Jong Suriname op avontuur
(1938)–Hans Helmer– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 3]
| |
Freddy - Roland - Max
| |
[pagina 3]
| |
[pagina 5]
| |
Eerste hoofdstuk
| |
[pagina 6]
| |
nu voelt hij zich hulpeloos overgegeven aan de stemming van het ogenblik; de snel-invallende schemering houdt hem gevangen in haar ban, en als de laatste violette strepen van de lucht in het donker opgelost zijn, voelt hij de tranen in zijn oogen en weet niet, of dat wel enkel van het staren komt..... Langzaam staat hij op; dadelijk zal zijn moeder thuiskomen en die mag hem zo niet aantreffen; anders begint die weer te voorspellen, dat er zeker een ongeluk op komst is. Toen zij een paar weken geleden haar vrolijken jongen mijmerend en met tranen in de ogen gevonden had, en hij op haar dringend vragen tenslotte bezwoer, zelf niet te weten, waarom hij zo ernstig was, was zij in weeklachten uitgebarsten: ‘Mijn God! dan gaat een ongeluk over ons komen!’ en met een hele reeks voorbeelden had ze bewezen, dat zulke buien altijd een voorteken waren van naderend onheil. Zelf had ze eens weken lang gehuild, zonder te weten waarom, toen eindelijk het bericht uit het binnenland kwam, dat Rolands vader bij het houtkappen verongelukt was. Haar moeder had hetzelfde ondervonden, kort voor grootvader naar het gekkenhuis gebracht moest worden. En had Roland zelf niet gehoord, hoe de kleine van hiernaast nachten lang erbarmelijk gehuild had, vóór hun buurman zijn been brak? Roland had geduldig geluisterd, maar betrapte zich op het verlangen: gebeurde er maar iets! Alles beter dan het eentonige leven van alle dagen hetzelfde liedje! Hoe dikwijls heeft hij later zich geen verwijt gemaakt van dat verlangen!..... Hijgend en bezweet kwamen zijn broertjes het erf opstormen. ‘Roland, de Javanen van WaterloGa naar voetnoot1) gaan vannacht komen!’ ‘Ze hebben gedreigd ons allemaal te vermoorden en alle huizen in brand te steken!’ ‘Alle politie-agenten zijn al naar het bureau opgeroepen!’ ‘Iedereen, die een geweer heeft, moet komen, de CommissarisGa naar voetnoot2) wil gaan vechten!’ | |
[pagina 7]
| |
‘Ik ga ook, gauw, ga mee, Roland, we gaan alle Javanen doodmaken! Gauw, pak je houwer!’ De dappere Winny stond te springen van opwinding; met z'n grote, sterke broer had hij al zoveel avonturen meegemaakt, dat z'n vertrouwen op Rolands kracht en durf onbegrensd was; dát zou nog 'ns een fijn avontuur worden: een grote kloppartij tegen die akelige Javanen; hij zag zichzelf al tussen de mannen doorsluipen, hij zou ze met z'n mes in hun benen steken, en als ze vielen, kon Roland hen met z'n scherpe houwer doodmaken. Chally, z'n tweelingbroertje, had even geestdriftig meeverteld, blij, een belangrijk nieuwtje te kunnen overbrengen; maar hij voelde er niets voor, om zelf van de partij te zijn. Nooit zou hij dan meer met z'n vrindjes naar Waterlo durven gaan, om suikerriet te stelen; stel je voor, dat dan ineens een Javaan op je afkwam: ‘Heb ik jou ook niet zien meevechten tegen ons? Nou zal ik je krijgen!’ Die kerels waren niks te goed, om je uit wraak morsdood te steken. In spanning keek hij, hoe Roland het bericht zou opnemen, en of hij meteen met Winny zou meegaan. Het viel hun geen van beiden mee; Roland luisterde, maar bleef stil en ernstig voor zich uitstaren; toen Winny zijn ongeduld niet meer bedwingen kon en hem aan zijn arm begon te trekken, om hem mee te krijgen, stootte hij hem ruw van zich af: ‘Je bent gek; als je de deur uitgaat, breek ik je benen! Schiet op, ga allebei wat hout hakken voor de smookpot; de muskieten gaan ons doodmaken!’ Chally en Winny gingen stil het erf op, hout zoeken; ze begrepen er niets van. Wat begrijpen kleine jongens ook van de moeilijkheden van grote jongens? Wat weten kinderen van vriendschap? Als rasechte CreoolGa naar voetnoot1) had Roland een onoverwinbare afkeer van Javanen en moest dus eigenlijk in vuur en vlam raken, nu het tegen de Javanen ging. Maar Max dan? Die was toch ook Javaan? Max was twee jaar geleden uit Paramaribo gekomen en al gauw waren Max en Roland onafscheidelijke vrienden geworden; Max, 'n stille, gesloten jongen, die alleen terwille van de anderen opgeruimd was, had in Roland precies gevonden, wat hij nodig had. Roland was bij de andere jongens goed gezien, zowel om zijn kracht | |
[pagina 8]
| |
als om zijn brutale durf. Roland kon Max' verlegenheid en loomheid doen overwinnen en hem in allerlei avonturen meeslepen. Maar op een muskieten-vrije avond, als de sterren fonkelden en mandolinezangers met hun weemoedige liedjes langs de straten trokken, kende Max geen groter genoegen dan stil te lopen dromen, en dan was Roland zijn trouwe gezel, wien het nooit verveelde, zwijgend met hem te wandelen in de stille avond. In het begin was het eigenlijk maar half tot Roland doorgedrongen, dat Max een Javaan was. 'n Javaan, dat was in zijn ogen een contractarbeider of landbouwer op een klein kostgrondje, zoals je er zoveel zag, met de gekleurde hoofddoek, met de onafscheidelijke houwer, met hun loerende blik, hun onverstaanbaar Javaans en gebroken Neger-Engels. Voor Javanen werd je als klein kind bang gemaakt. Javanen konden hun wrok jarenlang verbergen, om het geschikte ogenblik tot wraak, tot bloedige wraak af te wachten. Javanen dobbelden nog erger dan Chinezen; hun dadoeGa naar voetnoot1) was buiten de kampongs eigenlijk even streng verboden als het piauwspelGa naar voetnoot2) der Chinezen; en toch deden ze het overal, waar maar een paar Javanen bij elkaar kwamen. Dat alles en nog veel meer maakte een Javaan even verachtelijk als een koelieGa naar voetnoot3). Maar Max was heel anders; zijn keurig khaki-pakje, dat zo helder afstak bij zijn egaal bruine kleur zonder donkere of lichte vlekken, zijn mooie zwarte scheiding, zijn trouwe, ietwat melancholieke ogen, zijn beschaafd Hollands en vloeiend Neger-Engels, dat alles had Roland bijna doen vergeten, dat Max toch ook maar een Javaan was. En sindsdien was hun vriendschap zo hecht geworden, dat er geen scheiding mogelijk scheen. Roland had z'n minachting voor de Javanen - de ‘andere’ Javanen dan, zoals hij ze van jongsaf had leren kennen - nooit tegenover Max geuit; dat was hem nooit bijzonder moeilijk gevallen..... tot verleden Zondag. Toen was er een voetbal-match gespeeld tussen een Creoolse club van Nickerie en een club jonge Javanen van Waterlo. Het was te voorzien, hoe de afloop zou zijn. De Creolen, sinds jaar en dag ge- | |
[pagina 9]
| |
