Jong Suriname op avontuur
(1938)–Hans Helmer– Auteursrecht onbekend
[pagina 33]
| |
Tweede hoofdstuk
| |
[pagina 34]
| |
zag zijn invloed en gezag bedreigd door Natiman, een betrekkelijk jonge kerel, die wegens onruststoken reeds op drie andere plantages was weggejaagd en tenslotte aan Waterlo was overgedaan. Als kleine jongen was hij van de plantage, waar zijn vader werkte, naar de stadGa naar voetnoot1) gekomen met een Hollandse familie, die in de droge tijd op de plantage logeerde en schik had in het aardige kereltje. Jarenlang kreeg hij een opvoeding ver boven zijn stand, werd gruwelijk verwend, tot de grote slag kwam: de familie ging voorgoed naar Holland en was blij op een fatsoenlijke manier van den jongen af te komen, die de laatste tijd al veel van zijn ‘aardigheid’ verloren had. Natiman kwam op de plantage terug met vijf stel stadskleren, een kist boeken, een goede dosis verwaandheid, maar bovenal met een geweldige afkeer van het stille, eentonige buitenleven. Sindsdien was zijn leven een opeenvolging geweest van ruzie maken en onrust stoken. Op Waterlo had hij de tweede dag al een standje gehad van den mandoer, omdat hij niet de helft van zijn taak af had. Brutaal had hij gevraagd: ‘Denk je dan, dat ik hier gekomen ben, om te werken?’ De mandoer had het niet zo hoog opgenomen; hij had zulke dingen al meer meegemaakt, langzamerhand kwam zo'n veulen wel in 't gareel. Maar Natiman had zijn stadse ontwikkeling vóór op de anderen; hij kon goed lezen en las rijp en groen, wat hij maar vond. Al gauw had hij een club gevormd van jonge kerels, die hij in bewondering bracht door zijn verhalen over andere landen; hoe daar de mensen in opstand waren gekomen en al hun eisen waren ingewilligd; waarom zou dat hier ook niet kunnen gebeuren? Hij bracht hun hoofd op hol met voorstellen tot requesten aan den Gouverneur, ja, aan de Koningin; hij zou wel schrijven, hij zou het woord voeren, hij stond in voor de goede uitslag! Langzamerhand vormden zich twee partijen: de ouderen hielden zich aan Karbani, den mandoer, terwijl de jongeren meer en meer Natiman als leider erkenden. Toen kwam de voetbalclub. Karbani was er altijd tegen geweest, had zelfs den directeur uitdrukkelijk gewaarschuwd: onder elkaar spelen zou niet hinderen, maar later zouden ze ook met anderen wedstrijd willen houden, en dan zou het | |
[pagina 35]
| |
mislopen. Mac Donald voelde dit laatste heel goed aan als ernstig bezwaar, maar meende de Engelse sportiviteit oneer aan te doen, als hij weigerde. Bij de match tegen het Nickerie-elftal waren alle Javanen één geweest in haat en woede tegen de Creolen, die zo duidelijk hun minachting voor de ‘Japanesi’ lieten blijken, Natimans invloed steeg geweldig en hij had, geheel buiten den mandoer om, de wraakplannen gesmeed en de leiding er van in handen genomen. Toen de ouderen er met Karbani over spraken, had deze rustig geantwoord: ‘Geen sprake van; ik wil het niet en daarmee afgelopen!’ Deze woorden werden letterlijk aan Natiman overgebracht en, mocht deze nog geweifeld hebben, dan stond zijn besluit nu onherroepelijk vast: Het gaat door! Hij was het, die met duivelse sluwheid het plan geopperd had, om den zoon van den Javaansen ambtenaar in hun macht te krijgen. Daarmee wilde hij niet alleen een hoge troef in handen hebben bij het gewaagd spel, dat ze speelden, maar ook zijn persoonlijke wrok koelen tegen dien ambtenaar. Toen hij eens diens voorspraak ingeroepen had voor een baantje op het Commissariaat en zich beroepen had op zijn ontwikkeling, was hij afgescheept met de schampere opmerking: ‘We hebben nog liever geheel onontwikkelden, dan half ontwikkelden, zoals jij!’ Nu zou hij eens tonen, waartoe half ontwikkelden in staat waren! Het eigenlijke plan was geweest: een van hen zou den jongen uit huis lokken met een vervalst briefje van zijn vader, dat stilletjes naar Waterlo gebracht moest worden. Onderweg zouen ze hem overvallen en naar hun geheime schuilplaats brengen. Doordat Max naar de achterdam was gegaan, hadden ze hun plan moeten wijzigen en zaten ze met een jongen te veel opgescheept. Natiman had de ontvoering graag aan anderen overgelaten, om op Waterlo zelf het vuurtje warm te houden; doch het kostte hem toch al moeite genoeg, om helpers te vinden; als hij niet meeging, had hij helemaal niemand gevonden. Teruggekomen op Waterlo was zijn eerste werk te onderzoeken, of Karbani in zijn afwezigheid misschien getracht had de mensen om te praten; tot zijn grote verbazing vernam hij, dat deze niet in zijn huisje was, en het laatste uur niet meer was gezien; en niemand wist, waar hij kon zijn. Dit verontrusstte hem meer, dan hij zich zelf | |
[pagina 36]
| |
wilde bekennen. Tot dusver had hij als vaststaand aangenomen, dat de mandoer, ondanks hun vijandschap, hen toch in geen geval zou verraden; want dit moest hij den ouden man nageven: al moest hij wel eens streng optreden bij het werk, tegenover den Directeur en zelfs tegenover den Commissaris trok hij altijd partij voor zijn rasgenoten. Daarbij zou zijn leven geen dag meer veilig zijn, als hij hen verried. Waar kon hij toch zitten? Ook de stemming onder de contractanten beviel hem niet; behalve een groepje heethoofden, namen de meesten een afwachtende houding aan. Als de mandoer overal rondgegaan was, om het plan af te raden, te verbieden, desnoods, hadden de jongeren, die de grote meerderheid vormden, zich misschien tot verzet geprikkeld gevoeld, en, juist als hun aanvoerder gedacht: Nu zeker! We laten ons door dien ouden man niet kommanderen; Natiman is onze nieuwe mandoer! Maar dat Karbani het niet eens de moeite waard vond er verder over te spreken, en als een uitgemaakte zaak scheen te beschouwen, dat het wraakplan niet doorging, maakte hen be-angst. Wie zou er ten slotte de baas zijn: Karbani of Natiman? Zou er vannacht nog wat gebeuren of niet? Wie weet, waar ze de volgende avond zouden zitten? Het laatste bevel van Natiman was geweest: allemaal juist doen, of ze gewoon gingen slapen en om één uur in verschillende, te voren gevormde groepjes, optrekken en langs zeven verschillende kanten Nickerie binnendringen. Ieder moest zorgen voor lichtontvlambare stoffen en een scherpe houwer; de winkels moesten ze sparen, maar verder konden ze brandstichten, zoveel ze wilden. Wat er verder zou gebeuren, wist Natiman zelf nog niet. Dat wist eigenlijk niemand en er was er maar één, die daar ernstig over nagedacht had. Karbani zag de toestand veel ernstiger in, dan hij uiterlijk liet blijken. Voor zichzelf was hij er lang niet zeker van, dat Natiman z'n zin niet zou krijgen; hij kende zijn volk genoeg: jarenlang konden ze loom en onverschillig alles over zich heen laten gaan, maar als eenmaal hun hartstocht was opgewekt, dan konden de gevolgen verschrikkelijk zijn. Maar wat zou dááruit dan weer voortvloeien? Waterlo kon toch onmogelijk een paar honderd dieven, brandstichters en moordenaars aan 't werk houden? Het Gouvernement kon er toch niet in berusten, dat zij grondjes en huizen in eigendom namen? Daar moest met gewapende macht - desnoods vanuit Holland, | |
