de prijs, binnen acht dagen te betalen, een revolver kocht en meteen laadde, | |
[pagina 83]
| |
zou de Inspecteur minder gerust geweest zijn over zijn ontsnapping! Op het erf van Monsanto vond hij alles in voorbereiding tot de afvaart van de boot. Mannen liepen op en neer naar de steiger - Monsanto had zijn eigen steiger - met blikken rijst, zout vlees en andere levensmiddelen, om de voorraad in het magazijn van Matapi aan te vullen. Vrouwen brachten pakjes, om mee te geven voor hun echtgenoten of grote jongens, die in het bos waren; anderen waren enkel maar gekomen, om afscheid te nemen van de bleeders, die meegingen, 't Waren er niet veel, de zaken gingen slecht. De komst van den Inspecteur wekte enige bevreemding; boodschappen en stukken voor de politiepost van Kaboeri werden anders gewoon door een agent gebracht. Heel gewichtig liep hij over het erf heen naar het privé-kantoor van Monsanto, waar hij ook den motorist van de boot aantrof. Zijn verzoek, om drie jongens - over één zou hij aanstonds nog wel van het Commissariaat opgebeld worden - met de boot mee te nemen en te Washabo af te zetten, werd natuurlijk onmiddellijk ingewilligd. Er was plaats genoeg in de ‘Carolina’ en de grootste balata-handelaar van Nickerie had meer dan één reden, om de politie een dienst te bewijzen! Nadrukkelijk gaf Monsanto zijn motorist opdracht, om de jongens mee te nemen en onderweg goed voor hen te zorgen. Wilden ze bij een volgende reis terug, dan moest hij hen weer kosteloos meenemen. Van Monsanto spoedde de Inspecteur zich naar het Commissariaat, waar hij zowel den Commissaris als Suratno aandachtig luisterend vond naar het verhaal der beide Javanen. Suratno maakte aanvankelijk bezwaren, maar Commissaris en Inspecteur overtuigden hem, dat het voor de rust in het district beter was, als ze Natiman niet achtervolgden voor zijn overval op de jongens. ‘Maar hij blijft toch opgesloten tot morgenochtend?’ vroeg de bezorgde vader. ‘Natuurlijk’, antwoordde de Inspecteur, die het niet nodig vond te zeggen, dat Natiman ontsnapt was, uit het kamertje vlak naast hem. De Commissaris, even verheugd over de goede afloop als de Inspecteur, was het met dezen eens, dat de verschillende wachtposten konden worden opgeheven. | |
[pagina 84]
| |
Suratno beide Monsanto op en ging toen zelf naar huis, om een en ander voor Max in te pakken; hij begreep: aan de huishoudster kon hij zulks niet overlaten! Alles bij elkaar vond hij het een ellendige geschiedenis. Hij hield veel van zijn oudsten jongen, al meende hij aan zijn gezag verplicht te zijn, dit nooit te laten merken. Voor hoelang zou Max nog wegmoeten? Zou Natiman zich zelfmoorden, als hij zijn belofte, om den jongen binnen acht dagen te doden, niet kon vervullen? Suratno hoopte het van harte! Voor Max zou het reisje een aardige vacantie zijn en de beide andere jongens kende hij genoeg, om te weten, dat zijn zoon in goed gezelschap zou wezen. Deze was dan ook meteen een tijd van ‘die zwarte vrouw’ af.! Met sombere blik stapte Suratno zijn huis binnen; wat was het vroeger toch heel anders, toen zijn vrouw nog thuis was!...... Tegen vier uur was alles gereed tot de afvaart; de barkas had al ‘geproefstoomd’ en kon onmiddellijk vertrekken; Roland en Freddy hingen half overboord in bezorgdheid, waar Max bleef; wilden weer aan land, maar de motorist verzette zich: ‘Welzeker, nou jullie weer aan land en als de derde in de boot is, zijn jullie er niet!’ Een paar olielampjes verlichtten de steiger, waarop nog enkele mensen stonden te wachten op het vertrek. Klokslag vier hoorden ze stemmen van de kant van Waterlo en spoedig tekenden zich de gestalten van vier mannen en een jongen af. Op de weg bleven de mannen staan; ze hadden hun taak volbracht, Max was veilig afgeleverd. Met een hartelijke handdruk nam Max afscheid van zijn begeleiders en liep over de planken naar de steiger. Wat was dat? Stond daar geen zwarte gedaante achter de loods. waar hij langs moest? Hij wilde niet kijken, hij wilde niet denken aan gevaar; daar lag de boot, daar waren zijn vrinden, daar was veiligheid! Op een drafje liep hij de laatste planken af, voorbij de loods, nam bij het steigertje zijn stap niet hoog genoeg en viel languit er op neer. Op hetzelfde ogenblik klonk een schot vanachter de loods, duidelijk hoorde men de kogel tegen de stalen wand van de boot ketsen. ‘Kruipen!’ riep Freddy, die onmiddellijk begreep, dat de val Max gered had, ‘en jullie, pak Natiman achter de loods!’ | |
[pagina 85]
| |
Maar vóór iemand besef had, daar gehoor aan te geven, uitte Natiman een vreselijke vloek en verdween in het donker. Max werd binnen boord geholpen en toen de motorist kwam vragen, wat er eigenlijk aan de hand was, riepen de drie jongens tegelijk: ‘Gauw afvaren!’ De laatste kabel werd losgegooid, de fluit klonk, de boot verwijderde zich van de steiger, waarop Suratno, nauwelijks bekomen van de schrik, zijn zoon vaarwel wuifde. Achter hem stonden twee kleine jongetjes hartstochtelijk te snikken, Winny en Chally; Roland had hun beloofd, allerlei moois uit het bos voor hen mee te brengen, maar dat moois was ver en onzeker; nu waren er alleen maar twee kleine slaperige jongetjes, in donkere nacht, zonder moeder en zonder grote broer! Het laatste, wat de jongens zagen, was Max' vader met aan elke hand een huilend jongetje! |
|