traind, moesten het wel winnen van de Javanen, die pas kort met dit spel begonnen waren en door hun zware arbeid in de rietvelden veel te stijf in hun bewegingen. De meester van het plantage-schooltje had onder hen een club opgericht en, om de animo er in te houden, net zo lang gewerkt en onderhandeld, tot er een officiële match zou plaats hebben op het terrein van Waterlo. De Javaanse club werd ingemaakt met 10-1 en al gauw ging het gejuich der Nickerianen, die meegekomen waren, over in een sarrend en treiterend lachen en spotten met de Javanen. Roland had in 't begin volop meegedaan en geschaterd, om de onbeholpen bewegingen der plantage-jongens. Maar eensklaps bemerkte hij, dat Max, die naast hem stond, er niets aardigs aan scheen te vinden; hij keek meer naar de schreeuwende toeschouwers dan naar de spelers. Zijn gezicht stond even onbewogen als altijd, maar de blik uit zijn donkere ogen deed Roland opeens begrijpen, welke indruk dit tafereel op zijn vriend moest maken. En hij zelf had minutenlang mee staan schreeuwen om de Javanen! Zou Max dat gehoord hebben? Natuurlijk, dat moest wel, hij stond toch vlak naast hem! Zou Max hem ook zo hebben aangekeken? Op dat ogenblik werd het Javaanse doel voor de vierde keer doorboord; de keeper had de bal boven zijn hoofd willen klemmen, maar was juist te laat en sloeg achter de bal de handen ineen. Een gebrul steeg op bij de Nickeriaanse toeschouwers; kleine jongens buitelden kopje-over, anderen begonnen in groepjes te hossen, sommigen lieten zich op de grond vallen, om uit te lachen, meiden gilden, de schimpscheuten waren niet van de lucht! ‘Man, hij klapt zelf het eerst in z'n handen! ‘Hé, Japanees, in het kippenhok kan je ze beter te pakken krijgen, nietGa naar voetnoot1)?’ ‘Man, we hebben tien spelers te veel meegebracht tegen dit elftal!’ ‘Ik geloof, de Javanen spelen kipérki!’Ga naar voetnoot2) Roland had geen kik gegeven; o, als Max er niet geweest was, wat zou hij genoten hebben! Maar Max wás er nu eenmaal, en naast | |
[pagina 10]
| |
zijn vriend staande, drong het voor het eerst van zijn leven tot hem door, dat men iets van twee kanten kan bekijken. Al waren het honderdmaal Javanen, verdienden ze daarom zó bespot en geminacht te worden? Zonder verder nadenken zag hij het enige, wat hem op 't ogenblik te doen stond. Zo onverschillig mogelijk wendde hij zich tot Max: ‘Ga je mee, Max, dat is geen spel meer!’ Max deed in onverschilligheid niet onder: ‘Mij goed, ik verveel me ook!’ Tot aan huis toe hadden ze verder geen woord meer gezegd; beiden hadden genoeg te verwerken; hun vriendschap was toch eigenlijk niet zo eenvoudig, als ze altijd gedacht hadden en kon hen wel eens in ernstige moeilijkheden brengen. Zou zij daartegen bestand blijken? Toen ze van elkaar gingen, keek Max zijn vriend recht in de ogen: ‘En morgen?’ ‘Morgen gaan we zwemmen bij de sluis en meteen mijn nieuwe katapult proberen; dat hadden we toch afgesproken?’ ‘Is goed; tot morgen dan!’ ‘Blijf goed hoor!’
's Avonds had Roland opgewonden verhalen gehoord, hoe de match tenslotte was uitgelopen op een geduchte kloppartij; ook de oudere Javanen, die zich eerst afzijdig hadden gehouden, wilden meedoen, maar door krachtig optreden van een paar opzichters, waren de vechtenden gescheiden en de Nickerianen afgetrokken onder luid schelden en schreeuwen. De Javanen hadden gezwegen, maar de opzichters, die hun volkje kenden, waren meer bezorgd voor de zwijgende Javanen dan voor de schreeuwende Creolen. Een paar dagen bleef alles rustig, tot nu eensklaps het bericht kwam: de Javanen komen! Roland begreep terstond: als werkelijk alle Javanen van de plantage in opstand waren gekomen en met hun houwers en stokken tegen de Creolen optrokken, dan was Nickerie verloren. De Javanen, die in het dorp zelf woonden, zouden natuurlijk gemene zaak met hen maken, terwijl de duizenden koelies in Nickerie en in de polders | |
[pagina 11]
| |
eerder de partij der Javanen dan de Creolen zouden kiezen; in het gunstigste geval zouden ze onzijdig blijven. Nickerie had een twintigtal politie-agenten; als al de houtkappers en balata-bleeders, die thuis waren en ook een geweer hadden, zich bij hen aansloten, zouden zij in het open veld en overdag best een paar honderd Javanen baas kunnen; maar ze konden weinig uitrichten, als de vijand, - wat hij zeker doen zou -, zich in groepen verdeelde en van alle kanten in het donker Nickerie binnendrong. Die gedachte maakte Roland zo razend, dat hij hardop begon te vloeken. Winny zag de kans schoon, om nog eens te proberen: ‘Ga je nou mee, Roland? Alle mannen en jongens zullen vechten; al je vrienden ook, Oscar en Wilfried en Siegfried en Johan en Willem en Walter en Max..... ‘Max? denk je, dat die tegen zijn eigen volk gaat vechten? Hou je mond, of ik sla al je tanden stuk!’ Daar was het weer! Max! Zijn vader was in dienst van het Gouvernement en zou vast geen gemene zaak maken met de anderen; maar of er op hem te rekenen viel, als het ging tegen de Javanen? En Max zelf? Roland herinnerde zich nog precies, hoe Max gekeken had naar de scheldende en sarrende toeschouwers bij de voetbal-match! Zou hij ook al gehoord hebben, dat de Javanen vannacht zouden komen? ‘Winny, waar heb je het gehoord?’ Geen antwoord. ‘Hé, boy!’ ‘Ik...... ik’, de rest ging verloren in een onbedaarlijk snikken. Zó had Roland het niet bedoeld! Hij ging naast zijn broertje op de grond zitten, legde zijn arm over zijn schouder en trachtte hem tot bedaren te brengen. ‘M'n kleine Winny, 't was niet zo erg gemeend; schei maar gauw uit met huilen! ‘Ga je dan met me mee vechten tegen de Javanen?’ ‘Tegen Max?’ ‘Max is geen Javaan, tenminste...... tenminste, niet zo als die lelijkerds van Waterlo!’ ‘Maar als Max nou toch eens verdriet had, als we gingen vechten?’ ‘Hou je dan meer van Max dan van mij?’ ‘Natuurlijk niet, maar......’ | |
[pagina 12]
| |
En terwijl Winny zich tegen hem aandrukt en blijft vragen, om mee te gaan, ziet hij in zijn verbeelding de trouwe ogen van Max en hoort weer zijn bescheiden vraag: ‘En morgen?’ Nooit had Roland kunnen denken, dat er zulke moeilijke dingen in het leven zijn. En 't ergste is: hoe hij ook zocht, aan niemand kan hij de schuld geven! - Wat doen die Javanen ook, met hierheen te komen? Jawel, maar als zij óns zo getreiterd hadden, zouden wij niet eens een paar dagen gewacht hebben met de wraak! Waarom hebben ze die Javanen ook zo getreiterd? Nou ja, ik heb zelf ook meegedaan in 't begin, en als ik toevallig geen Javaanse vriend had, was ik tot het einde doorgegaan! Laat die vriend dan aan zijn lot over en kies helemaal de partij van je broertje en van je familie en van je eigen volk! Je had nooit vriend met een Javaan moeten worden! Nou ja, maar ik ben het nou eenmaal en het zou toch gemeen zijn, hem nou in de steek te laten! Je familie moet je toch meer waard zijn dan je vriend? Natuurlijk, maar...... Zo blijft hij piekeren en ziet geen uitweg! Nog eens vraagt hij zijn broertjes, waar ze het nieuws gehoord hebben. Winny blijft bokkig zwijgen. Chally vertelt, hoe ze van alle kanten mensen naar het Commissariaat hadden zien lopen; ze waren meegehold en op het plein hadden ze het opgevangen. De Javanen hadden het natuurlijk heel stiekum willen doen, maar een van die kerels was bang geworden en had niet mee willen doen; toen waren ze woedend geworden en hadden hem half dood geranseld; om zich daarover te wreken, had hij alles verraden. Als enigste beloning had-ie gevraagd: vanavond nog een flinke boot en een paar roeiers te krijgen, om naar Demarary over te steken; hier was zijn leven geen ogenblik meer veilig. Roland begon een beetje hoop te krijgen; misschien was het wel overdreven, en waren het enkel maar die voetballers, die een relletje wilden maken; misschien ook zouden ze er van af zien, als ze hoorden, dat hun plan verraden was en Nickerie gewaarschuwd. Hij moest er op uit, in huis was het niet meer uit te houden; maar, hoe hard het hem ook viel, hij moest alleen, zonder Winny. ‘Luister 'ns, Winny, ik ga er op uit, maar als jij nou meegaat | |