[pagina 37]
| |
als het garnizoen in de stad niet talrijk genoeg was - een ontzettende straf op volgen? Zouden die kerels dat nou zelf niet inzien? Dat ze bij die voetbal-match razend waren geworden, was te begrijpen; hij zelf had zijn afkeer tegen de Creolen niet verborgen; dat ze bij gelegenheid die jongelui een flink pak slaag toedienden, was ook niet meer dan verdiend, maar daarvoor een heel dorp platbranden met misschien zoveel moorden! Zou hij - waar hij als mandoer het recht toe had - de mensen bij elkaar roepen en hun de gevolgen onder de ogen brengen? Neen, dat zou de zaak aan de opzichters, die zulk een vergadering altijd bijwoonden, verraden; en daarbij hij waagde zich niet aan een openlijke nederlaag tegenover Natiman; dan was zijn invloed voorgoed gebroken en de zaak reddeloos verloren. Na lang wikken en wegen besloot hij tegenover zijn mannen Natiman en diens plannen te negeren, maar ondertussen al zijn aandacht te besteden aan Natiman zelf; als hij dien schaakmat kon zetten, zouden ook de jongeren hun plannen wel opgeven en weer in gehoorzaamheid hun ouden mandoer volgen. Het geluk diende hem; in het donker rondlopend op een tamelijk afgelegen deel der plantage, hoorde hij plotseling mannen naderen. Onmiddellijk verborg hij zich achter een paar struiken, en spoedig herkende hij de stem van Natiman. Vlakbij zijn schuilplaats bleven zij staan en duidelijk kon hij verstaan, hoe Natiman twee man bevel gaf terug te gaan naar hun schuilplaats, om iemand te bewaken; één was toch eigenlijk te weinig. Ondanks de ernst van het ogenblik en de spanning, waarin hij verkeerde, kwam er een medelijdend lachje over het gelaat van den ouden man: Echt de wilde onbezonnenheid der jeugd! Eerst één achterlaten, en dan later twee terugsturen, omdat één toch eigenlijk te weinig was.! De twee aangewezenen toonden weinig lust, het bevel te gehoorzamen, en uit het twistgesprek, dat daarop volgde, kon Karbani opmaken, wie hun gevangene was. Waren die kerels nou helemaal dol? Een ontvoering, en nogal de zoon van een gouvemements-ambtenaar! Hij dankte het toeval, dat hem zo prachtig geholpen had, en begreep meteen: hier lag een mogelijkheid open, om Natiman een ontzettend fiasco te bezorgen. Hoe het precies zou moeten gebeuren, wist hij nog niet, maar eerst moest hij nu zien, dien jongen uit Natimans macht te verlossen. Hij kende Max wel, en, wat een groot voordeel was, de jongen kende hem ook en wist dat hij een goede | |
[pagina 38]
| |
vriend van zijn vader was; zo dikwijls hadden Karbani en Suratno zaken over contractanten moeten behandelen. De mandoer waardeerde in den ambtenaar de eenvoud en gemoedelijkheid, waardoor hij ook voor den minsten contractant toegankelijk bleef, terwijl Suratno oprechte bewondering koesterde voor de bezonnenheid, waarmee de mandoer zijn liefde voor zijn rasgenoten altijd in evenwicht hield met zijn gehoorzaamheid aan het Gouvernement. 't Kwam er maar op aan: Max te vinden en dat wel zo gauw mogelijk. Hij zou zelf moeten gaan zoeken, niemand anders durfde hij het toevertrouwen; het was een gewaagd spel, want als er ondertussen iets gebeurde, zou zijn afwezigheid tot allerlei vermoedens aanleiding geven. Scherp luisterde hij toe, en wat hij nu opving, versterkte hem in zijn plan. Natiman, die begreep, dat hij nu de schepen achter zich verbrand had, door de gevangenneming der jongens, deelde zijn helpers mee, voorlopig te zwijgen, maar als om 1 uur de mensen te bang zouden zijn om op te trekken, dan moesten ze allemaal bij elkaar gebracht worden; hij zou dan nog een laatste keer de mannen aansporen en hun straffeloosheid verzekeren door de mededeling, dat de zoon van Suratno in hun macht was; dan zouden zelfs de grootste lafaards nog wel durven. Hoe hij precies met den jongen doen zou, wist hij zelf nog niet, maar dat zouden ze om 1 uur wel horen. Alles hing er dus van af, dat die jongen in hun macht bleef; daarom moesten er nog twee terug, om hem te bewaken. Nu ging de troep uit elkaar, om van verschillende kanten de kampong binnen te komen. Karbani bedacht zich geen ogenblik meer en volgde het tweetal, dat naar de schuilplaats terugging; zo werd het zoeken hem al heel gemakkelijk gemaakt! Terwijl hij hen behoedzaam achterna sloop, overlegde hij al, hoe den jongen te bevrijden, zonder dat Natiman zulks te horen kreeg vóór 1 uur. Hij had wel zijn revolver bij zich, maar hij kon toch onmogelijk zo maar drie kerels doodschieten. Dat verdienen ze niet; ze waren jong en hadden zich laten opstoken door Natiman. Al waren ze gewapend, ze Zouden hun ouden mandoer nooit durven neerschieten, maar ze moesten ook minstens tot 1 uur onschadelijk gemaakt worden, anders zouden ze Natiman gaan waarschuwen; misschien kon hij hen vastbinden en...... Ineens werden zijn gedachten afgebroken; duidelijk kon hij horen, | |
[pagina 39]
| |
dat iemand hen tegemoet kwam; ook de andere twee stonden stil. Vertrouwend, dat al hun aandacht gericht was op wat vóór hen gebeurde, sloop hij naderbij, juist bijtijds, om te zien, hoe het tweetal dat zich eerst angstig op zij van het passiGa naar voetnoot1) verscholen had, te voorschijn kwam en den nieuw-aangekomene tegenhield. Karbani herkende in hem onmiddellijk een van zijn contractanten. De man was geheel van streek en vertelde, dat hij de jongens had moeten bewaken, maar een heleboel spoken en slangen waren er bij gekomen: hij was gevlucht en voor geen geld van de wereld ging hij nog terug. De beide mannen, die toch al ontevreden waren over hun opdracht, besloten nu ook niet verder te gaan. ‘Natiman zal woedend zijn, als we bij hem komen en vertellen van die spoken! Hij gelooft er niet aan en zegt, dat in zijn boeken staat, dat het allemaal bijgeloof is! Maar ik ben geen kind en heb met eigen ogen spoken gezien; brrr, 't was ijselijk!’ ‘Weet je wat? We gaan niet naar hem toe en zeggen hem niks. Laten we vast naar Nickerie gaan. Natiman moet niet denken, dat-ie Directeur of Commissaris is!’ ‘Maar als hij dan later vraagt, waar we geweest zijn?’ ‘Dan zeggen we, dat een man, dien we niet kenden, ons namens hem bevel is komen geven, om naar Nickerie te gaan. We vonden het wel vreemd, maar hebben natuurlijk gehoorzaamd, en hebben dien man als bewaker bij de jongens achtergelaten!’ Ze grinnikten alle drie; ‘dan kan-ie gaan kijken en zelf spoken zien!’ Karbani zag hen de kant van Nickerie op gaan en vond, dat het geen zin meer had hen te volgen. Wat nu? Van de ene kant was alles nu veel eenvoudiger geworden, als hij de jongens vond; maar van de andere kant: waar moest hij ze nu zoeken? Ofschoon hij vast aan het bestaan van geesten geloofde, had hij onmiddellijk begrepen, dat hier een of meer mensen aan 't werk geweest waren, om den Javaan weg te krijgen en zo de jongens te bevrijden. Maar wie konden dat geweest zijn? Waren dat vrienden of vijanden van Suratno? Wat zouden ze met den jongen doen? Zou zijn overwicht op Natiman wel volledig zijn, als hij niet zeggen kon, waar de jongen wel was? Onwillekeurig was hij doorgelopen en besloot nu op goed geluk af | |
[pagina 40]
| |
te zoeken; misschien kwam het toeval hem weer te hulp! Scherp luisterend en spiedend was hij ongeveer twintig minuten voortgegaan, toen hij opeens het naargeestig fluiten van de jorka-fowloeGa naar voetnoot1) hoorde. Wacht, dat kon hem wel eens op het spoor brengen! Hij wist, dat de jorka-fowloe zich graag ophoudt op plaatsen, waar hij iets bijzonders, iets ongewoons bemerkt heeft: hij gaat dan zó geheel op in het bekijken en ‘befluiten’ van het vreemde geval, dat men hem tot dichtbij kan naderen. Zou dat niet een spoor kunnen zijn? 't Was in ieder geval te proberen! Moeilijk was dat niet; onophoudelijk klonk het akelige: wieloewiélu! wielowiélu! door de nachtelijke stilte. Op het gefluit afgaande kwam de mandoer bij een kakantri terecht; ineens wat gefladder, en vlak vóór hem vloog de jorka-fowloe op, om een eindje verder neer te strijken. Hier was het dus! Nu zoeken! Daar in die omgevallen boom misschien? Zo zachtjes mogelijk sloop Karbani naderbij; nog voor hij iets zien kon, hoorde hij de rustige ademhaling van een slapende; meer kruipend dan lopend kwam hij in een soort priëeltje; juist kwam de maan weer van achter de wolken te voorschijn en overstraalde alles met haar helder wit licht. Karbani zou niet kunnen vertellen, wat hij verwacht had te zien, maar het gezicht van een rustig slapende jongen in een Indiaanse hangmat, en anders niets of niemand, was zó in tegenstelling met de gedachten en voorstellingen aan wraak, brandstichting, ontvoering en moord, die hem de hele avond vervuld hadden, dat hij een paar minuten nodig had, om zich te overtuigen van de werkelijkheid. Daar lag nou die jongen, om wien zoveel te doen was, onbewust - voor 't ogenblik althans - van alle Natimannen en bewakers en spoken en slangen bij elkaar! Hoe kwam de jongen hier? Wie had deze schuilplaats zo vernuftig gemaakt? En die hangmat? Zonder enig versiersel of franje en heel anders getaaid dan de Creolen en Javanen gewend waren, áls die ze ooit gebruikten? Wieloewiélu! Wieloewiélu! klonk het vlakbij; de mandoer schrok er van. Het beest had hem uitstekend geholpen, maar zou hem nu ook lelijk kunnen verraden, als er soms nog meer mensen op zoek | |
[pagina 41]
| |
waren. Hij moest voortmaken; eerst horen, wat er gebeurd was en dan afspreken, wat er verder gebeuren moest. Juist toen hij wilde roepen, viel zijn oog op de houwer en dolk, die Max onder het bereik van zijn hand in het hout gestoken had, om ze bij een onverhoedse aanval van mens of dier onmiddellijk te kunnen gebruiken. Karbani trok beide wapenen uit het hout; vóór de jongen hem herkend had, zou hij ongelukken kunnen maken. De dolk had hij meer gezien; daar was al eens ruzie over geweest, die hij had moeten beslechten. Zachtjes riep hij: ‘Max! Max!’ De jongen sliep niet zo vast als het scheen; meteen, alsof hij er op had liggen wachten, sloeg hij zijn ogen op, en riep: ‘Ro!’ Op 't zelfde ogenblik zag hij, dat het zijn vriend niet was, maar een Javaan; een ontzettende angst vertrok zijn gezicht en zijn hand zocht al naar dolk en houwer. Weg!...... En in handen van den Javaan! Verloren! Karbani begreep, dat hij een fout begaan had; hij wierp beide wapenen achter zich op de grond en stak zijn handen vooruit. ‘Niet bang zijn, Max; je kent me toch wel? Karbani, de mandoer van Waterlo; ik zal je geen kwaad doen; ik zal je helpen!’ Max bleef hem angstig en wantrouwend aankijken. ‘Je moet niet bang zijn; als ik je kwaad wou doen, had ik je toch in je slaap kunnen doodsteken? Ik kom je helpen tegen Natiman en de mensen, die je kwaad willen doen. Ik ben toch een vriend van je vader! Langzamerhand verdween de angst uit Max' ogen. ‘Hoe hebt U me hier gevonden?’ Juist klonk weer het eentonig roepen van de jorka-fowloe. ‘Daar, die heeft je verraden!’ ‘Maar hoe kwam U er bij mij te zoeken?’ De mandoer begreep, dat hij het meest zou winnen, met alles eerlijk te vertellen, wat er gebeurd was. Hij bereikte zijn doel volkomen; Max kon niet meer twijfelen aan zijn goede bedoelingen en vertelde op zijn beurt, wat hem en Roland overkomen was; ondanks de ernst van de toestand moesten beide lachen om de spookgeschiedenis van Freddy. Maar gauw werden ze weer ernstig bij de vraag: Wat nu? Karbani stelde voor: Max moest naar huis gaan; hij hoefde niet eens op zijn vrienden te wachten, hij kon ze wel tegemoet lopen en hen | |
[pagina 42]
| |