[pagina 13]
| |
staat het huis alleen; ik weet niet, wanneer moeder thuis komt. Nou moet jij het huis bewaken; hier heb je mijn houwer, ga daarmee in het donker achter de deur zitten; door dit gaatje kan je zien, wie er aan komt. Als er nou een Javaan komt, laat je hem eerst binnenkomen en kapt hem dan van achter op z'n hoofd, zo hard als je kunt. Chally, jij klimt in de manja-boom en als er onraad komt, dan moet je drie keer roekoeën als een duif, om Winny te waarschuwen. Als Ze van buiten het huis in brand steken, dan laat je ze eerst weggaan en begint dan samen te blussen. Goed begrepen? Toon nou 'ns, dat jullie dappere jongens bent!’ Roland moest bijna lachen om de ernst, waarmee z'n beide broertjes de opdracht aannamen. Hij was overtuigd, dat er de eerste uren geen gevaar dreigde; maar hij had zijn doel bereikt, hij was vrij, om er alleen op uit te gaan. Zou hij Max gaan ophalen? Alleen zou hij veel meer te horen krijgen, dan met een Javaanse jongen bij zich; maar dan had-ie kans, dat Max, hem bij de anderen zien zou en niet bij hem durfde komen. Weifelend liep hij voort en bemerkte, dat hij uit kracht der gewoonte de kant van Max' huis op ging. Hoe dikwijls had hij die weg niet gelopen? Was hij wel ooit naar school gegaan, of gaan zwemmen of jagen, of vissen of spelen, zonder eerst Max af te halen? Die herinnering maakte een eind aan zijn twijfel; wat er ook zou gebeuren, eerst naar Max! Op het erf gekomen, floot hij hun eigen signaal; in de stilte, die er op volgde, meende hij geritsel te horen in de heesters, die het erf van de weg afscheidden. Een slang? Ingespannen bleef hij luisteren, floot toen nog eens. Duidelijker nog hoorde hij in de heesters zich iets bewegen; had hij z'n houwer nu maar bij zich! Plotseling zag hij twee ogen op zich gericht, maar meteen was hij gerustgesteld: 't was geen slang, maar een kleine jongen, die zich half uit de takken loswerkte en hem toefluisterde: ‘Roland, kom horen!’ Hij sloop op zijn tenen naar hem toe en herkende Freddy, een tienjarig Indiaantje van de Wayombo, dat bij de mensen naast Max opgevoed werd, en als toegewijde boodschappenjongen van Max hun dikwijls goede diensten bewezen had. ‘Wat is er, Freddy?’ ‘Max vader is bij den Commissaris geroepen; de Javanen van | |
[pagina 14]
| |
Waterlo maken oproer en gaan vannacht hier komen; Max was juist bij ons op het erf, om 'n paar nieuwe bats te maken; we hoorden z'n vader roepen, maar hielden ons stil en toen zei z'n vader tegen die vrouw: als-ie thuis komt, om te eten, mag-ie niet meer buitenshuis komen; sluit hem maar op! En toen is Max stilletjes weggegaan en ik moest hier op je wachten en je zeggen, dat je hem vinden kunt op de achterdam op het erf van A-Tsoi.’ ‘En wat moest je doen, als ik niet kwam?’ ‘Heeft Max niks van gezegd; hij wist wel, dat je komen zou!’ ‘Fijn, je bent een flinke jongen, hoor, ik ga meteen!’ ‘Wacht een beetje, hier heb je wat voor Max; hij heeft nog niet gegeten; de honger gaat hem dood maken.’ Van onder de takken kwamen een paar bacoven en manja's te voorschijn; Roland aarzelde ze aan te nemen. ‘Heb je zelf wel gegeten?’ ‘Ik heb geen honger; in 't kamp bleef ik dikwijls een hele dag zonder eten.’ ‘Je bent gek; hier neem zelf ook wat!’ Maar het Indiaantje was niet te bewegen en Roland drong maar niet verder aan; hij wist van te voren: als Freddy eenmaal nee gezegd had, bleef het nee. ‘Nou, dank je, slaap wel, hoor!’ Freddy dacht aan geen slapen; zijn instinct waarschuwde hem, dat Max in gevaar was en dat was voor hem genoeg, om eten en rust en alles te vergeten voor zijn groten vriend. Toen hij als verlegen, schuw jongetje in Nickerie op school gekomen was, met niet te stillen heimwee naar het oerwoud en zijn vrijheid, was Max de enige geweest, die hem niet had uitgelachen, maar hem geduldig geleerd had, hoe zich in de ‘beschaafde wereld’ te gedragen. Alleen aan Max durfde hij vertellen van de ziekte, het sterven en de begrafenis van zijn moeder; hoe hij vast overtuigd was geweest, dat moeder nog leefde; drie keer hadden ze hem betrapt, toen hij bezig was, om de aarde, die haar bedekte, weg te graven. Moeder had naar hem gekeken en zijn handje vastgehouden, alsof ze op hem rekende. Moest hij haar dan niet helpen, toen ze haar onder de grond hadden gestopt en iedereen, zelfs vader haar alleen liet? Max luisterde altijd even geduldig, lachte nooit om z'n gebroken Neger-Engels, maar meestal dacht hij aan zijn eigen moeder, die | |
[pagina 15]
| |
van vader en van hem en z'n broertje en zusje weggegaan was naar de stad; en terwijl z'n hand Freddy's haren streelde, vroeg hij zich wel eens af, of het niet beter was geen moeder te hebben, dan een moeder, die haar kinderen in de steek liet, en goedvond, dat een zwarte huishoudster de baas speelde thuis en hem op alle manieren treiterde...... Sindsdien kende Freddy maar één verlangen: Max te mogen helpen en nu hij een voorgevoel had, dat deze zijn hulp kon nodig hebben, was zijn besluit genomen. Nauwelijks was Roland weg, of hij kwam uit de struiken en meer kruipende dan lopend, sloop hij hem behoedzaam achterna. Roland liep stevig door; al zijn weifelingen waren verdwenen, nu Max het als vanzelfsprekend beschouwd had, dat zijn vriend ook in deze omstandigheden eerst naar hem zou komen. Wat had hij toch zitten piekeren voor niks! Zo lang had hij naar een avontuur verlangd, en nu wás er een avontuur, zo geweldig, als hij nooit had kunnen dromen! Hij had er geen gedachte van, wát er allemaal gebeuren zou, maar er zou tenminste iets gebeuren! Zouden er geen spionnen bij te pas komen, die in 't pikdonker in het vijandelijke kamp rondslopen? Zou er geen belegering bij te pas komen? Hij zou wel zorgen, dat hij alles meemaakte, wat er mee te maken viel, desnoods aan beide partijen, maar in ieder geval...... samen met Max! Dat was het enige, wat onherroepelijk bij hem vaststond, toen hij op het erf van A-Tsoi aankwam. Hier kwamen ze vaak samen en genoten alle vrijheid om afspraakjes te maken, of om hun buit in veiligheid te brengen, als ze samen of met andere jongens op jacht of op rooftocht uit waren geweest. De eigenaar, een oude Chinees, bekommerde zich alleen om zijn winkel en liet zijn erf graag aan de jongens over; dezen hielden het net schoon genoeg, dat de politie geen aanmerking kon maken of boete opleggen; maar ze lieten genoeg struiken staan, om ongezien en ongestoord hun gang te kunnen gaan, en bij mogelijke overval in het aangrenzende kapoewériGa naar voetnoot1) te kunnen verdwijnen. In de uiterste hoek van het erf stond een schuurtje, dat door de vroegere bewoners waarschijnlijk als washok gebruikt was, en door de jongens tegelijk | |
[pagina 16]
| |