ook overreden rustig te gaan slapen. Karbani zelf zou nu naar Waterlo teruggaan en de mensen zóver bewerken, dat ze zeker niet zonder meer zouden optrekken. Natiman zou dan allen bij elkaar moeten roepen en zijn hoogste troef uitspelen, door te vertellen, dat hij den zoon van Suratno in zijn macht had. Daarop zou de oude mandoer hem publiek voor grootspreker en leugenaar uitmaken, en zeggen: niemand hoefde dat zo maar te geloven zonder bewijs; hij moest den jongen laten halen, dan pas zou hij het geloven en zijn toestemming geven. Karbani rekende daarbij op de achterdocht van de Javanen; ze zouden hem zeker bijvallen en eisen, dat de jongen in hun midden gebracht werd; waarschijnlijk zouden ze blij zijn, een reden te hebben om, zonder Natiman vierkant ontrouw te worden, hun gewaagde onderneming uit te stellen, of zelfs helemaal op te geven. Als dan bleek, dat de jongen er niet was, had Natiman de slag zeker verloren. Max luisterde aandachtig naar dit plan en begreep, dat het zo het verstandigste en veiligste voor hem was. Toch wilde hij er niet aan; diep in zijn hart brandde de haat tegen Natiman; hij had altijd geweten, dat Natiman zijns vaders vijand was, maar had dat beschouwd als een persoonlijke zaak tussen die twee. Nu was Natiman ook zijn vijand geworden; met een overmacht van tien, twaalf man had hij hem aangevallen, gebonden en weggedragen. Max twijfelde geen ogenblik: als het bekend werd, zou Natiman zwaar gestraft worden, maar dat voldeed hem niet; hij wilde niet als een kind door zijn vader gewroken worden; hij zou zichzelf wreken. Heel Nickerie, heel Waterlo, voor zijn part heel Suriname zou weten, dat niemand hem ongestraft zó kon behandelen; hij was geen kind meer! Meer onder de invloed van zijn eigen gedachten dan van Karbani's woorden, raapte hij de weggeworpen dolk op en beproefde er de scherpte van. De mandoer zweeg en keek met welgevallen naar den jongen Javaan; houding en gelaat verrieden maar al te duidelijk, wat er in hem omging en Karbani had zelf geen Javaan moeten zijn, om geen sympathie te voelen voor de wraakplannen van zijn jongen rasgenoot. Toch schudde hij ernstig zijn hoofd, ging naar Max toe, en, ofschoon deze nog geen woord gesproken had over zijn plan, sprak hij: ‘Niet doen, Max!’ De jongen keek hem bijna vijandig aan: ‘Waarom niet?’ | |
[pagina 43]
| |
‘Veronderstel het gunstigste geval: je treft hem, vóór hij jou kan treffen......’ ‘Veronderstel? Veronderstel? Daar zal ik wel voor zorgen!’ ‘Goed! Je treft en doodt hem; je bent voldaan, je hebt wraak genomen; wat dan?’ ‘Wat dan? Vraagt U dat nog? Dan kan het me niks schelen, wat er gebeurt, als ik me maar gewroken heb! Vraagt U nog wat dan? Is U een echte Javaan?’ De mandoer had moeite zijn ontroering te bedwingen. ‘Dat ben ik; maar ik ben nog meer; ik ben een oud man, en heb al veel mensen ontmoet, die verteerd werden van spijt, omdat ze heel hun leven vergooid hadden door in hun jeugd enkel naar hun hart en niet naar hun verstand te luisteren...... of naar goede raad! Ik ben nog meer: ik ben een oprecht vriend van je vader en zou het mezelf nooit vergeven, als ik niet alles geprobeerd had, om jou te beletten hem ongelukkig te maken. Je hebt het recht niet zijn goede naam, zijn betrekking, zijn verwachtingen over jou, en het beetje huiselijkheid, wat hij nog heeft, op te offeren aan je persoonlijke wraakzucht!’ Max keek hem hulpeloos aan: ‘Weet U dan geen ander middel, om me te wreken, zonder dat ik in de gevangenis kom? Zou mijn leven dan ook met ongelukkig worden, als ik die schande op me moet laten zitten? 'k Zou geen dag meer plezier hebben!’ Karbani bleef even nadenken; ten slotte besloot hij van twee kwaden het minste te kiezen. ‘'n Ander middel? Dat weet ik wel, maar daar heb je durf voor nodig; heb je die?’ ‘Natuurlijk! Wat is dat middel?’ ‘Kijk 'ns m'n jongen, voor mensen als Natiman is er een straf, die erger is dan de dood; dat is de minachting, de bespotting, het belachelijk maken in 't openbaar. Daarmee zul je je veel erger kunnen wreken, dan met hem te doden, terwijl je zelf buiten handen van de politie blijft.’ Max' ogen begonnen te glinsteren. ‘Zeg maar, wat moet ik doen?’ ‘Ga met me mee naar Waterlo; ik zal je in mijn eigen huis verbergen. Als Natiman allen bij elkaar geroepen heeft, sluip je achter de mannen aan; heeft hij met veel omhaal verteld, dat de zoon van | |
[pagina 44]
| |
Suratno in zijn macht is, dan spring je ineens te voorschijn, en lacht hem hardop uit: ‘Opschepper! Leugenaar! Hier ben ik, zo vrij als een vogel in de lucht! Man, je kunt niet eens tegen een jongen op, hoe ga je mandoer willen worden? Word mandoer in de bewaarschool, die kun je misschien baas! Geloof me, Max, zo tref je hem veel pijnlijker dan met die dolk!’ Max begon meteen al de hangmat los te maken en op te bergen; ‘gauw maar, ik durf best!’ Geen ogenblik dacht hij meer aan zijn afspraak met Roland en Freddy; hij zag zichzelf al opspringen tussen al die Javanen! Hij zou lachen en laten lachen! Natiman zou de schaamte misschien niet overleven! Karbani begreep, dat het gevaarlijk spel was, maar hij rekende op zijn overwicht, om den jongen tegen elke aanval te beschermen. In ieder geval: zijn moordplannen waren afgeleid; nu kon hij zich als jongen wreken en hoefde zich niet op te schroeven tot handelingen en gevoelens, die nog ver boven zijn leeftijd lagen. 't Kwam er maar op aan, den jongen ongemerkt in zijn huis te brengen; als Natiman hem zag, was alles verloren, en zou er misschien toch nog bloed vloeien. Terwijl ze de richting van Waterlo opgingen, vroeg Karbani zich af, of het niet beter zou zijn, als ze afzonderlijk aankwamen. Natiman zou zeker gehoord hebben, dat de mandoer weg was en posten hebben uitgezet, om te bespieden, wanneer hij terug zou komen. Als hij nu een omweg maakte en van een andere kant alleen kwam, zou dit aan Natiman gemeld worden, de posten werden opgeheven en Max kon onopgemerkt binnenkomen. Toch zag hij er tegen op, den jongen alleen te laten; wie weet, wat er kon gebeuren? Eindelijk had hij het gevonden; hij stond stil en deelde den jongen zijn vrees mede; het zou beter zijn, als Max terug ging naar zijn schuilplaats, daar op zijn vrienden wachtte en dan met hen naar Waterlo kwam. Vlak bij de plantage moesten zij zich dan verbergen en het Indiaantje moest gaan verkennen, of het terrein veilig was en of er nog posten stonden uitgezet. Mocht hij, Freddy, gepakt worden, dan hinderde dat niets; de Javanen hadden niets tegen de Indianen, en zelfs Natiman en zijn dozijn helpers hadden den kleinen jongen niet gezien in gezelschap van Max. Ze zouden hem dus meteen | |
[pagina 45]
| |
vrij laten en hij zou Max en Roland kunnen waarschuwen, langs welke kant ze konden binnenkomen. Max moest toegeven, dat de mandoer gelijk had; daarbij vond hij het fijn: zijn vrienden zouden delen in zijn avontuur en in zijn wraak op Natiman! Met de uitdrukkelijke belofte, voorzichtig te zullen zijn, keerde hij naar de kakantri terug, waar hij een radeloze Roland en een huilende Freddy vond. Dat was een blij wederzien! Eerst moest Max vertellen, wat er gebeurd was en wat er nu op het program stond; toen vertelden de beide anderen, wat ze in Nickerie gehoord hadden. Nauwelijks waren ze uitverteld, of Max drong aan op gauw vertrekken naar Waterlo. Het trof Roland, dat zijn vriend er geen ogenblik aan scheen te twijfelen, of ze zouden allebei meegaan. Als Creool liep hij eigenlijk in de muil van den leeuw en, ook al zou de opstand niet doorgaan, hij liep toch grote kans van een of anderen verbitterden Javaan een stevig pak slaag op te lopen. Toch bedacht hij zich geen ogenblik; hij vond het zelfs fijn, dat Max zo onvoorwaardelijk op hem vertrouwde; enfin, daar waren ze ook vrienden voor! Freddy was in de wolken; zijn grote vriend was terug en had hem nodig. Hij stelde zelfs voor, op Waterlo nog eens voor spook te spelen en ze allemaal op de vlucht te jagen! In de beste stemming trokken ze met een grote bocht naar de plantage; de jorka-fowloe vergezelde hen een eindje en Freddy wist wonderbare geschiedenissen van de ‘woka’, zoals hij hem op z'n Indiaans noemde, te vertellen. Een zieke Indiaan was eens helemaal onder invloed van de woka gekomen; deze was hem zelfs in menselijke gedaante verschenen met een lange staart en had den man genezen. Vandaar dat hij soms zijn gewone roepen afwisselt met ‘ókoyó’, d.i. iets doet hem pijn! Moeder had hem vroeger altijd verteld dat het een geest was; hij heette eigenlijk ‘suwi-suwi’ en probeerde kleine kinderen te lokken; daarom mochten de kleintjes nooit ver van het kamp weglopen, en moesten vooral 's avonds dicht bij elkaar in de hangmat blijven. Roland wist ook het zijne te vertellen van wat de Creolen van de jorka-fowloe dachten en wat ze deden, om zijn schadelijke invloed tegen te houden. Hij had eens in een winkel een Indiaan helpen | |
[pagina 46]
| |
uitrekenen, of de Chinees hem niet bedroog: tot beloning had hij een stukje speelgoed van warimbo-reepjes gekregen, dat juist als de jorka-fowloe opspringt, als je het aanraakte. Stilletjes had hij het op de tai-heddeGa naar voetnoot1) van zijn moeder gelegd; maar die was er zó van geschrokken, dat ze de hele buurt bij elkaar geroepen had; toen ze merkte, dat ze voor de gek gehouden was, had ze het speelgoed kapot gemaakt, ‘en mij bijna ook’, voegde Roland er lachend bij. Zo pratend en lachend hadden ze het eind van het kapoeweri bereikt, waar de rietvelden van Waterlo begonnen. Voor alle veiligheid besloten ze een grote omweg te maken tot voorbij Hazard en daar pas op de dam te komen; als ze dan gezien werden, zou het lijken, of ze van ParadiseGa naar voetnoot2) af kwamen. Even buiten Hazard had Roland een tante wonen; dat kwam nu heel goed van pas. De eerste velden, waar ze langs liepen, hadden enkel jong riet, maar al gauw vonden ze een gedeelte met rijpe stengels. Een paar slagen met de houwer...... en tien minuten lang was er niets anders dan kraken van riet tussen sterke jongenstanden en gulzig zuigen en slorpen van het heerlijke sap. Roland wilde nog wat meenemen voor z'n broertjes, die thuis zo dapper de wacht hielden, maai Freddy vond dat het stomste, wat ze konden doen: als iemand hen zag, zouden ze er gloeiend bij zijn en dat zou alles kunnen bederven. Natuurlijk moesten Chally en Winny een beloning hebben, omdat ze de hele avond voor niets hadden gewaakt; maar als alles goed afgelopen was, zouden ze 'ns een middag meemogen met hen, om hun schade in te halen. Roland stemde toe en ze gingen weer verder. Max was stil geworden; ‘als alles goed afgelopen was’...... had Freddy gezegd! Wat had hij ook weer beloofd, als alles goed afliep? Zou die belofte werkelijk hebben geholpen? Freddy was er geweest, om hem te bevrijden, nog vóór hij dat beloofd had. Of zou anders die Javaan misschien niet bang geworden en gevlucht zijn? Of...... enfin, eerst maar eens zien, hoe het afliep, dan zou het nog tijd genoeg zijn, om daarover na te denken. Eindelijk kwamen ze aan de Paradise-dam; Max en Ro hadden | |
[pagina 47]
| |
weinig zin, om hier al achter te blijven; 't was zo ver weg en vooral, wolken van muskieten maakten 't hun hier onder 't lopen al lastig genoeg; wat zou dat worden, als ze stil moesten zitten? Smook maken konden ze niet, dat zou hen verraden. Ze besloten naar Rolands tante te gaan en daar te blijven, tot Freddy kwam melden, of de weg naar Waterlo vrij was. Het was wel een beetje laat, om op bezoek te komen - naar de maan te oordelen, zou het ongeveer elf uur zijn - en de familie zou al lang slapen, doch Roland zou zeggen, dat zijn moeder ongerust was, of zij geen last hadden van de Javanen en misschien bij hen wilden komen. Tante zou het natuurlijk niet doen, maar hun bezorgdheid toch op prijs stellen en zeker goedvinden, dat ze wat bleven uitrusten. Vanuit het blok huizen, waar de Creolen van Hazard bij elkaar woonden, klonk hun muziek en zang tegemoet. Zelfs Freddy begreep onmiddellijk, wat er aan de hand was: ze hielden ergens dedde-hósoGa naar voetnoot1). In het begin had hij het vreemd gevonden; als er iemand gestorven wsa, dan kwamen familieleden en buren bijeen, om de hele avond, vaak de hele nacht door, liedjes te zingen; natuurlijk kregen ze daar 'n hongerige maag en droge keel van, en werd er dan ook flink gedronken en allerlei koek gesnoept. Soms deden ze dat acht avonden lang en werd alles met een ‘aiti-dei’Ga naar voetnoot2) besloten. Toen Freddy voor het eerst daarvan hoorde, had hij het heel mooi gevonden, maar toen hij het eenmaal van dichtbij had meegemaakt, moest hij er niets meer van hebben. Waarom moesten ze, ter eere van een dode, zo verschrikkelijk schreeuwen en zo lekker smullen? Langzamerhand was het Indiaantje er wel aan gewend geraakt, dat de zwarten honderdmaal meer lawaai maakten dan zij, maar begrijpen deed hij het niet. Nu kwam hun dat dedde-hoso goed te pas; Rolands tante zou er zeker bij zijn, en ze zouden dus enkel de kinderen thuis treffen en wakker behoeven te maken. Roland dacht er anders over; hij wilde naar het dedde-hoso gaan; ze konden daar heel wat nieuws vertellen en hij kende de gastvrijheid van zijn rasgenoten genoeg, om te weten, dat er voor hem en zijn vrienden wel een lekkere portie zou overschieten! | |