als bergplaats en als vergaderlokaal gebruikt werd, als de muskieten het verblijf buiten onmogelijk maakten. Tot zijn verwondering zag Ro, dat de winkel gesloten was; en 't was nog pas goed zeven uur? Hij loerde eens door de kieren van deur en luiken; nergens licht! Ineens begreep hij: de bange Chinees had gehoord van de inval der Javanen, en had vast alles gesloten, om een plundering te voorkomen. Geen ogenblik dacht hij er aan, dat de Chinees gewapend op de loer zou liggen, en terwijl hij achterom het erf opging, had hij zijn plannetje al klaar, om hier vast een avontuurtje te beleven. Zijn fluitje werd onmiddellijk beantwoord vanuit het hok en daar vond hij Max bezig met smook te maken, om de muskieten te verdrijven. ‘Hallo, Max!’ ‘Man, ik ga dood van de muskieten, doe gauw de deur dicht!’ ‘Heb je gehoord, dat de Javanen van Waterlo vannacht komen gaan, om zich te wreken over verleden Zondag?’ ‘Maar daarvoor hoeven we ons toch niet te laten op-eten door de muskieten! Doe toch de deur dicht!’ Roland stond verstomd; was dat nou comedie of kon het Max werkelijk niet schelen? Enfin, des te beter kon hij zijn plan met den Chinees uitvoeren. Hij sloot de deur goed dicht en ging naast zijn vriend op de oude kist zitten. Meteen voelde hij, hoe zijn zakken opgepropt waren en dat deed hem ook de rest begrijpen; Max had honger en dat was het enige, wat hem uit z'n humeur kon brengen. ‘Hier; Freddy heeft wat voor je meegegeven; eet dat nou maar eerst op, eerder is er toch niet met je te praten!’ Max pakte alles gretig aan. ‘Je krijgt niks hoor, Ro, de honger maakt me dood; 'k heb vanmiddag ook al bijna niks gegeten.’ ‘Hoe zo?’ ‘Straf van die zwarte vrouw!’ Terwijl Max de bacoven en manja's deed verdwijnen, zorgde Roland voor de smeulende takken, maar dacht ondertussen, wat een ellendig leven zijn vriend thuis had. ‘Die zwarte vrouw’, dat was de huishoudster, die de plaats van Max' moeder moest innemen. Max, die dolveel van zijn moeder hield, begreep heel goed, dat die vrouw het voornaamste beletsel was voor de terugkeer van zijn moeder, en hij kon het niet helpen, hij moest die vrouw haten. | |
[pagina 17]
| |
Deze begreep op haar beurt heel goed, dat hij een voortdurende bedreiging betekende voor haar mooie betrekking als huishoudster bij een ambtenaar. Max zou in staat wezen, zijn vader over te halen, om geen ‘zwart volk’ in zijn huis meer te dulden; de kleinere kinderen had zij door lief doen en veel snoepgoed voor zich gewonnen, maar dien groten jongen zou zij nooit kunnen winnen, dat begreep ze wel. En nu was haar enig doel, om Max tot ongehoorzaamheid en brutaliteit te brengen, hem bij zijn vader in ongenade te doen vallen en hem zo onschadelijk te maken. Roland vroeg maar niet verder; vanmiddag zou er wel weer zo iets gebeurd zijn. Toen de rook te dicht werd, smeet hij het luik open, zwaaide met een paar oude doeken, om zo gauw mogelijk rook en muskieten naar buiten te werken, deed het luik weer dicht en begon zijn plan voor te stellen. Straks zouden ze samen op onderzoek uitgaan, wat er eigenlijk gebeuren zou vannacht, maar eerst moesten ze OmoeGa naar voetnoot1) 'ns bang maken. De bange Chinees zat zeker in een of andere kast, misschien wel op zijn geldkist. Max moest heel hard bonsen op het luik aan het achterhuis, hij zelf zou aan de voorkant de winkelluiken bombarderen. De Chinees zou dan denken, dat zijn huis door een hele bende onsingeld was en doodsbang worden; misschien kwam hij wel naar buiten, om genade te smeken! In geen geval mochten ze zich laten zien of hun stem laten horen; anders zou hij hen nooit meer op zijn erf laten. Max had er eerst niet veel zin in; de Chinees was een goeie vent, die hen nooit gehinderd had of verraden. Maar Ro wist hem gauw over te halen; ze deden er den ouden man ten slotte een pleizier mee: eerst zou hij zeker denken, dat-ie zijn leven en z'n geld kwijt zou zijn; als er dan verder niks gebeurde, zou het hem meevallen en heel de nacht zou-ie blij zijn om dat meevallertje! De Javaan had wel een vaag vermoeden, dat er iets haperde aan de redenering, maar gaf ten slotte toe. Zo ging het meestal; 't moest al heel bar zijn, vóór hij werkelijk bleef weigeren, op de plannetjes van zijn vriend in te gaan. In de spanning, waarin ze verkeerden, vergaten beiden naar de smeulende stukken hout te kijken, vóór ze de deur uit slopen; anders | |
[pagina 18]
| |
hadden ze gezien, hoe één van die stukken vlakbij een bos prasaraGa naar voetnoot1) lag en door de tocht van de openstaande deur feller begon te gloeien. Het enige, waar ze aan dachten, was het lukken van hun plan, om den Chinees bang te maken. Er waren maar weinig dingen, die A Tsoi zijn Chinese rust konden ontnemen; daaronder nam zijn haat tegen Javanen een voorname plaats in. Eens hadden een paar Javanen 's nachts zijn kippenhok leeggestolen; hij had lawaai gehoord op het erf en vóór hij goed wist, wat hij deed, had hij z'n luik opengestoten en geroepen: ‘Ze stelen m'n kippen!’ ‘Goed geraden!’ hadden de dieven brutaal geantwoord en zich met hun buit uit de voeten gemaakt. Sindsdien had A Tsoi geen kippen meer gehouden; alles, wat maar 'n schijntje waarde had, van z'n erf in huis genomen, maar tegelijk aan al z'n goden een dure eed gezworen: Als ze in m'n huis durven komen, schiet ik ze dood! Zo dromerig en vreedzaam kon hij niet over z'n toonbank hangen, of men kon hem helder wakker krijgen met te zeggen, dat Javanen toch wel 'n goed volk waren. Dan schudde hij heftig zijn hoofd en herhaalde tot in den treure: ‘Japanesi? Soso poepoeroemanGa naar voetnoot2)!’ Nu had hij gehoord, dat de Javanen van Waterlo zouden komen; voor hem stond het vast, dat ze enkel kwamen, om te roven en te plunderen. Meteen had hij z'n winkel gesloten en zat nu met geladen revolver op de loer achter de toonbank, grimmig bereid, om de eerste de beste Javaan, die zou binnenkomen, neer te schieten. Ingespannen luisterde hij naar geluiden, die hij verwachtte, het joelen en schreeuwen van een plunderende bende, schoten, gillen, vloeken. In plaats daarvan hoorde hij opeens een geweldige bons tegen de muur van het achterhuis; hij schrok meer dan de jongens hadden kunnen verwachten, maar bang was hij niet. Met de revolver in zijn hand sloop hij onhoorbaar naar de keuken, waar hij de bons gehoord had. Het bleef doodstil, tot een nieuwe slag, nu tegen de winkelluiken, hem opnieuw deed opschrikken. Onmiddellijk sloop hij naar de winkel, maar nauwelijks daar ge- | |
[pagina 19]
| |
komen, hoorde hij het geheimzinnig bonsen weer in de keuken. Toen dit spelletje zich nog een paar keer herhaald had, werd de goede Chinees woedend Dat die vervloekte Javanen roofden en plunderden, was erg, maar dat ze hem voor de gek wilden houden, liep de spuigaten uit. Geen ogenblik kwam de gedachte bij hem op, dat het kwajongens konden zijn; al zou het beginnen te donderen, dan zou hij nog menen, dat de Javanen aan 't donderen waren! Maar hij zou ze leren! Hij ging naar de bijkeuken, schoof zachtjes het grendeltje van het luik en hield dit met de linkerhand vast, in de andere hand zijn revolver geklemd. Max was juist van plan het spelletje te staken; ze hadden Omoe nou genoeg bang gemaakt. De laatste slag moest geweldig zijn: hij zwaaide zijn stok, het huis dreunde. Op hetzelfde ogenblik vloog het luik daarnaast open, een schot knalde en een woedende stem riep: ‘Daar! Ik zal jullie leren!’ De uitwerking was geweldig! In de spanning-stille avond was het schot tot ver in het land hoorbaar en deed allen opschrikken: Daar heb je het al. Een ontzettende angst maakte zich van Roland meester: zou Max getroffen zijn? En zonder te denken aan het gevaar, dat hij liep, rende hij om het huis heen, en kwam juist op tijd, om zijn vriend te helpen. Deze had zijn koelbloedigheid niet verloren, al had hij de kogel rakelings langs zijn hoofd voelen gaan. Elk ogenblik kon een tweede kogel beter raak zijn; hij besloot die niet af te wachten, en al was elk teken van leven, dat hij gaf, gevaarlijk, omdat het een nieuw schot in zijn richting kon uitlokken, hij waagde het er op. ‘Je schiet goed, Omoe; je hebt er zeker één geraakt, en de anderen zijn weggelopen!’ A Tsoi was te verbaasd, om aan schieten te denken; hij knipte zijn flash-lightGa naar voetnoot1), die hij klaar gelegd had, aan en richtte hem op Max, die handig zijn stok had weggewerkt en heel onschuldig den Chinees toeknikte: ‘Je schiet goed, Omoe!’ ‘Wie ben jij? Heb jij lawaai gemaakt?’ ‘Ik? Hoe kan dat nou? Ik ben één van de jongens, die je erf schoonmaken.’ ‘Wat erf? Jij bent een Javaan!’ | |
[pagina 20]
| |
Dat was één van de weinige dingen, die Max, zelfs op dit ogenblik van gevaar niet durfde ontkennen! En het zou misschien toch nog verkeerd voor hem afgelopen zijn, als Roland er niet bij gekomen was. ‘Maar Omoe, je kent ons toch wel? Zie je mij soms ook aan voor een Javaan?’ De Chinees had wel totaal verblind moeten zijn, om den negerjongen voor een Javaan aan te zien. Hij begreep er niks van. ‘Was jij soms ook al mijn erf aan 't schoonmaken?’ Hun hartelijke jongenslach deed zijn woede helemaal bedaren. - In 't donker zeker? Nee, we kwamen langs en hoorden lawaai, en, omdat we altijd op je erf mogen, wouen we je helpen.’ ‘Is goed, is goed, en hebben jullie Javanen gezien?’ ‘Jawel,’ zei Roland, en hij hoefde er niet eens om te liegen, ‘ik zag er een vlak bij je huis, maar toen je schoot, zijn ze allemaal weggelopen; we zullen wel eens gaan zoeken; ga je mee, Max?’ A Tsoi bewonderde de moed van de jongens, maar voelde er weinig voor, ondanks zijn revolver, met ze mee te gaan. ‘Is goed, ik zal hier in hinderlaag blijven; ik schiet ze allemaal dood, als ze in mijn huis durven komen!’ De luiken gingen weer dicht, en de jongens keerden zich om, grinnekend over het onverwachte succes van hun grap. Maar hun lachen was gauw uit; achter op het erf zagen ze een dikke rookwolk opstijgen, recht omhoog in de windstille lucht. ‘Man, onze hut staat in brand!’ ‘Dat hebben zeker de Javanen gedaan!’ ‘Klets! Je hebt bij het weggaan zeker niet op het vuur gelet!’ ‘Jij zeker wel!’ Eensklaps sloegen de vlammen omhoog en vlogen de vonken alle kanten uit. ‘Gauw, Ro, blussen, anders gaat het vuur verder!’ Ze renden het erf over, maar bij de laatste struiken voelden beiden zich bij hun voeten gepakt, zodat ze met een smak tegen de grond sloegen; de takken striemden langs hun gezicht. De overval was zo onverwacht, dat ze al met een prop in de mond stevig gebonden op de grond lagen, eer ze op tegenweer waren bedacht geweest. Verzet zou hun trouwens weinig gebaat hebben; een dozijn stevige Javanen sloten hen van alle kanten in, alsof ze de dikke touwen niet | |
[pagina 21]
| |
vertrouwden, en bang waren, dat de jongens zouden proberen te ontsnappen. Dezen hadden moeite, om zich in hun toestand in te denken; zo dikwijls hadden ze in boeken er van gelezen en als kleine jongens dergelijke avontuurtjes gespeeld, maar nu was het bloedige ernst: nu lagen ze gebonden en waren weerloos overgeleverd aan de willekeur van die woeste kerels. Wat zou er met hen gebeuren? Roland, die voorover lag en niets zien kon, begreep er helemaal niets van. Tot zijn verwondering bemerkte hij, dat het knetteren van het vuur opgehouden was; welke helpende macht had althans dát ongeluk bezworen? En wat zouden die kerels van plan zijn? Wat moesten ze met twee jongens uitvoeren? Hij pijnigde zijn hersens, om zich te herinneren, of hij ooit een Javaan zich tot vijand gemaakt had, maar niets schoot hem te binnen. Laatst bij die voetbal-match was hij zelfs weggegaan; waarvoor moesten ze hem dan hebben? Max lag op zijn rug en kon vrij goed zien, wat er gebeurde; een paar mannen hielden een korte beraadslaging, waarbij ze voortdurend naar Roland keken; ze schenen het niet eens te zijn, wat ze met hem zouden doen. Hun gesprek werd afgebroken door een man, die op de uitkijk gestaan had, en waarschijnlijk kwam melden, dat er volk in aantocht was. Het lag ook eigenlijk voor de hand, dat een paar mensen, die niet al te bang waren uitgevallen, kwamen kijken, wat dat revolverschot had moeten betekenen. De beraadslaging werd afgebroken en op bevel van een, die de hoofdman scheen te zijn, werden ze allebei opgetild en ongeveer een kwartier ver het kapoeweri ingedragen, dat onmiddellijk achter het erf begon. Toen ze weer neergelegd werden, bemerkte ze een soort kamp, waarin de hoofdman zich met een paar anderen terugtrok, om de beraadslagingen voort te zetten. Nu kon ook Roland goed zien, dat ze het vooral over hem hadden; het scheen, dat ze geen raad met hem wisten. Maar waarvoor hadden ze hem dan vastgebonden en meegenomen? En waarvoor Max? Die was toch van hun eigen ras en had hun toch zeker nooit iets misdaan? Eindelijk waren de besprekingen afgelopen. Een van de mannen kwam op hen af met een glinsterende dolk in de hand. In doodsangst deden de jongens een wanhopige poging, om de touwen, waarmee ze gebonden waren, te verbreken; maar al hun moeite was vergeefs | |
[pagina 22]
| |
en vol ontzetting wachtten ze de doodsteek af. De man bleef echter tussen hen in staan en zei bedaard: ‘Ik zal jullie de prop uit je mond halen; als je een kik geeft, steek ik je deze dolk in je hart, maar als je stil blijft, zal ik jullie niks doen!’ Hé, dat was een opluchting! Wat er dan ook gebeuren zou, ze leefden nog en zouden niet als een beest afgeslacht worden! Roland begon van zenuwachtigheid te huilen en had de grootste moeite, om te blijven zwijgen, vooral toen hij zag, dat de andere mannen wegtrokken en alleen hun bewaker bij hen achterbleef. Twee vastgebonden, ongewapende jongens tegen een gewapende man was nog wel geen partij, maar nu scheen redding toch niet zo onmogelijk meer. Max' gezicht vertoonde geen spoor van aandoening, maar in zijn hart was de hel losgebroken, een hel van spijt en woede. Hij had nu begrepen, wat de bedoeling der Javanen was! Ze wilden hem als gijzelaar in hun macht hebben; wanneer hun aanval op Nickerie zou mislukken, konden ze van den Commissaris de belofte eisen, dat geen enkele Javaan zou gestraft worden, anders zou hij, de zoon van een Gouvernements-ambtenaar, gemarteld en gedood worden. Wat moest zijn vader dan doen? Zou hij den Commissaris aanraden niets te beloven en de opstandelingen te straffen, dan sprak hij daarmee het doodvonnis uit over zijn zoon. Zou hij, om zijn kind te sparen, aandringen op inwilliging der Javaanse eisen, dan zouden de Creolen, en misschien ook zelfs de Commissaris, hem van verraad, van heulen met zijn rasgenoten beschuldigen; in ieder geval zou hij zijn ambt verliezen. En dat alles, omdat hij, Max, ongehoorzaam was geweest en niet thuis was gebleven. Waarschijnlijk hadden de Javanen daarop gerekend en hem gevolgd, toen hij naar het erf van A Tsoi was gegaan; toen een paar anderen gewaarschuwd en hij was in de val gelopen. De andere mannen waren nu weg, om te zeggen, dat de aanval kon beginnen, omdat ze in ieder geval een gijzelaar hadden. Nu begreep hij ook hun verlegenheid met Roland; die was eigenlijk niet in het plan opgenomen, maar hadden ze toch moeilijk kunnen vrijlaten; die zou alles verraden hebben. Waarom was hij ook ongehoorzaam geweest? Was hij nou maar naar huis gegaan! Zijn vader zou toch al moeilijkheden genoeg | |