[pagina 48]
| |
Max, die een echte lekkerbek was, maar vies van een kamer, waar een hele boel zwarten al uren lang hadden zitten zingen en..... zweten, had een ander plan: samen zouden ze naar tante's huis gaan, eerst wat drinken, dan ging Freddy op verkenningstocht; hij zelf zou in huis blijven, terwijl Roland naar het dedde-hoso ging om zijn tante te spreken en wat lekkers mee te brengen voor Max en Freddy, als die terugkwam. Met algemene stemmen werd dit plan aangenomen, maar het Indiaantje voegde er lachend aan toe: ‘Ik weet nu al, wat ik vinden ga, als ik terugkom!’ ‘Wat dan?’ ‘Max in diepe slaap en Ro aan 't eten en zingen! Maar dat hindert niet, ik zal jullie wel krijgen! En als Ro niet gauw opstaat van z'n smulpartij, begin ik te spoken!’ Max beweerde bij hoog en laag, dat hij vast niet zou slapen, terwijl Roland verontwaardigd vroeg: ‘Boy, waar zie je me voor aan?’ ‘Voor Roland!’ antwoordde het Indiaantje rustig, maar zorgde meteen buiten het bereik van Rolands handen te komen. 't Slot was, dat ze alle drie toch even gingen loeren door de kieren van deur en luiken. Het vertrek was overvol; juist hief de voorzanger met vervaarlijke stem een nieuw liedje aan, dat door allen enthousiast werd overgenomen. De gezichten glommen van het zweet, de monden vertrokken zich, om maar zoveel mogelijk geluid door te laten; op de onmogelijkste plaatsen werd even gerust, om weer nieuwe adem op te doen voor de volgende uithaal. Freddy keerde zich het eerst af: ‘Kom, laten we nou gaan!’ Max had er ook genoeg van gezien: ‘Man, twee karaffen met sopiGa naar voetnoot1) en een heel blad vol pinda-koekjes! Als Ro maar genoeg dragen kan!’ Deze had al meteen een bekende stem gehoord; om zeker te zijn ging hij opzij van het huis en kon door een spleet tussen de oude planken nu ook de andere helft van het gezelschap zien; hij had zich niet bedrogen: z'n moeder was er ook bij! Zeker uitgenodigd door tante; die zat vlak naast haar. Vreemd, dat ze er niks van gezegd had! Of de uitnodiging was laat gekomen, toen hij en z'n broertjes alweer de straat op waren; en z'n moeder had zich geen tijd gegund, om te wachten, niet eens, om een boodschap bij de buren achter te laten. | |
[pagina t.o. 48]
| |
Zolang ze op het hun toegewezen terrein balata bleeden.... (Blz. 123).
| |
[pagina 49]
| |
Hij wist: hoe bezorgd moeder ook voor hen was, als ze voor zulke dingen gevraagd werd, dan vergat ze alles; daar was ze verzot op! Bij het zien van zijn moeder in deze omgeving was zijn eerste gedachte: Goed, dat de twee anderen haar niet gezien hebben! Natuurlijk zouden ze geen aanmerking gemaakt hebben, maar hij wist, hoe ze allebei over een dedde-hoso dachten, en hij kon zelfs geen minachtende gedachte over z'n moeder verdragen. Daarin was hij volbloed Creool: zelf kon hij soms zijn moeder uitschelden en treiteren, maar anderen moesten van haar afblijven. Ondertussen begreep hij, dat er nu van een boodschap aan z'n tante geen sprake meer kon zijn. Stel je voor, dat hij niet gekeken had, dan was-ie met z'n stomme gezicht komen zeggen: Moeder maakt zich ongerust en vraagt, of U in Nickerie wilt komen!...... en z'n moeder was hier en zat vlak naast tante! Hij voegde zich bij de twee, die al op de weg stonden en zei: ‘Ik ga niet naar het huis van m'n tante, kom hierheen; we gaan een andere schuilplaats zoeken om te wachten.’ Het Indiaantje was er blij mee; hoe minder bij andere mensen, hoe liever. Max vermoedde wel, waarom z'n vriend ineens van plan veranderd was en ofschoon sopi en pinda-koekjes nu in rook opgingen, stemde hij onmiddellijk in: ‘Mij goed!’ Zwijgend hepen ze een eindje verder, niet wetend, waar ze zouden schuilen. Eindelijk verbrak Max de stilte: ‘Man, we moesten maar gewoon doorlopen en bij elkaar blijven; de mandoer is onderhand allang thuis en als er wachtposten uitgezet waren, zijn die nou vast teruggestuurd.’ Roland had er wel oren naar, maar Freddy verzette zich beslist. ‘Niet doen; al is het een kleine kans, we mogen het er niet op wagen, dat je weer gevangen wordt. Dan zou Natiman juist z'n zin hebben en zeker winnen; als ze dan twijfelen, of hij jou in zijn macht heeft, kan hij hen meteen overtuigen!’ Nu drong het pas eigenlijk goed tot Roland door, hoe gewaagd hun onderneming was, ook voor z'n vriend. ‘Kom, Max, laten we teruggaan; 't is hier veel te gevaarlijk voor je!’ ‘Als jij terug wilt, ga dan maar; ik ben niet bang!’ ‘Ik ook niet, maar ik ben bang voor jou!’ Max twijfelde geen ogenblik, of zijn vriend meende het. | |
[pagina 50]
| |