[pagina 23]
| |
hebben; moest zijn eigen jongen die moeilijkheden nou nog honderdmaal zwaarder maken? En vannacht? De Javanen zouden veel brutaler zijn en veel meer moorden en brandstichten, nu ze wisten, dat ze toch niet gestraft zouden worden. Misschien zou alles wel verbrand en verwoest worden, hun eigen huis ook. Wat zou er dán van vader en broertje en zusje terecht komen? Max vond de ellende niet meer te overzien! En dat alles door Zijn eigen schuld! Maar hoe kon nou eigenlijk zo'n kleine ongehoorzaamheid zulke verschrikkelijke gevolgen hebben? Zou er nou niks aan te doen zijn en zou niemand hem komen helpen? Proberen, om hun bewaker om te kopen? Zijn trots verzette er zich tegen; dat nooit! Schreeuwen? Nog vóór hij zijn mond goed en wel zou opengedaan hebben, zou hun bewaker al hebben toegestoken. Maar dan hadden ze ook geen gijzelaar meer; dat zou een lelijke streep door hun rekening zijn en misschien zou hij de volgende dag toch gemarteld en gedood worden. Was hij bang voor de dood? Toen Zo pas die man met een dolk op hem af kwam, was hij ineengekrompen; hij schaamde zich nu daarover en voelde zich sterk genoeg, om te sterven. Hij was dan meteen van alles af, ook van dat gezeur thuis met die zwarte huishoudster. De gedachte aan haar deed hem ineens weer verlangen te blijven leven; die vrouw zou lachen, als zij van zijn dood hoorde, en blij zijn met die gemakkelijke overwinning; dan was ze verzekerd van haar mooie positie, als hij uit de weg geruimd was. Zijn woede verdubbelde; hij wilde leven, hij wilde vrij zijn, hij wilde vechten, hij wilde zich wreken, o, hij wilde zoveel, zoveel! Zijn spieren spanden zich, een verbeten vloek kwam over zijn lippen, zijn ogen fonkelden: daar moest uitkomst en redding komen, maar van welke kant? Zou de God van de Christenen nou machtig genoeg zijn, om hem te bevrijden en alles goed te doen aflopen? Als dat nou eens kon! Maar zou die God zich wel om hem bekommeren en hem willen helpen? Er om bidden? Hij had nog nooit gebeden, maar 't was te proberen. Van één ding was hij zeker, en dat verschafte hem nu een onuitsprekelijke voldoening: hij had nooit gespot met wat de Christenen geloofden en deden; dat had zijn vader hem van jongsaf geleerd, en had hij ook trouw in practijk gebracht, vroeger al in de stad en hier ook. Dus God zou wel niet kwaad op hem zijn, en hem misschien verhoren; maar dan moest hij ook wat beloven, voor het geval alles | |
[pagina 24]
| |
goed afliep. Maar wat? Hij keek eens naar Roland; zou die ook bidden? Die was Christen, maar sprak nooit ergens over en ging ook bijna nooit naar de kerk. Maar Rolands gezicht stond heel vrolijk; hij besefte blijkbaar niet, waarom ze gevangen genomen waren. Hij zou het verschrikkelijk vinden, te sterven, maar hij zou er toch ook aan moeten geloven, hij had te veel gezien, dan dat ze hem niet voorgoed het zwijgen zouden opleggen. Dat was nog het ergste van alles: Roland zou om hem moeten lijden, omdat hij in z'n trouwe vriendschap hem was komen opzoeken! Max sloeg zijn ogen omhoog, naar de hemel, en, als door een plotselinge ingeving verlicht, sprak hij zachtjes voor zichzelf, maar heel nadrukkelijk: ‘God van de Christenen, als U maakt, dat alles goed afloopt, voor Roland, voor mij en voor vader en mijn broertje en zusjes, dan beloof ik U, me te laten dopen.’ Hij had een vaag besef, dat hij hiermee iets gewichtigs beloofd had en bleef nu stil wachten, of zijn belofte aangenomen en zijn gebed zou verhoord worden. Eensklaps klonk van achter de naastbijzijnde struiken een zacht, maar doordringend gesteun, dat zowel de beide jongens als hun bewaker deed opschrikken. Was dat een mens, of een dier of een spook? Onbeweeglijk luisterden ze alle drie en keken met opengesperde ogen naar de kant, vanwaar het geluid gekomen was. Ongeveer een minuut bleef alles doodstil, dan hoorden ze het opnieuw, nog akeliger en onheilspellender dan te voren; het brak af met een felle gil, als van een kind in doodsnood. De struiken ritselden zacht; duidelijk zagen ze nu iets wits schemeren door de takken heen; daarboven twee gloeiende ogen, die hen aanstaarden en heel langzaam dichterbij kwamen, terwijl voor de derde maal een akelig kreunen duidelijk hoorbaar was, gevolgd door het zachte sissen van een slang. Dat was te veel voor de jongens; ze gilden het uit en schreeuwden om hulp; hun bewaker had bij het eerste geluid zijn dolk vaster in de hand genomen, maar overtuigd, dat hier boze geesten in het spel waren, die 't misschien op hem gemunt hadden, smeet hij zijn dolk neer, en vluchtte, waarheen zijn benen hem maar dragen wilden. Nauwelijks was hij weg, of het witte verdween, de gloeiende ogen schenen omlaag te vallen, een paar takken kraakten en voor de | |
[pagina 25]
| |
verbaasde ogen van de jongens verscheen...... Freddy! Freddy, met zijn hemd in de ene en twee stukjes smeulend hout in de andere hand. ‘Niet bang zijn; ik heb voor spook gespeeld, om die lelijke Javaan bang te maken!’ Ondertussen raapte hij de weggeworpen dolk van den Javaan op en begon handig de touwen door te snijden, waarmee de jongens gebonden waren. Pas toen ze goed en wel los waren, konden ze zich rekenschap geven van het gebeurde. ‘Freddy, hoe kom jij hier?’ Alsof het de gewoonste zaak van de wereld was, antwoordde het Indiaantje: ‘Ik voelde, dat er gevaar was en wou jullie helpen. Nou opschieten en gauw weg; ze mochten eens terugkomen!’ Maar Roland kon dat allemaal niet zo gauw verwerken. ‘Ben je al die tijd in de buurt geweest? Als ze je gevonden hadden, hadden ze je doodgemaakt!’ ‘Als ze jullie gedood hadden, had ik toch niet meer willen leven!’ ‘Je hebt dien Javaan lelijk beetgenomen, hoor! Eigenlijk ons ook; ik dacht vast, dat het een jorkaGa naar voetnoot1) was; man, wat was ik bang! Max had nog geen woord gezegd; was dat Gods antwoord op zijn gebed en belofte? Of zou dat toch gebeurd zijn, als hij niet gebeden had? Enfin, voorlopig ging alles goed; nu was hij weer vrij; nu kon hij zichzelf weer helpen, en dat zou hij doen ook! ‘Freddy, mag ik die dolk hebben?’ ‘Natuurlijk, maar daar heb je op 't ogenblik niet veel aan. Laten we nou maar gauw heengaan!’ ‘Waarheen?’ ‘Max loopt het meeste gevaar en daarom brengen we hem eerst naar een plaats, waar niemand hem kan vinden; dan gaan Roland en ik naar het dorp, om te horen, wat er gebeuren gaat vannacht en dan zullen we verder zien.’ Max en Roland keken hun kleine vriend verstomd aan; dat nam maar ineens de leiding en had zijn plan al klaar! Ze moesten toegeven, dat het 't beste was, wat ze in deze omstandigheden konden doen. | |