‘Kom boy, we zijn nu eenmaal begonnen, nou moeten we ook doorzetten; ik wil me wreken op Natiman, en daarbij, Karbani rekent op ons.’ Die laatste woorden maakten een eind aan Rolands aarzeling. Nog nooit had iemand tevergeefs een beroep gedaan op z'n trouw; de gedachte, dat de oude mandoer op hem rekende, om een grote ramp te voorkomen en Max te beschermen, sterkte hem, terwijl hij daarbij nog te veel echte jongen was, om afkerig te zijn van een spannend avontuur. ‘Is goed, maar dan ons eerste plan volgen: ons verschuilen en Freddy vooruit sturen!’ Ondertussen waren ze gekomen bij de brede vaart, die vóór de samensmelting van Hazard en Waterlo de grens was geweest tussen beide plantages. Aan de overkant stond de oude, nu ongebruikte fabriek, eigenlijk op de grond van Waterlo. Heel vroeger hadden ook de rietvelden daaromheen aan Hazard behoord, en toen Waterlo meer en meer overnam van Hazard, konden fabriek en bijgebouwen onmogelijk verplaatst worden. Door deze vaart werden de rietstengels met ponten naar de fabriek vervoerd, met stevige kettingen tot grote bundels samengebonden, die dan door een grote kraan werden overgebracht naar de persmachine, waarin het riet werd uitgeperst. Nu lag de fabriek al jaren ongebruikt en begon overal tekenen van verval te vertonen. Spookachtig stak de schoorsteen tegen de lucht af, en telkens als de maan van achter een wolk te voorschijn kwam, kroop een lange schaduw over de rietvelden. Eensklaps wierp Freddy zich plat op de grond en fluisterde: ‘Gauw, laat je vallen en kom mee!’ De jongens begrepen er niets van, maar zonder aarzeling heten zij zich vallen en kropen hun vriendje achterna tot in de schaduw van de hoge brug. ‘D'r zijn mensen in de fabriek!’ fluisterde Freddy, ‘je kunt het zien aan de vleermuizenl’ Ja, nu Freddy het zei, merkten de anderen het ook; honderden en honderden vleermuizen fladderden onrustig door de kapotte ruiten in en uit; het scherpe oog van den Indiaan had onmiddellijk gezien, dat ze niet gewoon op jacht waren, maar door onverwacht licht en geluid en beweging in hun eenzaam verblijf waren opgeschrikt. Wie de indringers ook waren, ze zouden wel niet graag | |
[pagina 51]
| |
overvallen worden en daarom uitkijkposten hebben uitgezet. Misschien hadden ze de jongens al gezien! Dezen beraadslaagden fluisterend, wat hun nu te doen stond; 't zou niet moeilijk zijn, langs een kleine omweg om de fabriek heen, Waterlo te bereiken. Maar wie waren daarbinnen? Hadden ze iets met de opstand te maken, of waren het gewone stropers? Of bushrumbrandersGa naar voetnoot1),? Max had nog kort geleden zijn vader horen praten over de moeilijkheid, om die geheime branderijen te voorkomen; vooral de koelies deden het veel; ze kochten melassieGa naar voetnoot2), zogenaamd voor hun koeien, maar stookten er in 't geheim bushrum van. Hoe gewaagd het ook was, de jongens besloten eerst een onderzoek in te stellen; wie weet, wat een gewichtige ontdekking ze zouden doen! Heel behoedzaam staken ze, plat tegen de grond, de weg over, lieten zich in de trens zakken; achter de muilezel-stallen en een paar opzichterswoningen om, kwamen ze weer op de weg bij de tweede brug, die naar Waterlo voert. De heldere maneschijn maakte het onmogelijk er gewoon overheen te lopen; dan werden ze zeker gezien. Ondanks hun spanning en ongeduld, dwong Freddy hen heel langzaam vooruit te schuiven over de brug, telkens weer even rustend, om mogelijke uitkijkposten op het dwaalspoor te brengen. Eenmaal aan de overkant, konden zij zich gemakkelijker in het rietveld onzichtbaar maken. Op gevaar af, in de vaart te glijden, liepen ze vlak langs de kant naar de fabriek terug. Bij de achtermuur gekomen, konden ze duidelijk horen, dat er iemand aan 't spreken was, maar ze konden nog niet verstaan, in welke taal. Roland kon zijn ongeduld niet langer bedwingen. ‘Kom, we zoeken wat om op te klimmen en kunnen dan door een kapotte ruit alles zien en horen!’ ‘Niet aan deze kant’, raadde Freddy af, ‘dan staan we in 't maanlicht en moeten ze ons zien.’ Om de hoek vonden ze juist wat ze nodig hadden: een grote poort met op manshoogte een klein raampje, waaruit het glas helemaal was weggeslagen. Freddy kwam al met een oude kist aandragen: ‘Kijken jullie samen maar, ik zal op wacht blijven staan. Pas op, dat | |
[pagina 52]
| |
je op de rand van de kist blijft staan, middenin houdt-ie jullie niet!’ De twee anderen luisterden nauwelijks naar de laatste woorden, stapten op de kist en konden net naar binnen kijken. Roland had bijna: è - èGa naar voetnoot1)! geroepen en hield zich nog maar net op tijd in. In telkens groter kringen zaten een hele troep Javanen op de grond, in doodse stilte luisterend naar Natiman, die heftig aan 't redeneren was; hier en daar stonden lantaarns, die net genoeg licht gaven, om elkaar te herkennen. Roland schatte het aantal mannen op ruim tweehonderd; de meesten kende hij niet, maar van verschillenden wist hij zeker, dat ze van Waterlo waren; anderen meenden hij weleens in de kampong van Hazard gezien te hebben. ‘Max, wat zegt-ie allemaal?’ Hij kreeg geen antwoord; z'n vriend stond ingespannen te luisteren en Roland schrok van de blik, waarmee Max naar Natiman keek; zó fel had hij hem nog nooit gezien! ‘Kom, Max, niet zo kwaad kijken, we krijgen hem toch wel! Waar heeft-ie het over? Nog geen antwoord. Eigenlijk kon hij ook vanzelf wel begrijpen, dat Natiman voor het laatst zijn mannen moed insprak, om allemaal samen, van Waterlo en Hazard, Nickerie aan te vallen. Opeens verstond hij duidelijk de naam van Suratno; nog een paar keer kwam die naam terug en hij begreep, dat Natiman hun nu vertelde, dat hij den zoon van Suratno in zijn macht had. Ha! Hij moest eens weten! Toen hij ophield met spreken was het doodstil onder de mannen; op datzelfde ogenblik wilde Roland wat makkelijker gaan staan, vergat echter de goede raad van Freddy en zette zijn voet midden op de kist. Met een flinke krak zakte hij er doorheen en riep hardop! au! omdat een spijker zijn been open haalde. Vlug genoeg was hij weer uit de kist, en stond naast Max, die net op 't nippertje er af gesprongen was. Een ogenblik stonden ze elkaar aan te kijken, verstomd van schrik en ontzetting; van binnen klonk verward geroep en geschreeuw en ze hoorden al morrelen aan de poort, die gelukkig niet openging. Doch dadelijk zouden ze door de andere poort naar buiten komen, om de fabriek heenlopen en hen vinden. Het vooruitzicht in handen | |
[pagina 53]
| |
te vallen van een bende woedende Javanen onder aanvoering van Natiman, maakte de jongens radeloos van angst; weglopen ging niet meer, ze zouden meteen ingehaald zijn. Weer was het de Indiaan, die uitkomst bracht; hij had bij de hoek van de fabriek op wacht gestaan en was onmiddellijk toegeschoten. ‘Gauw, gauw in het riet en een eind verder doodstil blijven Jiggen! Ik blijf hier en zeg, dat ik alleen was! Gauw!’ Max weigerde: ‘Nee, Freddy, ik laat je niet alleen; ze gaan je doodmaken!’ ‘Nietwaar, ik zeg, dat ik nieuwsgierig was en verder van niks weet; ze gaan me slaan, maar niet doodmaken! Gauw loop!’ Opzij van de fabriek hoorden de jongens de Javanen al aan komen rennen; Roland pakte zijn vriend beet en trok hem mee naar het dichtstbijstaande riet. Ze hadden het nauwelijks bereikt, of om beide hoeken kwamen de eersten aangestormd. De heftige beweging in de rietstengels had de jongens zeker verraden, als een vreselijke gil van Freddy de aandacht der Javanen niet afgeleid had. Met z'n scherpe ogen had het Indiaantje het bloedspoor van Roland gezien, onverschrokken zijn been langs dezelfde spijker opengehaald, een paar stappen het spoor gevolgd en juist toen de eersten om de hoek kwamen, zich met een luide gil laten vallen; stuiptrekkend wist hij nog met z'n voeten de dichtstbijzijnde bloeddruppels uit te wissen en bleef toen voor dood liggen. Zijn list slaagde volkomen; de Javanen vormden een grote kring om hem heen en dachten er zelfs niet aan nog naar anderen te zoeken. Toen Natiman er bij kwam, richtte deze zijn zaklantaarn op het roerloze lichaam; in Nickerie had hij dikwijls genoeg Indianen ontmoet, om meteen te zien, wat voor jongen het was. Hij begreep er niets van; wat deed een Indiaanse jongen 's nachts op Hazard? Hij liet het licht van zijn lantaarn op de kist vallen en zag druppels bloed naast de kist; hij onderzocht nog nauwkeuriger en zag ook een bebloede spijker; weer terug bij Freddy, keek hij aandachtig naar diens benen en toen hij daarop een lange, bloedende schram ontdekte, meende hij te begrijpen, wat er gebeurd was en zei tegen de mannen: ‘'n Nieuwsgierige Indiaan, die meteen voor z'n nieuwsgierigheid is gestraft, 'k Dacht, dat Indianen flinker waren en niet om zo'n beetje bloed zouden flauwvallen!’ | |
[pagina 54]
| |
‘Is ie niet dood?’ vroeg een der mannen. Natiman legde z'n hand op Freddy's lijf en voelde het ademhalen. ‘Welnee, flauw gevallen van de pijn en misschien ook van de schrik!’ ‘Maar,’ merkte er een aarzelend op, ‘die schreeuw klonk toch helemaal niet als van een kleine Indiaan!’ Natiman moest bij zich zelf de waarheid van de opmerking erkennen, maar in zijn domme verwaandheid kon hij nooit verdragen, dat een ander iets beter wist of deed dan hij; hij, met zijn stadse ontwikkeling, moest altijd de vogel afschieten! ‘Dat weet ik ook wel, maar pijn en angst kunnen iemand helemaal veranderen; dat wist jij natuurlijk weer niet!’ Toch zat hij er mee in; zou er werkelijk maar één geweest zijn? Zou dat Indiaantje werkelijk bewusteloos zijn, of zich zo maar houden, om een pak rammel te ontlopen? Hij besloot het te onderzoeken. Met een geruststellend gebaar tot de omringende mannen nam hij zijn dolk en zei hardop in NegerEngelsGa naar voetnoot1): ‘Ik ga hem doden!’ Dan stapte hij op Freddy toe en zette hem de punt van zijn dolk op de borst. De jongen verroerde zich niet, knipperde zelfs niet met de oogleden. Nu was Natiman overtuigd, dat het menens was; hij richtte zich weer op en kommandeerde: ‘Terug naar binnen!’ Teen een paar mannen, die medelijden hadden met het ‘arme’ Indiaantje, vroegen, wat ze daarmee moesten doen, antwoordde Natiman: ‘Laten liggen! Als de bijeenkomst afgelopen is, kan iemand hem opnemen en voor het eerste Creolen-huis neerleggen: daar moeten ze dan maar voor hem zorgen! Wij hebben wat anders te doen!’ Langzamerhand trokken allen weer naar binnen. Eén bleef wat achter, en toen allen de hoek om waren, keerde hij tot Freddy terug. Misschien had hij zelf een jongen van die leeftijd en stelde zich zijn eigen kind in die toestand voor. Hij bukte zich over Freddy, streek hem zacht over de sluike haren en mompelde: ‘arme jongen’. Hij onderzocht de schram van het been, ging een bacoven-blad plukken en maakte er repen van; in een oude regenbak vond hij water, om zijn hoofddoek nat te maken, waarmee hij de diepe, lange schram | |
[pagina 55]
| |
uitwies, om tenslotte van repen en doek een verband te maken. Dan streek hij nog eens over de jongenskop en ging heen. Als ze later aan Freddy vroegen, of het hem veel moeite gekost had, zich bewusteloos te houden, antwoordde hij: ‘Toen Natiman met zijn dolk kwam, kon ik makkelijk onbewegelijk blijven; ik wist, dat hij me niet doden zou; anders had hij het niet eerst in het NegerEngels gezegd! Dat was alleen, om door mij verstaan te worden en te kijken, of ik bang werd. Toen kon ik me makkelijk goed houden, maar ik had me bijna verraden, toen die andere man bij me kwam en zijn eigen hoofddoek gebruikte, om mij te verbinden! Dien man had ik bijna bedankt; die was goed voor een kleine Indiaan!’....... Nauwelijks was de achtergebleven man de hoek om, of Freddy stond op en begon het pas gelegde verband weer los te maken. Hij vermoedde wel, dat de man na de bijeenkomst weer zou komen kijken; al vond hij hem zelf dan niet meer, hij zou tenminste zijn hoofddoek vinden. Freddy voelde zijn zakken na, of hij niets had, om bij de hoofddoek als geschenk achter te laten; hij wilde zo graag laten zien, dat hij niet ondankbaar was. Het kostbaarste, wat hij bij zich had, was een grote, gekleurde stuiter; hij had nooit gedacht, er afstand van te kunnen doen. Nu liet hij voor het laatst de kleuren schitteren in het heldere maanlicht, legde dan met een gelukkig lachje zijn schat op de hoofddoek en ging het rietveld in, op zoek naar Max en Roland. Het bloedspoor volgend, had hij hen spoedig gevonden; hun uitbundige vreugde, hem zo spoedig en ongedeerd terug te zien, maakte het Indiaantje in-gelukkig; hij begon te beseffen, dat ze hem niet alleen op prijs stelden als handige boodschappenjongen, maar werkelijk bezorgd voor hem waren geweest; niet alleen medelijden met hem hadden, als eenzaam, verlaten Indiaantje, maar hem werkelijk als derde in hun vriendschap opnamen. Na kort en eenvoudig verteld te hebben, wat er gebeurd was, spoorde hij hen aan, op te stappen; er moest nog meer gebeuren, het eigenlijke avontuur moest nog beginnen. Max en Roland begonnen overmoedig te worden; nu tot dusver alles zo goed afliep, zou de rest ook wel goed gaan. Ze namen de kortste weg, om uit het rietveld te komen, en bereikten spoedig de grote weg. Ze wisten nu, waar Natiman en zijn voornaamste helpers waren, en besloten zonder verdere voorzorgen samen naar Karbani te gaan en met hem alles te bespreken. |
|