[pagina 26]
| |
‘Waar is de plek?’ ‘Kom maar mee; wacht eerst even kijken in het kamp; goed, twee houwers; die nemen we mee; de Javanen zullen ze toch wel gestolen hebben!’ Zeker van zijn zaak, liep Freddy het kapoeweri in, en de beide anderen konden niet anders doen dan hem maar te volgen. Hun bevrijding en de wijze, waarop die geschied was, had hen zo verrast, dat ze nauwelijks tot zelfstandig handelen in staat waren. Na ongeveer tien minuten gelopen te hebben, keerde Freddy zich tot Max: ‘Je bent toch niet bang voor een kakantri?Ga naar voetnoot1) Als Javaan had Max niet de angst der Creolen voor kakantri's, maar dan nog zou hij in deze omstandigheden nooit bekend hebben ergens bang voor te zijn. ‘Natuurlijk niet; wat is daarmee?’ Ze zagen het gauw genoeg; Freddy bracht hen naar een soort priëeltje, in de takken van een omgevallen boom zo handig gemaakt, dat niemand daar een verblijfplaats voor mensen zou zoeken. Daarbij was de plek zorgvuldig gekozen, vlak bij een oude grote kakantri; Creolen zouden hier zeker niet komen zoeken en zelfs de onontwikkelde Javanen, die al gauw de Surinaamse bijgelovigheden overnamen, zouden zich nog wel eens bedenken, alvorens deze plek te ‘ontheiligen'’ Was het nog niet pas voorgekomen, dat bij het aanleggen van een grote weg naar Waterlo, niemand, ook geen Javaan, bereid was, een kakantri om te hakken, die in de weg stond? De directeur had een hoge premie uitgeloofd, maar de angst voor die boom en de geesten, die er huisden, was nog heviger dan hun geldzucht, en de boom stond er nog! Roland zou voor geen geld van de wereld hier alleen achtergebleven zijn en hij betwijfelde sterk, of zijn vriend er veel voor voelde. Maar de Indiaan had nu eenmaal de leiding in handen en de rustige zekerheid, waarmee alles berekend en beredderd was, miste zijn invloed niet. Freddy scheen hier meer te komen en te overnachten; er bleek nog een oude deken en zelfs een hangmat voorhanden te zijn, die het Indiaantje uit een zorgvuldig verstopte trommel te voorschijn haalde. In geen tijd was de hangmat getaaidGa naar voetnoot2) en nodigde Freddy met een | |
[pagina 27]
| |
komische buiging Max uit, om er in te stappen: ‘Gauw, 't is kinderbedtijd!’ Alle geesten en spoken van de hele wereld zouden niet in staat zijn geweest, een echte Javaanse jongen zulk een aanbod te doen afwijzen! Met een diepe zucht van voldoening, wikkelde hij zich in de deken, strekte zich uit in de hangmat en zei: ‘Freddy, zo gauw ik een hele week vrij heb, zal ik je bedanken voor alles; eerder begin ik er niet aan!’ ‘Goed, begin dan nou maar vast te slapen, tot we terugkomen; dan zullen we verder zien. Slaap goed!’ Ook Roland wenste zijn vriend wel te rusten en ging toen met Freddy op onderzoek uit. Zonder een woord te zeggen, liepen ze door het bos en pas op de achterdam hield de kleine Indiaan stil, 't Was of zijn zelfverzekerdheid hem hier in de steek liet, nu hij niet meer op zijn eigen terrein was. ‘Waar zouen we het beste kunnen horen?’ Roland dacht een ogenblik na; de tijd drong, en hoe eerder zij het wisten, hoe beter. ‘Weet je wat, Freddy, ik zal naar het plein vóór het Commissariaat gaan, ga jij dan naar de landingssteiger; we luisteren allebei zo goed mogelijk en over een uur zijn we weer hier en gaan we naar Max.’ Het Indiaantje keek hem verlegen aan. ‘Mag ik bij jullie blijven en vannacht alles met jullie meedoen?’ ‘Natuurlijk, altijd zelfs! Je hebt ons reusachtig geholpen en zult ons nog veel meer kunnen helpen; maar één ding, Freddy; als je wat nodig hebt of zo iets, moet je het eerlijk zeggen. Ik weet, wij praten te veel, maar ik geloof, dat Indianen te weinig praten en ik zou het beroerd vinden, als ik telkens moest denken: misschien wil Freddy wat vragen of zeggen, maar hij verzwijgt het weer. Doe ons nou een plezier, en, tenminste als je bij ons tweeën bent. zeg dan alles, wat je op je hart hebt. Kan ik daarop rekenen?’ ‘Ik zal proberen, maar het is dikwijls moeilijk!’ ‘Goed, nou gaan we! In ieder geval, hier op elkaar wachten! Ga goed, hoor!’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 28]
| |
Roland, die alle huizen en erven kende, nam de kortste weg naar het Plein; hij liep over verschillende erven heen, wist precies, waar hij bukken moest onder ijzerdraad, waar hij over een trensGa naar voetnoot1) moest springen, waar wel eens manja's op de grond lagen. Op het Plein stonden overal groepjes mensen te praten, natuurlijk allemaal over de Javanen van Waterlo, maar veel nieuws kreeg hij niet te horen; niemand wist eigenlijk precies, wat er aan de hand was; volgens de meesten wist zelfs de Commissaris het niet. Men had getelefoneerd naar Waterlo - niemand had er heen durven gaan, uit vrees een bende Javanen te ontmoeten - maar daar wist men van niets. De Directeur had de meest vertrouwde opzichters de kampong in gestuurd, doch die hadden niets bijzonders bemerkt; wat niet, vermoeid van de zware dagtaak naar bed was, zat, als naar gewoonte te kaarten of te dobbelen; nergens een spoor van samenzwering en moordplannen voor de nacht. Verschillende hutten waren onderzocht, doch nergens waren wapens gevonden. De directeur begreep heel goed: dit alles was nog geen bewijs, dat er werkelijk niets aan de hand was, - in het tegenovergestelde geval zouden de Javanen toch tot het laatste ogenblik niets laten merken -, maar wat kon hij doen? Hij had alle opzichters bevel gegeven heel de nacht op te blijven, om bij het eerste teken van onraad gereed te zijn; zelf zou hij ook wakker blijven, en opbellen, zo gauw hij iets bijzonders hoorde of zag. De Commissaris had hem bedankt, maar toen hij de hoorn weer ophing, was zijn onrust gestegen. Natuurlijk, die Mac Donald was wel te vertrouwen, had er zelfs veel te veel belang bij, dat het rustig bleef op zijn plantage. Maar hij was en bleef een Engelsman, die onder een volkomen correct optreden tegenover de Nederlandse ambtenaren, toch altijd een zekere afkeer behield tegenover het Nederlandse Bestuur. Zou het tot een botsing komen tussen Javanen en Creolen, dan zou hij zeker goed meehelpen en na afloop constateren: ‘Jammer, jammer; ik vraag me af, wie eigenlijk schuld heeft en of Nederland nog zo goed de kunst verstaat van koloniseren, als het dat vroeger schijnt gehad te hebben!’ In ieder geval zou hij zich tienmaal bedenken, voor hij zijn opzichters bevel zou geven op de contractanten te schieten; dan zou | |
[pagina 29]
| |
er werkelijk gevaar moeten zijn voor de gebouwen of de rietvelden. Van die zorgen wist of hoorde Roland niets; wel vernam hij nog, dat de Javaan, die de plannen verraden had, op onverklaarbare wijze was verdwenen. Daarover waren heftige woorden gevallen tussen den Commissaris en den Inspecteur van politie. De Javaan had gevraagd zo gauw mogelijk naar Demarary te mogen vluchten, om de wraak zijner rasgenoten te ontkomen. De zwarte Inspecteur had geadviseerd de Gouvernementsbarkas daarvoor beschikbaar te stellen en den man nog denzelfde avond naar de overkant te brengen. De Commissaris had dit geweigerd; de volgende morgen, als de boot toch ging, was het nog vroeg genoeg; hij moest die nacht maar op de politiepost doorbrengen: ‘of kunnen jullie je eigen burcht niet verdedigen?’ had hij schamper gevraagd. De Inspecteur had moeten gehoorzamen; een paar uur later was hij komen melden, dat de vogel gevlogen was. De Commissaris was woedend opgestoven: ‘Kunnen jullie met z'n allen niet één kerel vast houden?’ De Inspecteur had zich verdedigd: ‘U hebt geen order gegeven hem in een cel op te sluiten, en eigenmachtig mochten wij dat niet doen; dat hebt U laatst zelf gezegd. Toen was U kwaad, omdat we een man, die volgens geen enkele wet of politie-verordening schuldig was, zonder uw bevel hadden opgesloten; nu hebben we het niet gedaan, om u niet kwaad te maken!’ Noch de toon, waarop dit gezegd werd, noch de uitdrukking van het zwarte gezicht, gaven den Commissaris reden tot aanmerking; voor de zoveelste maal moest hij erkennen, dat hij met zijn woedende uitvallen en dictator-allures toch niet opgewassen scheen tegen de berekende onderdanigheid der Creolen. Kwaad had hij den Inspecteur weggestuurd; met een uitgestreken dienstgezicht was deze de groep mensen gepasseerd, die vlak voor het half-open kantoor stonden en natuurlijk alles hadden gehoord. Hij genoot van zijn triomph op den bakraGa naar voetnoot1), maar wachtte zich wel, daarvan iets te laten blijken. Allicht stond er een bij, die hij zich vroeger tot vijand had gemaakt, en die nu door een goedkeurend: ‘Je hebt hem mooi te pakken!’ een triomfantelijk lachje of knipoogje wou uitlokken, om morgen aan den Commissaris te gaan | |
[pagina 30]
| |
vertellen, hoe de Inspecteur van politie bij het publiek het Gezag neerhaalde. Het verdwijnen van den Javaan werd druk besproken en op twee wijzen uitgelegd. De een vond het nu duidelijk, dat de man gelogen had en bang was voor de straf, die daarop volgen zou; de ander vond er juist een bevestiging in van zijn verraad, hij had zich zelfs in de politie-post niet veilig gevoeld voor de wraak der Javanen, die 's nachts zouden komen! Toen Roland weer naar de afgesproken plaats terugging, was hij eigenlijk nog even wijs als te voren; het enige, waar hij zekerheid over bekomen had, was, dat alle gewone en buitengewone agenten van politie waren opgeroepen, maar niemand wist waarheen; noch bij de politiepost, noch bij het Commissariaat waren er meer, dan men er gewoonlijk zag. Freddy, die kort na hem terugkwam, had meer nieuws. Op de landingssteiger had hij eerst niemand gezien, alles was naar het Plein. Maar in een donkere hoek, achter de grote loods, zagen zijn scherpe ogen het brandende puntje van een cigaret. Meteen sloeg hij de Gouverneurstraat in, die parallel loopt met de rivier, om door de Hernhutterstraat aan de waterkant uit te komen, een eindje voorbij de steiger. Hij kroop dwars de weg over, liet zich in de trens zakken en liep door de trens naar de steiger toe. Wolken muskieten ondernamen een heftige aanval op den brutalen indringer, maar de Indiaan lette er nauwelijks op; een ouroekoekoe-snekiGa naar voetnoot1) schuifelde tussen zijn beenen door; z'n jachtinstinct had hem bijna er toe gebracht, het dier te vangen, maar nee, vooruit, hij mocht geen ogenblik verliezen. In 't voorbijgaan raapte hij nog een bananenblad op, dat hem juist goed van pas kwam. Bij de steiger gekomen, wierp hij zich plat op de bodem van de trens, die gelukkig droog stond, en sloop onder dekking van het blad, onhoorbaar tot de plek, waar hij het vuur van de cigaret gezien had. Hij hoorde een paar mannen met elkaar fluisteren; goddank, het waren geen Javanen! Eén stem herkende hij; dat was die agent, die hem twee keer een standje gegeven had, toen hij pas uit het bos gekomen was, en hem gezegd had, niet enkel met zijn lendendoekje over straat te lopen. Freddy glimlachte minachtend: | |
[pagina 31]
| |
je kon toch beter met zo'n doekje over straat lopen, dan met een brandende cigaret in 't donker de wacht te houden; die domme Zwarten! Want dat kan hij al gauw uit hun gesprek opmaken: ze zitten op wacht. Voor het geval de Javanen niet alleen over land, maar ook van rivierzijde aanvallen, willen ze hen hier opwachten. Freddy begrijpt er niets van: denken ze nou heus, dat de Javanen zo stom zijn, om bij een geheime aanval aan de grote steiger te landen? Of...... zouen ze expres plaatsen uitgezocht hebben, waar de minste kans bestond den vijand te ontmoeten? De Indianen zagen er de zwarten best op aan; in gevaren, die ze kenden, waren ze moedig genoeg maar tegen een onbekenden vijand, en vooral tegen een onbekend aantal Javanen, die zich kwamen wreken en weinig of niets te verliezen hadden, zou hun moed niet zo geweldig zijn. Ze hopen vurig, dat er niets gebeuren zal, om de volgende dag en nog lang daarna tegen elkaar op te bluffen: ‘Man, ik had een doodsgevaarlijke post; als ze gekomen waren, had ik ze allemaal een kogel door hun kop geschoten!’ Freddy hoort ze praten over de andere groepen; op verschillende plaatsen, waar de vijand kan binnenkomen, zijn posten geplaatst, elk bestaande uit een politie-agent met tien andere mannen, allen gewapend. Ze hadden een schot gehoord, ergens bij de achterdam en de gloed van een brand gezien; ze hadden zich toen op het ergste voorbereid, maar sindsdien was er niets meer gebeurd; de Commissaris had de geruststellende berichten van den Directeur van Waterlo laten rondzeggen, maar de uiterste waakzaamheid voor de nacht aanbevolen. Nu wist Freddy genoeg. Op dezelfde wijze als hij gekomen was, sloop hij weer terug en kwam even na Roland op de afgesproken plaats. Kort vertelde hij, wat hij gehoord had en dan trokken ze zwijgend het kapoeweri in. Freddy liep weer voorop, had niet de minste moeite, om de weg te vinden; soms liepen ze een tiental meters achterwaarts op hun pad terug, en kropen dan onder een paar struiken door, om even verder hun weg te vervolgen. Roland kende deze truc die ze wel eens meer gebruikten, om mogelijke vervolgers het spoor bijster te doen worden, maar hij bewonderde de handigheid, waarmee het Indiaantje die truc toepaste. ‘Freddy, je bent toch een echte bosman! Als we in de buurt | |
[pagina 32]
| |
komen, moet je waarschuwen, dan kunnen we fluiten, anders denkt Max dat er onraad is.’ ‘Goed, fluit dan maar, we zijn er vlakbij!’ Roland floot, maar kreeg geen antwoord. ‘Man, hij slaapt, maar we zullen hem wel krijgen; we maken aan één kant z'n hangmat los, dan denkt-ie, dat er een aardbeving aan de gang is.’ Doch bij de schuilplaats gekomen, bestierf de lach op hun lippen: geen hangmat, geen Max! | |
[pagina t.o. 32]
| |
....naar die geheimzinnige verten, langs de Corantijn.... (Blz. 81.)
.... En kijk nou 'ns langs de oever! (Blz. 95.)
|
|